Wijziging Regeling bekostiging hoger onderwijs 2001

14 december 2001

HBO/FI-2001/43783

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel E.9, vierde lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. en de artikelen 2.22, 3.3, 3.7, tweede lid, 5.3 en 5.5, vierde lid, van het Bekostigingsbesluit WHW;

Na overleg als bedoeld in artikel 1.2 van het Bekostigingsbesluit WHW,

Besluit:

Artikel I

De Regeling bekostiging Hoger Onderwijs 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt het bedrag onder a gewijzigd in: f 10.924 (€ 4.957).

2. In het tweede lid wordt het bedrag onder b gewijzigd in: f 8.479 (€ 3.848).

B

Artikel 5.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:

1. Het bedrag ten behoeve van vernieuwingsprojecten als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, van het besluit is f 988 (€ 448).

2. In het tweede lid wordt de zinsnede `onder verrekening van het wettelijk deel bedoeld in artikel 3.8c tweede lid, van het besluit' gewijzigd in: `na aftrek van het deel dat bestemd is voor uitkeringen na ontslag'.

C

Artikel 5.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt `artikel 5.7' vervangen door: artikel 5.3.

2. In het tweede lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 11.409 (€ 5.177).

3. In het derde lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 16.999 (€ 7.714).

4. In het vierde lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 30.918 (€ 14.030).

5. In het vijfde lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 17.220 (€ 7.814).

6. In het zesde lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 19.695 (€ 8.937).

7. In het zevende lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 81.255 (€ 36.872).

8. In het achtste lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 43.049 (€ 19.535).

9. In het tiende lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 72.834 (€ 33.051).

10. In het elfde lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 103.539 (€ 46.984).

11. In het twaalfde lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 34.673 (€ 15.734).

12. In het dertiende lid wordt het bedrag gewijzigd in: f 42.236 (€ 19.166).

13. Het veertiende lid komt te luiden:

14. Aan de Hogeschool Brabant in Breda en aan de Hanzehogeschool Groningen wordt in het begrotingsjaar 2001 een additioneel bedrag toegekend ten behoeve van de voortgezette opleiding autonome beeldende kunst van f 213.300 (€ 96.791).

D

In artikel 5.7, derde lid, wordt het bedrag gewijzigd in: f 6.221 (€ 2.823).

E

Artikel 5.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. `artikel 2.17' wordt gewijzigd in: artikel 2.22.

2. In onderdeel b wordt `f 2.780.000,-' gewijzigd in: f 3.009.000,- (€ 1.366.000).

3. In onderdeel c wordt `f 1.728.000,-' gewijzigd in: f 1.867.000,- (€ 848.000).

F

Onderdelen B.3 en B.5 van deel B van de bijlage worden vervangen door nieuwe onderdelen. Deze onderdelen zijn als bijlage bij deze regeling gevoegd.

Artikel II

Deze regeling wordt met toelichting in de Staatscourant geplaatst, met uitzondering van de bijlage, die ter inzage wordt gelegd in de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,L.M.L.H.A. Hermans.

Toelichting

De onderhavige wijziging van de Regeling bekostiging hoger onderwijs 2001 (hierna: de regeling) met betrekking tot het hoger beroepsonderwijs is noodzakelijk om een aantal redenen. Ten eerste is het Bekostigingsbesluit WHW met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2001 gewijzigd in verband met de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden (Stb 2001, 599). Gevolg van deze decentralisatie is, dat de hogeschoolbesturen zelf aansprakelijk zijn voor de uitkeringen na ontslag. De artikelen in het besluit die verband houden met uitkeringen na ontslag zijn daarom vervallen. Ten tweede is een aantal mutaties in het landelijk beschikbaar exploitatiedeel verwerkt in de bekostigingsniveaus. Ten derde is besloten de verlaging van de onderwijsvraag voor de kunstopleidingen die verband houden met de inhouding van f 5 miljoen, waarbij dit bedrag bestemd was voor kwaliteitsimpulsen in het kunstonderwijs, gedeeltelijk ongedaan te maken. Deze laatste wijziging heeft alleen gevolgen voor bijlage B van de regeling. Tenslotte is een aantal technische wijzigingen noodzakelijk omdat de artikelnummering van het Bekostigingsbesluit WHW is gewijzigd (Stb. 2001, 170).

