Procesregeling bestuursrecht

Modelregeling, vastgesteld in het landelijk overleg voorzitters sectoren bestuursrecht d.d. 10 februari 1999 en gewijzigd op 4 juli 2001, houdende richtlijnen voor het behandelen van bestuursrechtelijke beroepszaken, met uitzondering van de zaken op grond van de Vreemdelingenwet, door enkelvoudige en meervoudige kamers van de sectoren bestuursrecht van de arrondissementsrechtbanken (Procesregeling bestuursrecht).

Artikel 1

1. De rechtbank verzendt de bevestiging, bedoeld in artikel 6:14, eerste lid, van de Awb, binnen één week nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen.

2. De rechtbank verzendt de kennisgeving, bedoeld in artikel 6:14, tweede lid, van de Awb, met een kopie van het beroepschrift binnen één week nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen.

3. Bij de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, wordt het bestuursorgaan verzocht binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden en een verweerschrift in te dienen. Het verzoek om indiening van een verweerschrift blijft daarbij achterwege, indien het beroepschrift nog niet de gronden van het beroep bevat. In dat geval wordt het bestuursorgaan medegedeeld dat bij de doorzending van de gronden zal worden verzocht binnen vier weken een verweerschrift in te dienen.

4. Indien bij de indiening van het beroepschrift aanstonds blijkt van derden-belanghebbenden, geeft de rechtbank aan hen binnen twee weken nadat het beroepschrift bij de griffie is ingekomen daarvan kennis.

Artikel 1a

Indien een partij zich door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, zendt de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken uitsluitend aan die gemachtigde. Een oproeping van een partij wordt echter aan die partij zelf gezonden. De gemachtigde wordt daarvan in kennis gesteld.

Artikel 1b

1. Zo mogelijk binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift, de gronden van het beroep en de op de zaak betrekking hebbende stukken stelt de rechtbank de daarvoor in aanmerking komende derden-belanghebbenden ambtshalve in de gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen. De rechtbank zendt aan hen het bestreden besluit, het beroepschrift en de gronden van het beroep. De rechtbank stelt aan hen een termijn van twee weken om kenbaar te maken of zij als partij aan het geding willen deelnemen.

2. De rechtbank beslist binnen vier weken op een verzoek om derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen.

3. Binnen twee weken nadat is komen vast te staan dat derden-belanghebbenden als partij aan het geding deelnemen, zendt de rechtbank aan hen de op de zaak betrekking hebbende stukken. De rechtbank stelt hen daarbij in de gelegenheid binnen vier weken een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.

Artikel 2

Indien de rechtbank vaststelt dat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, geeft zij daarvan binnen twee weken kennis aan de indiener van het beroepschrift. Daarbij stelt zij de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid het verzuim binnen vier weken te herstellen.

Artikel 2a

1. De rechtbank doet geen uitspraak voordat het verschuldigde griffierecht is ontvangen, tenzij de uitspraak strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep wegens het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht.

2. Indien het beroepschrift ingevolge artikel 6:15, eerste of tweede lid, van de Awb, wordt doorgezonden aan een bestuursorgaan of aan een andere administratieve rechter dan de sector bestuursrecht van een andere rechtbank, wordt geen griffierecht geheven. Indien griffierecht is geheven voordat het beroepschrift wordt doorgezonden, wordt het na ontvangst terugbetaald, tenzij de doorzending plaatsvindt nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan.

3. Indien, nadat griffierecht is geheven, het beroepschrift wordt verwezen naar de sector bestuursrecht van een andere rechtbank, deelt de doorzendende of verwijzende rechtbank dit aan die rechtbank mede en bericht zij haar zo spoedig mogelijk over de ontvangst van het griffierecht.

Artikel 3

1. Indien de rechtbank binnen de termijn, bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, de op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft ontvangen, kan zij toepassing geven aan artikel 8:44, eerste lid, van de Awb door het bestuursorgaan uiterlijk binnen twee weken na het verstrijken van die termijn op te roepen.

2. Indien de rechtbank na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, wel de op de zaak betrekking hebbende stukken maar geen verweerschrift heeft ontvangen en indien niet is verzocht om uitstel voor het indienen van een verweerschrift, gaat zij over tot verdere behandeling van het beroep.

3. De rechtbank maakt, anders dan ingevolge artikel 1, derde lid, tweede en derde volzin, niet ambtshalve gebruik van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:42, tweede lid, van de Awb.

Artikel 4

Binnen dertien weken na:

a. de ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken,

b. het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 1b, eerste lid, derde volzin, of

c. de ontvangst van de schriftelijke uiteenzetting, bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, dan wel het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 1b, derde lid, tweede volzin, deelt de rechtbank aan partijen mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

Artikel 4a

De rechtbank beslist binnen vier weken op verzoeken om verwijzing, splitsing of voeging als bedoeld in de artikelen 8:13, tweede lid, en 8:14, tweede lid, van de Awb.

Artikel 4b

De beslissing, bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb, bevat de namen van partijen en van hun vertegenwoordigers of gemachtigden, de gronden van de beslissing, de beslissing en de naam van de rechter of de namen van de rechters die de beslissing heeft of hebben genomen.

Artikel 5

1. Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb, geeft zij aan de indiener van het beroepschrift een termijn van vier weken om schriftelijk te repliceren.

