Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar UWV 2002

19 december 2001

Nr. 5141186/501/AJT

De Minister van Justitie,

Gelezen het verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 10 december 2001, kenmerk PO/2001/82710;

Handelende in overeenstemming met de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Algemene Zaken, van Buitenlandse Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Defensie, van Financiën, van Economische Zaken, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Verkeer en Waterstaat, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, van de Wet op de economische delicten, artikel 142, eerste lid onder b en c, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 85 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen en artikel 8, zevende lid, van de Politiewet 1993;

Besluit:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. buitengewoon opsporingsambtenaar: de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 2;

b. de Wet suwi: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

c. UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

d. coördinatiecommissie: de commissie zoals genoemd in de circulaire van de Minister van Justitie van 12 januari 2001, kenmerk 5074483/501/AJT.

Artikel 2

Maximaal 450 ambtenaren, werkzaam bij het UWV en belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 3

1. De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van de feiten strafbaar gesteld:

a. bij of krachtens de wetten waarvan de uitvoering bij of krachtens de Wet suwi is opgedragen aan het UWV;

b. in de artikelen 177, 177a, 179, 180, 181, 182, 184, 185, 189, 194, 197, 197a, 197b, 197c, 197d, 198, 225, 226, 227, 227a, 227b, 228, 229, 231, 266, 321, 322, 323a, 326, 340, 341, 342, 343, 344, 345, 347, 348, 350a, 350b, 362, 363, 416, 417bis, 435, onder 4, 442, 447b, 447c en 447d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit van belang is voor de toepassing van wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, met de uitvoering waarvan het UWV krachtens de wet is belast, dan wel voor de uitvoering van andere taken, voor het verrichten waarvan het UWV krachtens de Wet suwi de goedkeuring heeft gekregen van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

2. De opsporingsbevoegdheid geldt voor het grondgebied van Nederland.

Artikel 4

1. Als toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Amsterdam.

2. Als direct toezichthouder van de buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland.

Artikel 5

De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd bij de opsporing van de in artikel 3, eerste lid, genoemde strafbare feiten gebruik te maken van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 8, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993. Hij gedraagt zich overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 6

De directeur van het directoraat Bijzonder Onderzoek van het UWV brengt jaarlijks, vóór 1 april over het jaar daaraan voorafgaand, aan de Minister van Justitie verslag uit over:

a. het aantal buitengewoon opsporingsambtenaren dat op 31 december werkzaam was bij het UWV;

b. de door die buitengewoon opsporingsambtenaren verrichte activiteiten;

c. de stand van zaken met betrekking tot de opleiding van die buitengewoon opsporingsambtenaren, waarbij in ieder geval wordt aangegeven hoeveel personen in het verslagjaar zijn aangemeld voor het door de Minister van Justitie goedgekeurde examen en hoeveel personen voor dat examen zijn geslaagd.

Artikel 7

Aan de buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 2 van dit besluit, die reeds éénmaal met goed gevolg het examen buitengewoon opsporingsambtenaar heeft afgelegd, wordt onder de navolgende voorwaarden ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar:

a. hij neemt deel aan een bijscholingsprogramma waarin tenminste de eindtermen zoals vastgesteld bij circulaire van de Minister van Justitie van 10 augustus 2000, kenmerk 5045239/500/CBK, zijn verwerkt;

b. de verschillende onderdelen van het bijscholingsprogramma worden afgesloten met een toets;

c. de onder b. bedoelde toetsing van de buitengewoon opsporingsambtenaar geschiedt onder verantwoordelijkheid van een coördinatiecommissie waarin een lid van het Openbaar Ministerie is opgenomen;

d. hij heeft alle periodieke toetsen als bedoeld onder b. met goed gevolg afgelegd, waarbij echter de buitengewoon opsporingsambtenaar die is beëdigd vóór 15 februari 1999 bij de aanvraag tot verlenging van de toegekende opsporingsbevoegdheid tot uiterlijk 15 februari 2004 kan volstaan met overlegging van een bewijs van inschrijving van deelname aan, of het bewijs van inschrijving in het permanente bijscholingsprogramma van de sociale zekerheidsinstanties;

e. door middel van een systeem van periodieke toetsing of bijscholing wordt gewaarborgd dat bij de buitengewoon opsporingsambtenaar het verworven kennisniveau blijft gehandhaafd.

Artikel 8

De volgende besluiten worden ingetrokken:

a. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar CADANS Uitvoeringsinstelling B.V. (Stcrt. 1997, 73);

b. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar USZO BV 1998 (Stcrt. 1998, 136);

c. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar SFB 2000 (Stcrt. 2000, 99);

d. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar GAK 2000 (Stcrt. 2000, 99);

e. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar GUO 2000 (Stcrt. 2000, 111).

Artikel 9

De op naam gestelde akten van opsporingsbevoegdheid en beëdiging, de legitimatiebewijzen buitengewoon opsporingsambtenaar en de overige benoemingsbescheiden, afgegeven mede op basis van de in artikel 8 genoemde besluiten, worden voor de duur van hun geldigheid, tot daarover nader zal zijn beslist of tot uiterlijk één jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige besluit, geacht akten en legitimatiebewijzen of overige benoemingsbescheiden afgegeven mede op basis van het onderhavige besluit te zijn.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2002 en vervalt met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar UWV 2002.