De regeling

De wijzigingen met ingang van het begrotingsjaar 2001 betreffen in de eerste plaats de gevolgen van de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden voor de bekostigingsniveaus.

In het tweede lid van artikel 3.2 van het besluit was bepaald dat jaarlijks uit het landelijk beschikbaar exploitatiedeel een bedrag werd vastgesteld ten behoeve van uitkeringen aan onderwijs- en onderzoekpersoneel, waarvan de dienstverbanden voor 1 juli 1996 zijn geëindigd. Dit artikelonderdeel is vervallen. Dat betekent dat het landelijk beschikbaar exploitatiedeel ten opzichte van september 2000 is toegenomen met ongeveer f 85,5 miljoen. Deze toename is verwerkt in de bekostigingsniveaus. De niveaus stijgen daardoor met 3,516%. Tegenover deze wijziging staat, dat de hogescholen nu zelf volledig de werkloosheidsuitkeringen moeten betalen. In 2001 en 2002 lopen deze betalingen nog via het ministerie van OCenW. De hogescholen hebben de minister gemachtigd de kosten die verbonden zijn aan de werkloosheidsuitkeringen in te houden op de exploitatievergoeding. Bij brief van 16 maart 2001, kenmerk HBO/FI/2001/11545 en van 23 mei 2001, kenmerk FTO/TBV-2001/57117 M zijn de hogescholen gedetailleerd over de procedure ingelicht. De stijging van de exploitatievergoeding wordt vrijwel volledig gecompenseerd door een hogere inhouding ten behoeve van de werkloosheidsuitkeringen.

Daarnaast zijn de bedragen gewijzigd als gevolg van de volgende maatregelen:

a. loonbijstelling 2001. De verwerking van de arbeidsvoorwaardenruimte 2001 in het exploitatiedeel heeft plaatsgevonden in overeenstemming met de afspraken die zijn gemaakt in het convenant dat de decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de primaire arbeidsvoorwaarden in het hoger onderwijs regelt.

b. uitvoeringskosten USZO. Als gevolg van de decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming zijn de instellingen met ingang van 1 januari 2001 zelf verantwoordelijk voor de uitvoeringskosten van de USZO. Ter compensatie is in 2001 een bedrag van f 7,4 miljoen aan de bekostigingsniveaus toegevoegd.

c. CASO. In 1995 is het ministerie van OCenW begonnen aan een geleidelijke verlaging van de directe bijdrage aan het beheer en de exploitatie van het CASO-systeem door overheveling naar de instellingen. Met ingang van 2001 wordt de laatste tranche ter hoogte van f 0,3 miljoen structureel toegevoegd aan de lump-sum van de instellingen.

d. beroepskolom. Voor de beroepskolom is f 25,3 miljoen verwerkt in de bekostigingsniveaus.

e. werkloosheidsuitkeringen. In de Voorjaarsnota 2001 is een korting van f 2,8 miljoen toegepast als gevolg van de meevallende ontwikkeling van de uitgaven.

f. prijsbijstelling 2001. Voor de gestegen prijzen is voor het begrotingsjaar 2001 een compensatie toegekend van f 21,1 miljoen.

g. arbeid en zorg. De compensatie door de overheid van de doorbetalingskosten van het loon bij zorgverlof. In 2001 bedraagt de compensatie f 5,6 miljoen.

h. spaarloonregeling. De compensatie voor de wijzigingen die per 1 januari 2001 zijn doorgevoerd in de spaarloonregeling bedraagt in 2001 f 2,0 miljoen.

Een apart aandachtspunt bij de wijziging van het Bekostigingsbesluit WHW vormt de hoogte van de aanvullende vergoeding voor de lerarenopleiding basisonderwijs (de zgn. pabo-up) en de bepaling van het bedrag dat in totaal hiervoor beschikbaar is (het plafond). Het plafond van f 25,2 miljoen voor 2001 was bedoeld als 'netto-plafond' (het bedrag na toepassing van budgetfactor en de wachtgeldfactor zoals die werd toegepast op grond van artikel 3.11 van het besluit).

