Instelling College voor de archeologische kwaliteit

26 september 2001

WJZ/2001/35177(8124)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

dr. F. van der Ploeg,

Besluit:

Artikel 1

Er is een College voor de archeologische kwaliteit, hierna te noemen het College, dat ten behoeve van instellingen en bedrijven die betrokken zijn bij uitvoerende werkzaamheden in de archeologische monumentenzorg, de volgende taken heeft:

a. het beheren van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, hierna te noemen KNA, die is opgesteld door de commissie voorbereiding kwaliteitssysteem archeologische werkzaamheden (Stcrt. 1999, 237) en het periodiek informeren van betrokkenen daarover;

b. het zodanig preciseren van de KNA, dat daarop een systeem van certificering gebaseerd kan worden;

c. het op basis van de KNA voor 1 januari 2002 opstellen van criteria aan de hand waarvan getoetst kan worden of instellingen en bedrijven die archeologische werkzaamheden willen uitvoeren, daartoe geschikt zijn;

d. na voltooiing van de taak, bedoeld onder c, het op verzoek van vergunninghouders adviseren over de geschiktheid van een instelling of bedrijf om archeologische werkzaamheden uit te voeren;

e. het geven van voorlichting over kwaliteitsborging bij archeologische uitvoeringswerkzaamheden.

Artikel 2

Het College bestaat uit de volgende leden:

a. de heer drs. R.W. Brandt te Amsterdam, voorzitter, met ingang van 1 augustus 2001;

b. de heer dr. H. Fokkens, universitair hoofddocent aan de Faculteit Archeologie van de Universiteit Leiden;

c. mevrouw drs. M. Smit, archeoloog van de gemeente Arnhem en voorzitter van het Convent van Gemeentelijke Archeologen;

d. mevrouw drs. K. Esser, archeozoöloge, Archeoplan;

e. de heer drs. E. Jakobs, bestuurslid van de Nederlandse Vereniging van Archeologen;

f. de heer dr. J. Morel, maritiem archeoloog;

g. de heer dr. H.A. Groenendijk, archeoloog van de provincie Groningen, met ingang van 1 september 2001;

h. de heer mr. H. van der Horst, juridisch adviseur, directeur RPS BV, met ingang van 1 september 2001.

Artikel 3

De vergaderingen van het College kunnen worden bijgewoond door:

a. een door de Directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek aan te wijzen aan haar ondergeschikte ambtenaar;

b. de heer prof. dr. W. Willems, ambtenaar bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, of een door hem aan te wijzen aan hem ondergeschikte ambtenaar;

c. indien een organisatie is opgericht die de certificering van archeologische bedrijven ten doel heeft, een door die organisatie aan te wijzen persoon.

Artikel 4

Het College wordt bijgestaan door een secretariaat.

Artikel 5

Het College regelt zelf zijn werkwijze.

Artikel 6

Ter uitvoering van zijn taak kan het College zich rechtstreeks wenden tot derden voor het verkrijgen van inlichtingen en hen zo nodig ter vergadering uitnodigen om hun mening te vernemen.

Artikel 7

1. Het College brengt ieder half jaar verslag uit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de in artikel 1 genoemde taken.

2. Het eerste verslag wordt in januari 2002 uitgebracht.

Artikel 8

De leden van het College, voor zover zij geen ambtenaar zijn, ontvangen vacatiegelden alsmede een vergoeding voor de reis- en verblijfkosten volgens de bestaande rijksregelingen, voor zover niet uit andere hoofde een vergoeding van deze kosten wordt verleend uit 's Rijks kas.

Artikel 9

De archiefbescheiden van het College worden na opheffing van het College of, zo de omstandigheden daartoe eerder aanleiding geven, zoveel eerder, overgebracht naar het archief van de Directie Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2001.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,F. van der Ploeg.

Toelichting

Algemeen

In verband met het voornemen van Nederland om partij te worden bij het Verdrag van Malta is op een aantal punten een hervorming van het archeologisch bestel in gang gezet. Zoals ik reeds in mijn brief van 17 april 2000 (kamerstukken II 1999-2000, 23 821 (R 1509), nr. 13) aan de Tweede Kamer heb uiteengezet, is een belangrijk onderdeel daarvan het toelaten van private uitvoerders bij archeologisch werk.