2. Na ontvangst van de repliek stelt de rechtbank het bestuursorgaan en de derden-belanghebbenden die als partij aan het geding deelnemen, in de gelegenheid om binnen vier weken schriftelijk te dupliceren onderscheidenlijk een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.

3. Na het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, dan wel na ommekomst van de termijn, bedoeld in het tweede lid, deelt de rechtbank partijen binnen vier weken mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

Artikel 6

1. Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, geeft zij aan de betrokken partij(en) en anderen een termijn van vier weken om de gevraagde inlichtingen te geven of om de gevraagde stukken in te zenden.

2. Na ontvangst van het antwoord dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in het eerste lid, deelt de rechtbank partijen binnen vier weken mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

Artikel 7

1. Indien de rechtbank gebruik maakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, wordt aan artikel 8:47, derde lid, eerste volzin, van de Awb, binnen één week na die beslissing toepassing gegeven.

2. Indien de rechtbank gebruik maakt van haar bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:47, derde lid, tweede volzin, van de Awb, geeft zij aan partijen een termijn van twee weken om hun wensen omtrent het onderzoek aan haar kenbaar te maken.

3. De termijn, bedoeld in artikel 8:47, vierde lid, van de Awb, bedraagt ten hoogste dertien weken.

4. Het verslag, bedoeld in artikel 8:47, vierde lid, van de Awb, wordt aan partijen verzonden binnen één week na ontvangst daarvan door de rechtbank, onder verwijzing naar de bevoegdheid van partijen, bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb.

5. Na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb, deelt de rechtbank partijen binnen vier weken mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

6. De rechtbank maakt niet ambtshalve gebruik van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8:47, zesde lid, van de Awb.

Artikel 8

1. Een door de rechtbank gestelde termijn wordt slechts verlengd in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom binnen die termijn schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht.

2. De beslissing van de rechtbank op het verzoek om uitstel wordt binnen één week na die beslissing aan de verzoeker medegedeeld.

3. Indien de rechtbank een verzoek om uitstel inwilligt, geeft zij aan de verzoeker een termijn van maximaal vier weken na de verzending van het schrijven, bedoeld in het tweede lid.

4. Nadat de proceshandeling waarvoor uitstel is verleend alsnog is verricht, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn, bedoeld in het derde lid, gaat de rechtbank over tot verdere behandeling van het beroep.

Artikel 9

1. Onverminderd artikel 8:56 van de Awb wordt de uitnodiging of oproeping om op een zitting van de rechtbank te verschijnen in de regel ten minste zes weken voorafgaande aan de zitting verzonden.

2. In de uitnodiging of oproeping wordt vermeld of de zaak door een enkelvoudige of een meervoudige kamer wordt behandeld.

3. Indien zaken ter zitting gevoegd of gesplitst worden behandeld en daarvan niet eerder mededeling is gedaan, wordt daarvan mededeling gedaan in de uitnodiging of oproeping.

4. Een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting wordt slechts ingewilligd in uitzonderlijke omstandigheden en indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht.

5. De rechtbank deelt haar beslissing op het verzoek om verdaging aan verzoeker mede binnen een week na ontvangst van dit verzoek.

6. Van de beslissing tot verdaging stelt de rechtbank de andere partij(en) en eventuele overige betrokkenen binnen een week in kennis.

Artikel 9a

1. Indien ter zitting niet alle partijen aanwezig waren en de rechtbank het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb heeft geschorst, doet de griffier binnen twee weken mededeling aan partijen van de schorsing en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet.

2. Indien de rechtbank met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb het onderzoek heeft heropend, doet de griffier binnen twee weken mededeling aan partijen van de heropening en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet.

Artikel 10

1. Binnen vier weken nadat partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:57, eerste volzin, onderscheidenlijk artikel 8:64, vijfde lid, eerste volzin, van de Awb hebben gegeven, neemt de rechtbank een beslissing omtrent de sluiting van het onderzoek. De rechtbank deelt de beslissing binnen twee weken aan partijen mede.

2. Indien de rechtbank het onderzoek niet heeft gesloten, deelt zij partijen tevens mede op welke wijze het beroep verder wordt behandeld.

3. Indien de rechtbank het onderzoek heeft gesloten, deelt zij partijen tevens mede wanneer uitspraak zal worden gedaan.

Artikel 11

1. Indien beroep is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, wordt het beroep zo mogelijk behandeld met toepassing van artikel 8:54 van de Awb en doet de rechtbank binnen vier weken na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken uitspraak.

2. Indien geen toepassing wordt gegeven aan artikel 8:54 van de Awb, wordt het beroep behandeld met toepassing van artikel 8:52 van de Awb. In dat geval doet de rechtbank binnen dertien weken na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken uitspraak.

3. Indien het bestuursorgaan alsnog een besluit neemt voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, wordt het beroep verder op de gewone wijze behandeld.

Artikel 12

1. Het verzet wordt behandeld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1, eerste en tweede lid, 1a, 2, 8, 9, tweede tot en met zesde lid, en 9a.

2. De rechtbank behandelt het verzet binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift ter zitting of doet binnen deze termijn zonder zitting uitspraak.