Door het vervallen van de artikelen 3.9 tot en met 3.11 van het besluit bestaat de wachtgeldfactor niet meer. Wel is nog steeds bijna 5% van de exploitatievergoeding nodig voor werkloosheidsuitkeringen. Omdat de pabo-up deel uitmaakt van de exploitatatievergoeding, wordt er van uitgegaan dat ook van de pabo-up bijna 5% wordt uitgegeven aan werkloosheidsuitkeringen. Om die reden is het plafond verhoogd met hetzelfde percentage als de bekostigingsniveaus.

De verhoging is éénmalig vastgesteld. Omdat de minister niet meer verantwoordelijk is voor de werkloosheidsuitkeringen, zullen wijzigingen in het werkloosheidsinhoudingspercentage geen effect meer hebben op het plafond, wijzigingen in de loongevoelige component van de bekostigingsniveaus worden wel verwerkt. Na deze bijstellingen bedraagt het plafond voor 2001 f 28,1 miljoen. Van deze f 28,1 miljoen zit ongeveer f 0,8 miljoen in de reallocatievergoeding. De hogescholen moeten er rekening mee houden dat een deel van dit bedrag bestemd is voor werkloosheidsuitkeringen.

Van het bedrag van f 988 per onderwijsvragende blijft, bij een budgetfactor van 0,974 en een werkloosheidsinhoudingspercentage van 4,3%, netto f 921 over voor de doelen waarvoor de pabo-up is bestemd.

De bedragen voor de Universiteit Maastricht en de Vrije Universiteit Amsterdam in artikel 5.9 zijn aangepast aan de ontwikkeling van het loonniveau 2001.

Naast de bedragen in gulden zijn ook de bedragen in euro vermeld, afgerond op hele euro's.

Deel B van de bijlage

Deel B van de bijlage is op enkele onderdelen bijgesteld.

De fusie van de Hogeschool Maastricht en de Hogeschool Limburg tot de Hogeschool Zuyd is in de tabellen verwerkt. Verder zijn de namen van een aantal hogescholen geactualiseerd.

In bijlage B.3 was in de onderwijsvraag voor de initiële kunstopleidingen een reallocatie van f 5 miljoen in verband met kwaliteitsimpulsen verwerkt. Deze reallocatie is teruggebracht tot f 1 miljoen. De onderwijsvraag van deze opleidingen is daarom verhoogd. De 80%-instroompeilen zijn dienovereenkomstig bijgesteld.

In bijlage B.5 zijn de ruimtebehoeftenormen van de hogescholen met kunstopleidingen zodanig bijgesteld dat de ruimtebehoefte van die hogescholen door de bovenvermelde verhoging van de onderwijsvraag niet wijzigt.

Verder zijn nog enkele technische wijzigingen aangebracht in verband met de hernummering van de artikelen van het besluit.

De tekst van deze wijzigingsregeling en van deel B van de bijlage zijn ook te vinden op Internet Cfi-online: http://www.cfi.nl en onder http://www.hbo-raad.nl/beleidszaken/handboek. Op deze laatste site vindt u ook de integrale tekst van het hbo-deel van de Regeling.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L.M.L.H.A. Hermans.

B.3. Vaststelling exploitatie- en huisvestingsdeel kunstonderwijs

Onderwijsvraag initiële kunstopleidingen in 2001.

stcrt-2001-248-p22-SC32397-1.gif

Nadere bepalingen ten aanzien van de opleidingen op het gebied van beeldende kunst en op het gebied van theater zijn vermeld onder B.3.1. Die voor de opleidingen op het gebied van muziek zijn vermeld in bijlage B.3.2.

Gegevens over de voortgezette opleidingen zijn vermeld onder B.3.3 tot en met B.3.5.

Berekening van het huisvestingsdeel voor de opleidingen, vindt plaats overeenkomstig artikel 3.12, tweede lid, van het besluit, waarbij de onderwijsvraag op basis van dit deel B.3 wordt vastgesteld.

B.3.1 Vaststelling van de onderwijsvraag en werking van de instroomtoets van de opleidingen op het gebied van beeldende kunst en de opleidingen op het gebied van theater

De groep `opleidingen op het gebied van de beeldende kunst' bestaat uit de opleiding beeldende kunst en vormgeving en de eerstegraads lerarenopleidingen voor tekenen, handvaardigheid en textiele werkvormen (artikel 5.3, eerste lid onder c. van het besluit). Deze opleidingen hebben bekostigingsniveau kuo-bk.

