Beschikking ingevolge Belemmeringenwet Privaatrecht

Rekestnummer: R200000653

Uitspraak: 30 mei 2001

Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de volgende beschikking gegeven op het verzoek van Marinus van den Berg en Elisabeth Philippina Johanna Maria de Bruijn, e.v. Van den Berg, beiden wonende te Haarsteeg, verzoekers, procureur mr. I.J.J.M. Roorda,

tegen

de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder, hierna te noemen: de minister.

1. Het verloop van het geding

1.1. Op een daartoe strekkend verzoek d.d. 2 maart 2000 van het Waterschap De Maaskant heeft de minister ingevolge artikel 2, vijfde lid van de Belemmeringenwet Privaatrecht bij besluit van 2 oktober 2000, nummer: DNB/2000/9057, aan verzoekers, rechthebbenden op de onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente Vlijmen, sectie N, nr. 257 en 4343, behoudens hun recht op schadevergoeding de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een rioolwatertransportleiding met bijkomende werken van Elshout (gemeente Heusden) naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie in de gemeente 's-Hertogenbosch.

1.2. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 10 november 2000, hebben verzoekers verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de minister te veroordelen in de proceskosten.

1.3. Bij vertoogschrift, ingekomen ter griffie op 30 januari 2001, heeft de minister het verzoek van verzoekers bestreden.

1.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

- de producties, overgelegd bij het verzoekschrift en het vertoogschrift;

- de brieven met bijlage van de procureur van de echtlieden d.d. 10 november en 4 december 2000;

- de ter na te melden zitting overgelegde machtigingen, alsmede de door de vertegenwoordiger van de minister overgelegde pleitnotitie.

1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 april 2001.

Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de heer M. van den Berg bijgestaan door de advocaat van verzoekers;

- de minister vertegenwoordigd door mevrouw mr H.A.M. Olivier en de heer L.A.G. Verduyn;

- het Waterschap De Maaskant vertegenwoordigd door de heer ing. A.J. Baak en de heer W.E.P.A.M. Kuijken.

2. De gronden van het hoger beroep

Verzoekers hebben aan hun verzoek tot vernietiging van de beschikking van de minister van Verkeer en Waterstaat een tweetal formele bezwaren en een tweetal inhoudelijke bezwaren ten grondslag gelegd.

3. De beoordeling

3.1.1. Als eerste formele bezwaar hebben verzoekers aangevoerd dat bij de ter inzage legging van de beschikking van de minister ten gemeentehuize ten onrechte de relevante bescheiden, waaronder de kaarten waarop het traject van de rioolwatertransportleiding is getekend, niet mede ter inzage zijn gelegd.

3.1.2. Dit bezwaar is ongegrond. Anders dan verzoekers lijken te veronderstellen schrijft art. 4 van de belemmeringenwet privaatrecht de ter inzage legging van de door hen bedoelde stukken niet voor. De ter inzage legging van die stukken had reeds plaatsgevonden voorafgaande aan de beschikking van de minister, dit ingevolge het bepaalde in art. 2 van de belemmeringenwet privaatrecht.

Ter terechtzitting van het hof is overigens gebleken dat de raadsman van verzoekers de beschikking had over alle relevante stukken.

3.2.1. Het tweede formele bezwaar van verzoekers betreft de omstandigheid dat verzuimd is om van de ter inzage legging van de beschikking van de minister mededeling te doen in een nieuwsblad dan wel door aanplakking in het openbaar.

Door het ministerie is erkend dat verzuimd is aan de hier bedoelde mededelingsplicht te voldoen.

3.2.2. Het hof is van oordeel dat aan dit verzuim geen gevolgen dienen te worden verbonden. Verzoekers hebben tijdig (binnen de termijn genoemd in art. 4 van de wet) kennis genomen van de beschikking van de minister en zij hebben binnen die termijn, dus tijdig, een verzoekschrift bij het hof ingediend. Zij zijn door het hiervoor bedoelde verzuim dan ook niet in hun belangen geschaad.

Door de raadsman van verzoekers is weliswaar aangevoerd dat hij als gevolg van het hiervoor bedoelde verzuim een (te) korte voorbereidingstijd heeft gehad om zijn verzoekschrift voor te bereiden, maar nu de raadsman in de gelegenheid is geweest ter zitting van het hof zijn bezwaren nader toe te lichten en aan te vullen, kan ook in dit opzicht niet geoordeeld worden dat verzoekers door het hier bedoelde verzuim benadeeld zijn.

3.3.1. Het eerste inhoudelijke bezwaar van verzoekers luidt dat door de aanleg van de rioolwatertransportleiding een deel van hun percelen, te weten een strook grond van 10 meter breed (over een lengte van 199,5 meter) onbebouwd moet blijven. Dit achten zij met name bezwaarlijk omdat zij voornemens zijn ter plaatse een africhtingsstal voor paarden te bouwen. Volgens verzoekers kan aan hun bezwaren worden tegemoet gekomen door de leiding onder de bermsloot, grenzend aan hun percelen, te leggen.

3.3.2. Namens de minister is aangevoerd dat de strook grond die in verband met de aanleg van de leiding onbebouwd moet blijven, geen 10 meter breed is maar 7 meter: de leiding wordt zo dicht mogelijk bij de bermsloot gelegd, op een afstand van 3,5 meter. Aangezien, ingevolge de door het desbetreffende waterschap gestelde regels, een strook grond van 3,5 meter aan weerszijden van de aan te leggen leiding onbebouwd moet blijven, betekent dit dat als gevolg van de aanleg van de leiding een strook grond van 7 meter onbebouwd dient te blijven.