Artikel 13

1. Op de termijnen, genoemd in deze regeling, is de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing.

2. De tekst van deze regeling wordt in de Staatscourant geplaatst en ook overigens op een zodanige wijze bekendgemaakt dat voldoende verzekerd is dat belanghebbenden ervan op de hoogte kunnen zijn.

3. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2001.

4. Deze regeling wordt aangehaald als: Procesregeling bestuursrecht.

Een met deze regeling overeenkomstige regeling is vastgesteld door de arrondissementsrechtbank te 's-Her-togenbosch in haar vergadering van 24 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Breda in haar vergadering van 30 juli 2001, door de arrondissementsrechtbank te Maastricht in haar vergadering van 14 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Roermond in haar vergadering van 31 augustus 2001, door de arrondissementsrechtbank te Arnhem in haar vergadering van 14 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Zutphen in haar vergadering van 17 september 2001, door de arrondissements-rechtbank te Zwolle in haar vergadering van 15 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Almelo in haar vergadering van 19 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage in haar vergadering van 3 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Rotterdam in haar vergadering van 21 augustus 2001, door de arrondissementsrechtbank te Dordrecht in haar vergadering van 18 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Middelburg in haar vergadering van 27 augustus 2001, door de arrondissements-rechtbank te Amsterdam in haar vergadering van 17 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Alkmaar in haar vergadering van 18 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Haarlem in haar vergadering van 28 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Utrecht in haar vergadering van 18 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden in haar vergadering van 10 september 2001, door de arrondissementsrechtbank te Groningen in haar vergadering van 21 september 2001 en door de arrondissementsrechtbank te Assen in haar vergadering van 7 september 2001.

Toelichting

A. Algemeen

De Procesregeling bestuursrecht (hierna: de regeling) bevat richtlijnen voor de behandeling van bestuursrechtelijke beroepszaken door de enkelvoudige en meervoudige kamers voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbanken, met uitzondering van zaken op grond van de Vreemdelin-genwet. Zij is niet van toepassing op de behandeling van verzoeken om voorlopige voorziening.

De regeling is als modelregeling vastgesteld door het landelijk overleg van voorzitters van de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken en vervolgens door de negentien rechtbanken afzonderlijk aanvaard. Wat de juridische status van de regeling betreft kan aansluiting worden gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1996 (JB 1996, nr. 1986).

De regeling beoogt ten eerste de duur van de beroepsprocedures bij de rechtbanken te bekorten, door het stellen en handhaven van duidelijke termijnen voor het verrichten van proceshandelingen door partijen, andere betrokkenen én de rechtbank zelf. Ten tweede beoogt zij een verdere uniformering van (de toepassing van) het bestuursprocesrecht te bevorderen, door het beleidsmatig invullen van enkele in hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aan de rechtbank toegekende (discretionaire) bevoegdheden. De regeling draagt aldus tevens bij aan een grotere duidelijkheid en voorspelbaarheid van de beroepsprocedure voor partijen en andere betrokkenen. De regeling heeft uitdrukkelijk geen betrekking op inhoudelijke, voor de beslissing van een zaak (mede) bepalende, bevoegdheden van de rechtbank.

Het eerste deel van de regeling is in werking getreden met ingang van 1 oktober 1999, het tweede met ingang van 1 oktober 2001. In het tweede deel zijn toegevoegd de artikelen 1, derde en vierde lid, 1a, 1b, 2a, 4a, 4b, 9, tweede en derde lid, 9a, 10, 11 en 12. Artikel 9, tweede, derde en vierde lid, is vernummerd tot artikel 9, vierde, vijfde en zesde lid en artikel 10 tot artikel 13. De artikelen 1, tweede lid, 3, derde lid, 4 en 5, tweede lid, zijn inhoudelijk gewijzigd. De artikelen 2 en 13 (nieuw) zijn opnieuw geredigeerd. Ten slotte zijn enkele ondergeschikte wijzigingen van redactionele aard aangebracht.

B. Artikelsgewijs

Artikel 1, eerste, tweede en derde lid

Artikel 6:14, eerste lid, van de Awb verplicht tot het schriftelijk bevestigen van de ontvangst van een beroepschrift. Om mogelijke problemen binnen de beroepstermijn te kunnen redresseren, is het van belang dat de indiener van het beroepschrift (eiser) binnen zeer korte termijn duidelijkheid verkrijgt over de ontvangst van het beroepschrift. Daarom is in het eerste lid gekozen voor een termijn van één week.

Op grond van het tweede lid zal binnen diezelfde termijn de kennisgeving, bedoeld in artikel 6:14, tweede lid, van de Awb, aan het bestuursorgaan worden verzonden. Daarbij wordt meegezonden een kopie van het beroepschrift (met eventuele bijlagen). Als gevolg daarvan gaat voor het bestuursorgaan de termijn, bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb lopen. Daardoor wordt reële tijdwinst geboekt.