Het is nodig om bij zo'n belangrijke verandering de nodige zekerheden te scheppen over een kwalitatief goede uitvoering: archeologisch erfgoed is immers zeer kwetsbaar en als er moet worden opgegraven kan de bodem maar één keer worden `gelezen': daarna is de vindplaats als onderdeel van het `bodemarchief' veelal voorgoed verdwenen.

Om dit in goede banen te leiden en optimaal gebruik te maken van de in Nederland aanwezige expertise, heb ik in deze fase ervoor gekozen om alle betrokkenen te stimuleren om een systeem van zelfregulering in te voeren. Daarbij stelt de beroepsgroep zélf de normen vast die voor een goede uitvoering van archeologisch werk noodzakelijk zijn. Daartoe heb ik op 11 maart 1999 een `voorbereidingscommissie' ingesteld (Stcrt. 1999, 237), die haar werkzaamheden per ultimo 2000 heeft afgerond met de presentatie van haar eindproduct, het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, dat mij op 30 januari 2001 is aangeboden.

Het is de bedoeling, dat de door deze commissie ontwikkelde norm als basis gaat dienen voor een systeem van certificering, waarbij instellingen en bedrijven zich kunnen laten certificeren voor een of meerdere soorten van archeologisch werk (advisering, vooronderzoek, archeologische begeleiding, uitvoeren van fysieke beschermingsmaatregelen aan monumenten, opgraven). Het certificaat zal worden verleend door een nog op te richten particuliere instelling. Daarnaast werk ik op dit moment aan een nieuw wettelijk stelsel (in de Monumentenwet 1988) voor het mogen verrichten van archeologische werkzaamheden in de bodem. Bij of krachtens de wet zullen normen worden geformuleerd waaraan uitvoerders in de toekomst zullen moeten voldoen. Ik denk daarbij aan een systeem waarbij gecertificeerde bedrijven straks op basis van hun certificaat zonder nadere beoordeling van de kwaliteit van hun archeologische werk een vergunning kunnen krijgen.

Voordat de hierboven beschreven situatie met het van kracht worden van een herziening van de Monumentenwet 1988 in werking kan treden, wil ik een interimbeleid inzake de uitvoering van artikel 39 van de Monumentenwet 1988 betreffende bodemverstorende archeologische werkzaamheden voeren. Daarover heb ik de Tweede Kamer bij brief van 12 juli 2001 geïnformeerd (kamerstukken II 2000/01, 27 577, nr. 3). Mede in het kader van dat beleid en het hiervoor vermelde uitgangspunt van zelfregulering stel ik het `College voor de archeologische kwaliteit' in, dat als opvolger van de voorbereidingscommissie de norm kan beheren en verder geschikt kan maken voor het beoogde doel. Dat College kan voorts - bij het vooralsnog ontbreken van een systeem van certificering - vergunninghouders behulpzaam zijn die met particuliere bedrijven willen werken. Met de instelling van dit college `van en voor de sector' beoog ik de archeologische sector bij de verdere ontwikkeling van een kwaliteitssysteem te faciliteren.

Artikel 1

Onderdeel a

De eerder door mij ingestelde voorbereidingscommissie heeft - zoals gezegd - de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie ontwikkeld. Die norm moet worden beheerd, waaronder wordt verstaan het aanbrengen van correcties op basis van praktijkervaring dan wel als gevolg van nieuwe methodologische inzichten en waar nodig het aanvullen van `lege plekken'.

Onderdeel b

Voor het beoogde certificeringssysteem moet de KNA nog `certificeerbaar' worden gemaakt. Daarbij gaat het vooral om het vaststellen van borgingspunten, aan de hand waarvan kan worden bepaald of de uitvoering van archeologische werkzaamheden plaatsvindt volgens de KNA.