Dit besluit wordt in de Staatscourant en het Algemeen Politieblad geplaatst.

Binnen zes weken na publicatie van dit besluit kan een belanghebbende daartegen een bezwaarschrift indienen bij de Minister van Justitie, postbus 20301, 2500 EH, Den Haag. Het bezwaarschrift dient te zijn gemotiveerd.

Den Haag, 19 december 2001.
De Minister van Justitie,Namens deze,
De Directeur-Generaal Rechtshandhaving,
C.W.M. Dessens.

Toelichting

Het kabinet heeft in zijn brief van 15 december 1999 (Kamerstukken TK, 1999-2000, 26955, nr. 1) het kabinetsstandpunt inzake bijzondere opsporingsdiensten (BOD-en) bekend gemaakt. Het kabinet heeft gekozen voor het aanbrengen van onderscheid tussen BOD-en en inspectiediensten. In het voorstel voor de Wet op de BOD-en wordt als standpunt gehanteerd dat de bijzondere opsporingsdiensten zich in hun taakuitoefening in beginsel dienen te beperken tot de handhaving van de eigen ordeningswetgeving en zich dienen te onthouden van het eigenstandig verrichten van opsporingsonderzoeken in het kader van de aanpak van de commune criminaliteit. Dit impliceert dat de taak van de BOD-en wordt bepaald door de beleidsterreinen waarvoor de vakminister verantwoordelijk is.

Per 1 januari 2002 wordt de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) op het gebied van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid operationeel. De SIOD zal de zware, complexe en sectoroverschrijdende zaken op het terrein van SZW oppakken. Door deze keuze blijft een substantieel deel van de opsporing bij de SZW-organisaties in het kader van hun uitvoerende en toezichthoudende taken. In voornoemde kaderwet bestaat het voornemen om de BOD-en algemene opsporingsbevoegdheid krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering toe te kennen. Gelet op het feit dat de wetgeving op dit punt nog niet gereed is, bestaat de noodzaak om tot die tijd aan ambtenaren werkzaam bij de SIOD en belast met de opsporing van strafbare feiten, de status van buitengewoon opsporingsambtenaar krachtens artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering toe te kennen.

Naast de SIOD zullen een aantal SZW-organisaties op basis van beperkte, op hun werkterrein toegespitste opsporingsbevoegdheid, krachtens artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering zaken afhandelen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is één van deze organisaties. Het UWV beschikt derhalve over een op haar werkterrein toegespitste opsporingsbevoegdheid. Om geen handhavingsgat te laten ontstaan is geconstateerd dat de opsporingsambtenaren ex artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd moeten worden gemaakt tot opsporing van de strafbare feiten uit de materiewetten en de voor hun taak noodzakelijke artikelen uit het wetboek van Strafrecht.

Op grond van artikel 18 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar beëdigt het College van procureurs-generaal de buitengewoon opsporingsambtenaren. Bij mandaatsbesluit van 26 april 2000 heeft het College deze bevoegdheid gemandateerd aan de Directie Bestuurszaken van het Ministerie van Justitie.

In artikel 4 van onderhavig besluit worden de toezichthouder en de direct toezichthouder aangewezen. Vooralsnog zijn dit respectievelijk de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Amsterdam en de korpschef van het regionaal politiekorps Amsterdam-Amstelland. Teneinde het gezag over de opsporing van de BOD-en te versterken, heeft het openbaar ministerie het voornemen te voorzien in een landelijke eenheid, het functioneel OM, dat zich concentreert op de handhavingsterreinen waarop de bijzondere opsporingsdiensten en de inspecties werkzaam zijn. Ter overbrugging van de tijd dat het functioneel OM operationeel zal worden, wordt evenwel vastgehouden aan de genoemde toezichthouder en direct toezichthouder.

In artikel 7 van het besluit wordt aan het UWV een zogenaamde semi-permanente ontheffing van de bekwaamheidseis verleend. In vergelijking met de semi-permanente ontheffing zoals die in het algemeen aan werkgevers van buitengewoon opsporingsambtenaren wordt verleend, bevat deze ontheffing een bijzondere regeling. In artikel 7, onder d, wordt bepaald dat de buitengewoon opsporingsambtenaar die is beëdigd vóór 15 februari 1999 bij de aanvraag tot verlenging van de toegekende opsporingsbevoegdheid tot uiterlijk 15 februari 2004 kan volstaan met een bewijs van inschrijving van deelname aan, of het bewijs van inschrijving in het permanente bijscholingsprogramma van de sociale zekerheidsinstanties. Deze bijzondere regeling is in het verleden getroffen met GAK, GUO en SFB en is, omdat deze dient te worden geëerbiedigd, overgenomen in dit besluit.

Gezien het feit dat het wegens administratieve procedures praktisch niet uitvoerbaar is om met ingang van 1 januari 2002 aan alle buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst van het UWV een nieuwe akte van beëdiging en een nieuw legitimatiebewijs uit te reiken, is in artikel 9 van dit besluit een overgangsregeling opgenomen. Op grond van deze regeling behouden de akten en legitimatiebewijzen van de betreffende buitengewoon opsporingsambtenaren nog tot uiterlijk 1 januari 2003 hun geldigheid.

De Minister van Justitie,

Namens deze,

De Directeur-generaal Rechtshandhaving,

C.W.M. Dessens.

Naar boven