Ingevolge het derde lid, eerste volzin, wordt het bestuursorgaan bij de kennisgeving verzocht binnen vier weken de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden en een verweerschrift in te dienen. Het komt regelmatig voor dat eiser een niet of niet volledig gemotiveerd beroepschrift heeft ingediend. In een dergelijk geval is het niet zinvol van het bestuursorgaan te verlangen dat het dan al een verweerschrift indient. Daarom is in de tweede volzin bepaald dat in dat geval het verzoek om indiening van een verweerschrift bij de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, achterwege blijft en in de derde volzin dat bij die gelegenheid aan het bestuursorgaan wordt medegedeeld dat het verzoek om indiening van een verweerschrift pas zal worden gedaan bij de doorzending van de gronden. Artikel 8:42, tweede lid, van de Awb biedt voor deze handelwijze ruimte.

Artikel 1, vierde lid

In veel gevallen waarin de indiener van het beroepschrift niet degene is tot wie het in beroep bestreden besluit is gericht, is het van groot belang dat die belanghebbende (waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan vergunninghouders) zo spoedig mogelijk op de hoogte raakt van het feit dat beroep is ingesteld, opdat hij een weloverwogen keuze kan maken met betrekking tot het al dan niet reeds ten uitvoer leggen van het be-streden besluit. Het vierde lid voorziet daarom in een signalering ten behoeve van die belanghebbende. Deze voorziening moet niet worden verward met de, in artikel 1b geregelde, toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Gekozen is voor een termijn van twee weken. Om deze termijn te kunnen halen en ook overigens om tijdverlies te voorkomen is uitdrukkelijk bepaald dat de voorziening beperkt is tot die gevallen waarin de aanwezigheid van derden-belanghebbenden aanstonds uit het beroepschrift (en eventuele bijlagen, waaronder het bestreden besluit) blijkt. Derden-belanghebbenden zullen zich nimmer kunnen beroepen op het feit dat de rechtbank hen niet op de voet van artikel 1, vierde lid, heeft geïnformeerd.

Artikel 1a

Om misverstanden te voorkomen is het nodig dat bij de toepassing van artikel 6:17 van de Awb een uniforme gedragslijn wordt gevolgd. Gekozen is voor de lijn dat de stukken uitsluitend aan de gemachtigde worden gezonden, met uitzondering van de oproeping van een partij om ter zitting of ter comparitie te verschijnen of mee te werken aan het instellen van een onderzoek door een deskundige. Dit artikel heeft ook betrekking op bestuursorganen die zich door een derde laten vertegenwoordigen.

Artikel 1b

Dit artikel ziet op de toepassing door de rechtbank van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb. Het dient niet te worden verward met artikel 1, vierde lid, welke bepaling in een veel eerder stadium van de procedure wordt toegepast.

Het is uit een oogpunt van doelmatige rechtsbescherming en om redenen van proceseconomie van belang dat de daarvoor in aanmerking komende derden-belanghebbenden zo spoedig mogelijk in de gelegenheid worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Daarom is in het eerste lid, eerste volzin, bepaald dat de rechtbank hen zo mogelijk binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift, de gronden van het beroep en de op de zaak betrekking hebbende stukken daartoe ambtshalve in de gelegenheid stelt. De toevoeging `zo mogelijk' is opgenomen omdat niet in alle gevallen duidelijk is of sprake is van andere belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het bestreden besluit dan de indiener(s) van het beroepschrift, terwijl voorts niet altijd duidelijk is of derden-belanghebbenden wel voldoen aan de in de jurisprudentie ontwikkelde voorwaarden om in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In die gevallen waarin de vereiste duidelijkheid wel bestaat (bijvoorbeeld als het gaat om de vergunninghouder wiens vergunning door een ander wordt aangevochten, om gedeputeerde staten indien het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een door hen afgegeven verklaring van geen bezwaar of om het primair beslissende bestuursorgaan indien het beroep is gericht tegen een in administratief beroep genomen besluit), dient de rechtbank echter binnen twee weken na ontvangst van de genoemde stukken de desbetreffende derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Teneinde een weloverwogen beslissing van de derden-belanghebbenden terzake mogelijk te maken, dient de rechtbank aan hen het be-streden besluit, het beroepschrift (met eventuele bijlagen, waaronder het bestreden besluit) en de gronden van het beroep te zenden (eerste lid, tweede volzin). De overige op de zaak betrekking hebbende stukken worden op dat moment niet toegezonden. Met het oog op de voortgang van de procedure wordt een reactietermijn gesteld van twee weken (eerste lid, derde volzin). Indien een derde-belanghebbende van de geboden gelegenheid geen gebruik wil maken, hoeft hij zulks niet uitdrukkelijk kenbaar te maken. Zodra een derde-belanghebbende kenbaar heeft gemaakt van de geboden gelegenheid wel gebruik te willen maken, is hij partij in het geding. Dit systeem beoogt een einde te maken aan de praktijk waarbij de beoordeling met betrekking tot derden-belanghebbenden pas in een (te) late fase van de procedure geschiedt.

Een partij of een derde-belanghebbende kan de rechtbank ook verzoeken derden-belanghebbenden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Op een dergelijk verzoek dient de rechtbank overeenkomstig het tweede lid binnen vier weken te beslissen. Zodra de rechtbank het verzoek heeft ingewilligd, is de desbetreffende derde-belanghebbende partij in het geding.