De minister heeft er echter op gewezen dat dit geen (extra) belemmering voor de bebouwingsmogelijkheden van verzoekers oplevert, omdat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan al een strook van 10 meter vanaf de bermsloot onbebouwd dient te blijven.

De minister heeft er verder op gewezen dat de gemeente inmiddels de aanvraag van verzoekers voor een bouwvergunning voor de africhtingsstal heeft afgewezen.

3.3.3. Bij de beoordeling van het hier bedoelde bezwaar stelt het hof voorop dat, gelet op de bewoordingen van art. 4 van de belemmeringenwet privaatrecht aan het hof de vernietiging van de aangevallen beslissing kan worden verzocht onder meer op grond dat aan de voorwaarde “dat in het gebruik van de zaak/zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is” niet is voldaan.

Hieruit moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid, dat de rechter bij de toetsing van de in artikel 1, laatste alinea, bedoelde aangevallen beslissing niet alleen het te ondernemen openbare werk, maar ook het daarvoor nodige “werk” in zijn geheel als een buiten zijn beoordeling blijvend gegeven heeft te aanvaarden en zich moet beperken tot een onderzoek naar de vraag, of het in art. 2 van die wet bedoelde gedeelte van het werk waarvoor het gebruik van de desbetreffende onroerende zaak nodig is, meer belemmering in het gebruik van die zaak brengt dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.

Een ruimere opvatting van het rechterlijke toetsingsrecht, als door verzoekers voorgestaan (de voorgestelde alternatieven), kan te minder worden aanvaard, indien wordt bedacht dat, zo het hof met het oog op de bezwaren van de rechthebbenden ten aanzien van de ene onroerende zaak zou kunnen beslissen dat het werk als geheel op een andere dan de voorgenomen wijze moet worden uitgevoerd, zulks ten aanzien van rechthebbenden van andere onroerende zaken, waaronder overheidsinstanties zoals door verzoekers aangegeven in de door hen aangedragen alternatieven, juist meer belemmering in het gebruik van hun zaak zou kunnen teweegbrengen.

Hierbij moet in aanmerking worden genomen, dat die andere rechthebbenden niet in het geding zijn betrokken en dus niet naar voren (hebben) kunnen brengen, welke wijze van uitvoering van het werk in zijn geheel naar hun mening de minste belemmering in het gebruik van hun zaak brengt. (zie: HR 3 maart 1967, NJ 1967, nr. 85).

3.3.4. Het voorgaande betekent voor de onderhavige zaak dat niet ter beoordeling van het hof staat of de aanleg van de onderhavige rioolwatertransportleiding onder de (bij de gemeente in eigendom zijnde) bermsloot mogelijk en/of wenselijk zou zijn en dat uitsluitend de vraag aan de orde is of door de aanleg van de leiding zoals voornomen, meer belemmeringen in het gebruik van de percelen van verzoekers wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding van die leiding nodig is.

Die vraag dient naar het oordeel van het hof ontkennend te worden beantwoord. Verzoekers vrezen enkel een beperking van hun mogelijkheden tot bebouwing van genoemde percelen, maar door hen is niet weersproken dat de aanleg van de leiding zo dicht mogelijk langs de bermsloot zal plaatsvinden, in een strook die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan toch al onbebouwd moet blijven.

Door de heer Van den Berg is ter terechtzitting van het hof meegedeeld dat de stal die hij voornemens is te bouwen, met of zonder vergunning, gebouwd gaat worden op een afstand van meer dan 10 meter van de bermsloot.

3.4.1. Het tweede inhoudelijk bezwaar van verzoekers luidt dat bij hevige regenval sprake is van wateroverlast op hun percelen als gevolg van het feit dat op een naastgelegen perceel, eigendom van Van Delft, de onderhavige rioolwatertransportleiding is aangelegd onder de sloot waardoor het water in de bermsloot niet meer afdoende wordt afgevoerd.

3.4.2. Het hof overweegt hieromtrent dat, nog afgezien van het feit dat ter terechtzitting het gestelde oorzakelijke verband door de vertegenwoordigers van de minister en het waterschap is betwist, het hier bedoelde bezwaar niet kan leiden tot vernietiging van de beschikking, omdat de wijze waarop het onderhavige werk is aangelegd op percelen van derden thans niet ter beoordeling van het hof staat.

3.5. Het hof merkt tot slot op dat ook voor een beoordeling van eventuele schade die verzoekers stellen te lijden als gevolg van de aanleg van de rioolwatertransportleiding, in de onderhavige procedure geen plaats is; indien partijen hieromtrent geen overeenstemming bereiken, zal de schade vastgesteld dienen te worden op de wijze zoals in art. 14 van de belemmeringenwet privaatrecht is bepaald.

3.6. Gelet op het hiervoor overwogene dient te worden beslist als volgt.

4. De beslissing

Het hof wijst het verzoek van voornoemde echtelieden af.

Deze beschikking is gegeven door mrs Van Etten, Draijer-Udo en Van der Linden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 mei 2001, in tegenwoordigheid van de griffier.

Naar boven