De groep `opleidingen op het gebied van theater' bestaat uit de opleiding theater en de opleidingen tot docent dans, docent drama en docent mime (artikel 5.3, eerste lid onder d. van het besluit). Deze opleidingen hebben bekostigingsniveau kuo-th.

Het exploitatiedeel voor deze opleidingen wordt berekend conform artikel 3.7 van het besluit, waarbij het bekostigingsniveaus is vermeld in artikel 5.4, respectievelijk het tweede en vierde lid van de regeling, en waarbij de onderwijsvraag is te vinden in bovenstaande tabel met inachtneming van de instroomtoets.

80%-instroompeil voor de opleidingen op het gebied van beeldende kunst en de opleidingen op het gebied van theater

stcrt-2001-248-p22-SC32397-2.gifstcrt-2001-248-p22-SC32397-3.gif

*) Voor de toepassing van de instroomtoets bij de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, Den Haag wordt de instroom van de opleiding theater bij die van het bekostigingsniveau kuo-mu geteld.

De instroomtoets werkt als volgt.

1. Indien de feitelijke instroom per 1-10-1999 in de opleidingen met hetzelfde bekostigingsniveau (dat wil zeggen: hetzij kuo-bk, hetzij kuo-th) aan een instelling gelijk is of meer bedraagt dan het daarbij in de kolom `80% instroompeil' vermelde aantal, dan is de bijbehorende onderwijsvraag vermeld in de tabel `onderwijsvraag 2001 initieel'.

2. Indien de bovengenoemde feitelijke instroom per 1-10-1999 lager is dan het in de kolom `80% instroompeil' vermelde aantal, dan wordt de onderwijsvraag voor drie opeenvolgende jaren vanaf het tweede jaar waarin het `80% instroompeil' onderschreden wordt, verminderd met de absolute omvang van die onderschrijding. Met andere woorden, indien er per 1-10-1999 N studenten minder instromen dan de 80%-grens aangeeft, dan wordt (bij ongewijzigd beleid) de onderwijsvraag, gevonden in de tabel `onderwijsvraag 2001 initieel' in 2001, 2002 en 2003 met N verlaagd.

3. Indien het bepaalde onder punt 2 in een van de twee voorafgaande begrotingsjaren is toegepast, dient het op grond daarvan gecorrigeerde aantal onderwijsvragenden als uitgangspunt voor de berekening van het aantal gebudgetteerde onderwijsvragenden.

Indien dus per 1-10-1998 x studenten minder zijn ingestroomd en per 1-10-1999 y studenten minder instromen dan de 80%-grens voor dat jaar aangeeft, dan wordt de gebudgetteerde onderwijsvraag in 2000 met x verlaagd, in 2001 en 2002 met x+y en in 2003 met y.

4. De minister kan van het bepaalde onder punt 2 en 3 afwijken indien afspraken in bestuurlijk overleg met de betrokken hogescholen daartoe aanleiding geven, na overleg met de HBO-Raad over consequenties van die afspraken.

Bij de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten wordt ingeval van onderschrijding van het 80%-instroompeil bij het bekostigingsniveau kuo-bk de verlaging voor 53% toegepast op het niveau kuo-bk en voor 47% op het niveau kuo-th. Deze verrekening betreft de differentiatie film- en televisie.

B.3.2 Vaststelling van de onderwijsvraag en werking van de instroomtoets van de opleidingen op het gebied van muziek

De groep `opleidingen op het gebied van muziek' bestaat uit de opleiding muziek, de opleidingen voor het getuigschrift muziekonderwijs A algemene muzikale vorming en de opleidingen voor het getuigschrift muziekonderwijs B schoolmuziek (artikel 5.3, eerste lid onder e. van het besluit). Deze opleidingen hebben bekostigingsniveau kuo-mu.

Het exploitatiedeel voor deze opleidingen wordt berekend conform artikel 3.7 van het besluit, waarbij het bekostigingsniveau is vermeld in artikel 5.4, derde lid, van de regeling, en waarbij de onderwijsvraag is te vinden in bovenstaande tabel, met inachtneming van de instroomtoets.