In het derde lid, eerste volzin, is bepaald dat de rechtbank vervolgens binnen twee weken de - dan nog niet in hun bezit zijnde - op de zaak betrekking hebbende stukken zendt aan de derden-belanghebbenden die als partij aan het geding deelnemen. De tweede volzin schrijft voor dat die derden-belanghebbenden, tegelijkertijd met de verzending aan hen van de - overige - op de zaak betrekking hebbende stukken in de gelegenheid worden gesteld binnen vier weken de in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb bedoelde schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven. Het combineren van deze twee acties bevordert de voortgang van de procedure. Het vragen van een schriftelijke uiteenzetting gaat derhalve vooraf aan het - eventueel - vragen van repliek en dupliek als bedoeld in artikel 8:43, eerste lid, van de Awb.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat niet valt uit te sluiten dat eerst in een - veel - later stadium in de procedure komt vast te staan dat een derde-belanghebbende als partij aan het geding deelneemt. In die gevallen dient zoveel mogelijk overeenkomstig het onderhavige artikel te worden gehandeld. Dat kan er, gelet op artikel 9, eerste lid, onder omstandigheden toe leiden dat een nieuwe datum voor een reeds geplande zitting moet worden vastgesteld.

Artikel 2

Deze bepaling heeft betrekking op de toepassing, uiteraard binnen de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde grenzen, van artikel 6:6 van de Awb. Zij ziet derhalve ook op het vereiste dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat. Voor het in voorkomend geval herstellen van dit verzuim wordt een termijn van vier weken redelijk geacht. Hoewel voor andere verzuimen een kortere termijn zou kunnen worden gesteld, is daar uit een oogpunt van uniformiteit van termijnen van afgezien. Op deze wijze wordt bereikt dat een einde komt aan de praktijk dat een beroepschrift eerst behoeft te worden gemotiveerd nadat de rechtbank de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder heeft ontvangen en deze stukken heeft doorgezonden naar eiser. In dat kader moet worden bedacht dat voorafgaand aan nagenoeg alle beroepsprocedures reeds een voorprocedure is gevolgd, zodat eiser te allen tijde in staat moet worden geacht in ieder geval in hoofdlijnen aan te geven waarom hij zich niet kan verenigen met het bestreden besluit. De bepaling ziet niet op de mogelijkheid een gemotiveerd beroepschrift nader aan te vullen.

Artikel 2a

Artikel 8:41 van de Awb bevat een gedetailleerd uitgewerkte regeling voor het griffierecht. Toch blijkt deze regeling in de praktijk nog enkele vragen open te laten, die door de rechtbanken verschillend kunnen worden beantwoord. Artikel 2a beoogt hierin uniformiteit te brengen.

Het bepaalde in artikel 2a, eerste lid, staat er niet aan in de weg dat de rechtbank reeds begint met de behandeling van het beroep overeenkomstig de artikelen 1, 1b en 2. Zou dit anders zijn, dan zou immers in alle gevallen de behandeling van het beroep belangrijke vertraging ondervinden.

In artikel 2a, tweede lid, is neergelegd dat indien het beroepschrift wordt doorgezonden aan een bestuursorgaan of aan een andere administratieve rechter dan de sector bestuursrecht van een andere rechtbank en de doorzending geschiedt zonder dat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan, geen griffierecht is verschuldigd en derhalve ook geen griffierecht wordt geheven. Is niettemin het griffierecht toch reeds geheven en voldaan, dan wordt dit terugbetaald, tenzij eerst bij de uitspraak is vastgesteld dat doorzending dient plaats te vinden.

Artikel 2a, derde lid, ziet op de situatie dat zonder dat de rechtbank een uitspraak heeft gedaan, de doorzending geschiedt aan de sector bestuursrecht van een andere rechtbank, alsmede op de situatie dat de zaak wordt verwezen naar de sector bestuursrecht van een andere rechtbank. Indien de doorzendende of verwijzende rechtbank het griffierecht reeds heeft geheven, vindt overeenkomstig de bestaande praktijk dan de financiële afwikkeling plaats bij die rechtbank en vindt geen terugbetaling plaats. De doorzendende of verwijzende rechtbank bericht aan de andere rechtbank dat het griffierecht reeds is geheven. Vervolgens bericht zij deze zo spoedig mogelijk over de ontvangst van het griffierecht. Aldus worden onnodige handelingen voorkomen.

Artikel 3, eerste lid

De rechtbank dient zo spoedig mogelijk de beschikking te hebben over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Alleen dan kan zij nagaan of, en zo ja welke, proceshandelingen in het kader van het vooronderzoek dienen te worden verricht. En alleen dan kan zij tijdig toepassing geven aan artikel 1b en zonder vertraging voor het vervolg van de procedure beslissen op verzoeken op grond van artikel 8:29 van de Awb. Gelet hierop leidt het niet tijdig gevolg geven aan het verzoek van de rechtbank om inzending van de gedingstukken bijna per definitie tot vertraging. Deze overwegingen hebben geleid tot het in deze bepaling neergelegde systeem. Daarbij is verdisconteerd dat in die gevallen waarin het beroep slechts wordt ingesteld ter bewaring van rechten en nadien wordt ingetrokken, het bestuursorgaan achteraf gezien vergeefse inspanningen heeft verricht. Overigens vormt de `dreiging' van een comparitie in de regel voldoende reden voor het bestuursorgaan om daaraan voorafgaand de gedingstukken alsnog in te zenden. In dat geval zal de rechtbank beslissen dat de geplande zitting geen doorgang vindt.