Onderdelen c en d

Gedurende de periode tot invoering van de herziene wetgeving beoog ik uitvoerende partijen zo veel als mogelijk binnen de huidige kaders in staat te stellen om in de geest van de nieuwe wetgeving te gaan werken. Bij het vooralsnog ontbreken van een certificeringssysteem zal het College, ten behoeve van de vergunninghouders, criteria opstellen waarmee kan worden beoordeeld of archeologische organisaties die gedurende de periode waarin de `Beleidsregels voor de opgravingsbevoegdheid' van kracht zijn, in staat zijn om archeologische werkzaamheden op een kwalitatief goede wijze uit te voeren. Deze criteria zullen zodanig helder moeten zijn dat een vergunninghouder in beginsel zelf zo'n beoordeling zou moeten kunnen maken. Het college kan vergunninghouders daarover echter ook adviseren.

Onderdeel e

Het college zal tevens in algemene zin als vraagbaak voor het archeologische veld kunnen dienen als het gaat om aangelegenheden van kwaliteitsborging bij archeologische uitvoeringswerkzaamheden.

Artikel 2

Het College bestaat voornamelijk uit personen die op de een of ander wijze bij de uitvoering van archeologische werkzaamheden betrokken zijn en is, gezien de noodzakelijke expertise, hoofdzakelijk samengesteld uit archeologen. De voorzitter is een onafhankelijk deskundige met een grote ervaring als voormalig directeur van twee grote archeologische bedrijven. De leden zijn representanten van de belangrijkste geledingen in het archeologisch veld: de provinciale en de gemeentelijke archeologie, de universiteiten, de beroepsvereniging, het veld van de maritieme archeologie en een persoon die is voorgedragen door de uitvoerende bedrijven. Voorts is aan het College een juridisch deskundige toegevoegd, met name in verband met de adviestaak, bedoeld in artikel 1, onder d.

In de expertise die nodig is voor de taak, bedoeld in artikel 1, onder b, wordt voorzien door CBE Consultants te Amsterdam.

Artikel 3

Gezien hun onderscheiden verantwoordelijkheden met betrekking tot de archeologische monumentenzorg in Nederland, is het wenselijk dat zowel de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek als de op korte termijn op te richten Rijksinspectie voor de Archeologie (met prof. dr. W. Willems als beoogd hoofd) direct betrokken blijven bij het werk van het College. Datzelfde geldt voor de particuliere instelling die in de toekomst de certificering op basis van de KNA zal gaan uitvoeren. Aangezien ik echter uitga van een systeem van zelfregulering, vind ik het wenselijk dat ook de voorbereidingen voor zo'n systeem door de sector zelf worden getroffen, reden waarom de hier genoemde vertegenwoordigers geen lid van het College zijn. Zij kunnen dus wel steeds het College adviseren maar hebben geen `stem' indien het College beslissingen wil nemen.

Artikel 4

Het secretariaat van het College wordt vooralsnog verzorgd door CBE Consultants te Amsterdam, die ook de voorbereidingscommissie heeft begeleid. In een later stadium kan dit mogelijk worden overgenomen door een archeologische organisatie (bijvoorbeeld door de beoogde particuliere instelling die de certificering op basis van de KNA gaat uitvoeren) .

Artikel 5

Het College kan zelf haar werkwijze vaststellen. Overigens ligt het voor de hand dat met name bij het geven van advies het College dit laat opstellen door een selectie van leden uit haar midden die niet als bedrijfsmatige uitvoerder bij archeologisch werk zijn betrokken.

Artikel 10

Aan dit instellingsbesluit is terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2001 omdat een aantal leden al vanaf het begin van dit jaar aan onderdelen van de in artikel 1 omschreven taak hebben gewerkt. Voorzover leden later zijn gaan deelnemen aan de werkzaamheden van het College is dat in artikel 2 met de desbetreffende datum aangegeven.

Aan dit besluit is geen einddatum verbonden omdat op dit moment nog niet precies valt aan te geven hoeveel tijd nodig is voor de taken, bedoeld in artikel 1, onderdelen a en b. Nog onzekerder is de tijd die nodig is om de Monumentenwet 1988 te wijzigen. Gedurende die periode waarin het interim-beleid zal gelden, kan dit college een belangrijke rol vervullen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg.

Naar boven