In afwijking van de instroomtoets in B.3.1 wordt bij een aantal opleidingen met bekostigingsniveau kuo-mu het instroompeil getoetst per groep van instellingen. Tevens is bij deze opleidingen rondom het instroompeil een bandbreedte ingevoerd: indien de instroom zich in vijf opeenvolgende jaren (vanaf 1-10-1995) binnen deze bandbreedte bevindt en gemiddeld op het instroompeil uitkomt, wordt geen verlaging toegepast op het vermelde aantal onderwijsvragenden (brief hbo/fi-94033327 van 7 juli 1994 aan de Tweede Kamer).

Bij onderschrijding van de ondergrens van de bandbreedte, alsmede indien de gemiddelde instroom in de periode van vijf jaar het 80%-instroompeil onderschrijdt, wordt analoog gehandeld aan het gestelde onder B.3.1, punt 2 tot en met 4. Bij de berekening van dit vijfjaars gemiddelde wordt de instroom tot aan de bovengrens van de bandbreedte meegenomen.

Groepsindeling, instroompeil en bandbreedte voor de opleidingen op het gebied van muziek

stcrt-2001-248-p22-SC32397-4.gif

*) Inclusief de opleiding theater van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, Den Haag.

De onderwijsvraag waarop correcties in verband met eventuele onderschrijdingen op het `80% instroompeil' nog moeten worden uitgevoerd, is in de tabel `onderwijsvraag 2001' opgenomen. Een eventuele verlaging in een groep wordt per instelling uit die groep toegepast naar evenredigheid (met de onderwijsvraag).

De muziekopleidingen in afbouw (opleidingen in CROHO 1999/2000 met datum einde instroom 01-09-1994) zijn toegedeeld aan bekostigingsniveau kuo-mu. Aangezien gegevens van deze oude opleidingen niet langer van invloed zijn op de bekostiging en vanwege het ontbreken van instroom evenmin relevant zijn voor de instroomtoets, ontbreekt in bijlage B1 de afzonderlijke vermelding van die oude opleidingen.

Voor de toepassing van de instroomtoets bij het samenwerkingsverband van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans in Den Haag en de Hanzehogeschool Groningen worden de bekostigingsniveaus kuo-mu en kuo-th tezamen genomen.

B.3.3 Vaststelling exploitatie- en huisvestingsdeel voortgezette opleidingen bouwkunst

stcrt-2001-248-p22-SC32397-5.gif

Het exploitatiedeel voor deze opleidingen wordt berekend conform artikel 3.7 van het besluit, waarbij het bekostigingsniveau is vermeld in artikel 5.4, vijfde lid, van de regeling.

B.3.4 Vaststelling exploitatie- en huisvestingsdeel voortgezette opleidingen muziek

Bij volgende hogescholen en samenwerkingsverbanden daarvan, is in 2001 de onderwijsvraag van

a. de voortgezette opleidingen muziek,

b. de voortgezette opleiding muziek, in het bijzonder de opera en

c. de voortgezette opleiding muziek, in het bijzonder de sonologie

als volgt:

stcrt-2001-248-p22-SC32397-6.gifstcrt-2001-248-p22-SC32397-7.gif

Het exploitatiedeel voor deze opleidingen wordt berekend overeenkomstig artikel 3.7 van het besluit, waarbij het bekostigingsniveau is vermeld in artikel 5.4, respectievelijk het zesde, zevende en achtste lid, van de regeling.

B.3.5 Vaststelling exploitatie- en huisvestingsdeel voortgezette opleidingen theater, film en beeldende kunst

De onderwijsvraag voor de voortgezette opleidingen theater en film is als volgt vastgesteld.

stcrt-2001-248-p22-SC32397-8.gif

Het exploitatiedeel van deze voortgezette kunstopleidingen wordt vastgesteld op basis van de bekostigingsniveaus in artikel 5.4, respectievelijk het tiende en elfde lid, van de regeling.

De onderwijsvraag voor de voortgezette opleidingen beeldende kunst bedraagt:

stcrt-2001-248-p22-SC32397-9.gif

Het exploitatiedeel van deze voortgezette kunstopleidingen wordt vastgesteld op basis van de bekostigingsniveaus in artikel 5.4, respectievelijk het twaalfde en dertiende lid, van de regeling.

B.5. Ruimtebehoeftenorm per hogeschool ten behoeve van de vaststelling en verdeling van het landelijk beschikbaar huisvestingsdeel

stcrt-2001-248-p22-SC32397-10.gifstcrt-2001-248-p22-SC32397-11.gif
Naar boven