Indien de rechtbank besluit tot het beleggen van een comparitie, roept zij verweerder op. Daarbij wordt gewezen op de verplichting tot het overleggen van de gedingstukken ter comparitie. Ingevolge artikel 8:44, eerste lid, tweede volzin, van de Awb geeft de rechtbank van de voorgenomen comparitie tevens kennis aan de andere partij(en). Daarbij wordt erop gewezen dat het slechts gaat om het alsnog inzenden van de gedingstukken en niet (ook) om een mondelinge behandeling van het beroep ten gronde. De formulering van deze bepaling biedt overigens de mogelijkheid dat de rechtbank na het ongebruikt verstrijken van de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn aan het bestuursorgaan een herinnering zendt, waarin nog een (zeer) korte termijn wordt gegeven voor het inzenden van de gedingstukken.

Blijft het bestuursorgaan ook na de comparitie in gebreke de gedingstukken in te zenden, dan ligt het in de rede dat de rechtbank overgaat tot de verdere behandeling van het beroep. In dat geval kan zij uit de proceshouding van het bestuursorgaan op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen, bijvoorbeeld door recht te doen op basis van de wel in het dossier aanwezige stukken.

Artikel 3, tweede lid

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb maakt geen onderscheid tussen het inzenden van de gedingstukken en het indienen van een verweerschrift. Desondanks bestaat een wezenlijk verschil tussen beide proceshandelingen. De gedingstukken vormen immers een belangrijk hulpmiddel bij de beoordeling van het beroep, terwijl het bij een verweerschrift `slechts' gaat om een reactie op de stellingen die eiser in zijn beroepschrift heeft geponeerd. Gezien het vorenstaande behoeft, onverminderd artikel 1, derde lid, tweede en derde volzin, voor de rechtbank geen aanleiding te bestaan tot opschorting van de behandeling van het beroep zolang geen verweerschrift is ingediend en daarvoor ook geen uitstel is gevraagd en verleend.

De verplichting tot het indienen van een verweerschrift blijft overigens bestaan. Hoewel het indienen van een verweerschrift niet behoort tot de in artikel 8:31 van de Awb gesanctioneerde verplichtingen, is het voor een goede voortgang van de procedure echter niettemin van groot belang dat het verweerschrift tijdig wordt ingediend. De door sommige bestuursorganen gevolgde praktijk om met het indienen van een verweerschrift te wachten tot (iets meer dan) tien dagen voor de zitting moet daarom, nog daargelaten dat artikel 8:58 van de Awb geen betrekking heeft op het verweerschrift, worden verworpen.

Artikel 3, derde lid

De invulling die het derde lid van dit artikel aan de bevoegdheid van artikel 8:42, tweede lid, van de Awb geeft, maakt duidelijk dat de termijn voor het inzenden van de gedingstukken en/of het indienen van een verweerschrift behoudens artikel 1, derde lid, tweede en derde volzin, slechts wordt verlengd als het bestuursorgaan om uitstel heeft verzocht en de rechtbank dat verzoek heeft ingewilligd. Op een dergelijk verzoek is artikel 8 van toepassing.

Artikel 4

Dit artikel verzekert dat de rechtbank zich met enige spoed buigt over de materiële kern van het voorliggende geschil, en vormt daarmee een belangrijk instrument ter versnelling van de beroepsprocedure. De zogenoemde dertien-wekenmededeling kan onder meer inhouden de aankondiging dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen (eventueel met vermelding van de termijn waarbinnen een dergelijke uitnodiging kan worden verwacht of zelfs met vermelding van de concrete zittingsdatum), dat partijen in de gelegenheid worden gesteld te repliceren en te dupliceren, dat een of meer partijen wordt verzocht inlichtingen te geven en/of nadere stukken over te leggen, of dat de rechtbank het voornemen heeft tot het benoemen van een deskundige. Voorts verzekert deze bepaling dat partijen daadwerkelijk binnen een redelijke termijn duidelijkheid krijgen over de stand van zaken in de beroepsprocedure. Zo mogelijk noemt de rechtbank de termijn waarop een volgende stap naar verwachting kan worden gezet.

Onderdeel a bevat de hoofdregel: binnen dertien weken na de ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken dient de dertien-wekenmededeling te worden verzonden. De onderdelen b en c hebben betrekking op de procedure van artikel 1b. De rechtbank zal immers doorgaans pas nadat is komen vast te staan of derden-belanghebbenden als partij aan het geding deelnemen en zo ja pas na ontvangst van de schriftelijke uiteenzetting, bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, eerste volzin, van de Awb, kunnen bepalen op welke wijze het beroep verder wordt behandeld. In essentie komen deze onderdelen erop neer dat de verdere behandeling van het beroep eerst een aanvang neemt nadat de `incidenten' met betrekking tot derden-belanghebbenden zijn afgewikkeld. Op die wijze wordt ook recht gedaan aan de processuele positie van de derden-belanghebbenden die als partij aan het geding deelnemen. Van belang is dat in alle gevallen sprake is van een objectief bepaalbaar moment waarop de termijn gaat lopen.

Het is mogelijk dat de mededeling aanleiding geeft tot discussie tussen een partij en de rechtbank. Indien een partij in dat verband verzoekt om van een bepaalde bevoegdheid (geen) gebruik te maken, dient de rechtbank zo spoedig mogelijk op dat verzoek te beslissen en daarvan mededeling te doen aan partijen.

Artikel 4a

Teneinde te verzekeren dat partijen daaromtrent tijdig worden geïnformeerd, is in artikel 4a bepaald dat de rechtbank binnen vier weken beslist op een verzoek om verwijzing, splitsing of voeging. Die termijn moet in het algemeen voldoende worden geacht.

Artikel 4b

Hoofdstuk 8 van de Awb voorziet, behalve in de uitspraak zoals geregeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, in een groot aantal tussenbeslissingen van procedurele aard. Deze tussenbeslis-singen zijn nimmer zelfstandig vatbaar voor hoger beroep; tegen alle tussenbeslissingen kan slechts hoger beroep worden ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de uitspraak. Tussenbeslissingen van de rechtbank worden in beginsel bij brief van de griffier aan partijen medegedeeld.

De tussenbeslissing, bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb, is veelal van grote betekenis in de procedure. Om die reden wordt voor deze tussenbeslissing, voorzover zij niet ter zitting wordt genomen, bij wege van uitzondering een bepaalde vorm voorgeschreven. Hiermee wordt gewaarborgd dat partijen kennis kunnen nemen van de overwegingen die aan de beslissing ten grondslag liggen, hetgeen mede van belang kan zijn voor hun beoordeling in het kader van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Kennisname van de naam of de namen van de rechter(s) die de beslissing heeft (hebben) genomen, is met name van belang als de toestemming, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, wordt geweigerd. Dan dient immers de behandeling van de zaak te worden voortgezet door een andere rechter of andere rechters.

Voor deze tussenbeslissing zal een standaardmodel worden opgesteld.

Niettegenstaande het belang van deze tussenbeslissing is ervan afgezien een beslistermijn op te nemen, omdat de mate van gecompliceerdheid van deze beslissingen en derhalve ook de met het nemen daarvan gemoeide tijd sterk uiteen kunnen lopen.

Artikel 5

Bij de keuze van de in het eerste lid opgenomen termijn waarbinnen eiser mag repliceren, is aansluiting gezocht bij de artikelen 8:42, eerste lid, en 8:47, vijfde lid, van de Awb.

Na ontvangst van de repliek worden alle andere partijen op grond van het tweede lid tegelijk in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren. De termijn van vier weken sluit aan bij de termijn voor repliek.

Op de in het derde lid bedoelde momenten treedt een met de situatie, bedoeld in artikel 4, vergelijkbare toestand in. Daarom is hier bepaald dat na het afwikkelen van de `incidenten' rond repliek en dupliek de rechtbank (opnieuw) bepaalt op welke wijze het beroep verder wordt behandeld. Een termijn van vier weken is daarvoor toereikend.

Artikel 6

De termijn van vier weken, neergelegd in het eerste lid, is veelal voldoende. Indien dit niet het geval is, kan artikel 8 uitkomst brengen.

Voor het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5, derde lid.

Artikel 7

In het verleden leidde het instellen van een deskundigenonderzoek vaak tot ernstige vertragingen. Om dergelijke vertragingen tegen te gaan voorziet de regeling hier in eenduidige en korte termijnen.

De periode van dertien weken, neergelegd in het derde lid, moet voor een deskundige in het algemeen voldoende zijn voor het verrichten van het door de rechtbank gevraagde onderzoek en het opstellen van het verslag daarvan.

De invulling die het zesde lid geeft aan de in artikel 8:47, zesde lid, van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid, maakt duidelijk dat de termijn voor het inzenden van schriftelijke zienswijzen met betrekking tot het verslag van de deskundige slechts wordt verlengd, indien een partij om uitstel heeft verzocht en de rechtbank dat verzoek heeft ingewilligd. Op een dergelijk verzoek is artikel 8 van toepassing.

Artikel 8

Het verlenen van uitstel leidt welhaast per definitie tot verlenging van de procedure. Gelet op het uitgangspunt van de regeling ligt een zeer terughoudend uitstelbeleid dan ook voor de hand. Bij het stellen van een termijn door de rechtbank zal uit de brief waarbij daarvan kennis wordt gegeven aan de betrokkene moeten blijken wanneer die termijn begint en wanneer hij eindigt. Slechts wanneer een verzoek om uitstel ruim voor het verstrijken van de gestelde termijn wordt gedaan, zodat de rechtbank in de gelegenheid is daarop nog voor het einde van die termijn te reageren, is een succesvol verzoek om uitstel denkbaar. Een partij dient er immers van uit te gaan, dat zolang uitstel nog niet schriftelijk is verleend de door de rechtbank gestelde termijn niet is verlengd. Het risico van overschrijding van een door de rechtbank gestelde termijn dient bij de op termijn gestelde partij te blijven. Zo wordt voorkomen dat een verzoek om uitstel onnodig vertragend kan werken.

Artikel 9, eerste lid

Evenals verzoeken om uitstel leiden verzoeken om verdaging van de behandeling van de zaak ter zitting tot een ongewenste verlenging van de procedure. In dezelfde lijn als die van het bij artikel 8 toegelichte uitstelbeleid is uiterste terughoudendheid ook hier op haar plaats. Door partijen en andere betrokkenen zoveel mogelijk in de gelegenheid te stellen hun agenda aan de voornemens van de rechtbank aan te passen, wordt de noodzaak om om uitstel te verzoeken, zo mag worden aangenomen, beperkt. Om die reden is het aanbevelenswaardig dat de rechtbank de uitnodiging of oproeping voor de zitting in de regel reeds verzendt voordat de termijn, bedoeld in artikel 8:56 van de Awb, aanvangt. Ook een vooraankondiging van de zittingsdatum, al dan niet in het kader van de dertien-wekenmededeling van artikel 4, kan daarbij nuttig zijn. In voorkomend geval zal een verzoek om verdaging dan ook zodanig tijdig kunnen worden gedaan dat, bij inwilliging van dat verzoek, met inachtneming van artikel 8:56 van de Awb nog een andere zaak in de plaats van de uitgestelde zaak kan worden geagendeerd.

Artikel 9, tweede lid

Partijen blijken er behoefte aan te hebben om te weten of een zaak door een enkelvoudige of een meervoudige kamer wordt behandeld. Aan die behoefte aan informatie kan op eenvoudige wijze worden voldaan door hierover in de kennisgeving uitsluitsel te geven. De vermelding dat een zaak enkelvoudig of meervoudig wordt behandeld voorkomt verder dat partijen ter zitting worden verrast door de samenstelling van de rechtbank.

Artikel 9, derde lid

Het derde lid voorkomt dat partijen eerst ter zitting worden geconfronteerd met het feit dat de rechtbank heeft besloten zaken te voegen of te splitsen. Indien de rechtbank al eerder, al dan niet op verzoek van een of meer partijen, tot voeging of splitsing van zaken heeft besloten en daarvan is mededeling gedaan aan partijen, is een vermelding in de uitnodiging of oproeping voor de zitting uiteraard niet nodig.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ook nog tijdens de zitting kan worden besloten tot voeging of splitsing.

Artikel 9, vierde lid

Een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting dient op dezelfde wijze benaderd te worden als een verzoek om verlenging van een door de rechtbank gestelde termijn. Aan een verzoek om verdaging hoeft echter niet de eis te worden gesteld dat het binnen de in artikel 8:56 van de Awb genoemde termijn wordt gedaan. Wel kan als eis worden gesteld dat het zo spoedig mogelijk na opkomst van de reden van verhindering wordt gedaan.

Artikel 9a, eerste lid

Een beslissing tot schorsing van het onderzoek ter zitting is veelal een belangrijk moment in de procedure. In de regel krijgen partijen van die beslissing kennis op het moment dat zij wordt genomen. Dat is slechts anders, indien niet alle partijen ter zitting aanwezig waren. Daarom is in artikel 9a, eerste lid, bepaald dat in dat geval de griffier, en wel binnen twee weken, aan partijen mededeling doet van de schorsing en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet.

De regeling sluit aan bij het stelsel van artikel 8:68 van de Awb.

Voor deze tussenbeslissing zal een standaardmodel worden opgesteld.

Het staat de rechtbank uiteraard vrij, indien dat bijvoorbeeld voor de duidelijkheid nodig is, ook in andere gevallen een dergelijke mededeling aan partijen te doen toekomen. Evenzeer staat het de rechtbank vrij te bepalen of een proces-verbaal van de zitting wordt opgemaakt en aan partijen gezonden.

Artikel 9a, tweede lid

Ook een beslissing tot heropening van het onderzoek is een belangrijk moment in de procedure. Artikel 8:68, tweede lid, van de Awb bepaalt daarom dat de griffier van de beslissing tot heropening en van de wijze waarop het onderzoek wordt voortgezet, zo spoedig mogelijk mededeling doet aan partijen. De onderhavige bepaling stelt een termijn van twee weken voor de verzending van die mededeling.

Ook voor deze tussenbeslissing zal een standaardmodel worden opgesteld.

Ook hier geldt dat het de rechtbank vrijstaat te bepalen of een proces-verbaal van de zitting wordt opgemaakt en aan partijen gezonden.

Artikel 10

In de praktijk kom het nogal eens voor dat zaken ten aanzien waarvan partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van de zitting (artikel 8:57 van de Awb) of van de nadere zitting (artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb) blijven liggen, omdat de wet voor deze gevallen niet voorziet in een termijn voor het nemen van een beslissing omtrent het sluiten van het onderzoek. Aldus wordt in de wet geen moment gefixeerd waarop het onderzoek wordt gesloten, zodat ook het begin van de termijn, bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb niet kan worden vastgesteld. In deze lacune wordt door het eerste lid, eerste volzin, voorzien. Een termijn van vier weken moet toereikend worden geacht voor het nemen van een verantwoorde beslissing terzake. In de tweede volzin is bepaald dat de rechtbank vervolgens de beslissing binnen twee weken aan partijen mededeelt. Daarbij dient te worden vermeld de datum waarop het onderzoek is gesloten.

In het tweede lid is een regeling getroffen voor het geval waarin de rechtbank, ondanks de door partijen gegeven toestemming, termen aanwezig acht om toch niet tot sluiting van het onderzoek over te gaan. Dat zal zich met name voordoen indien partijen toch nog nadere opmerkingen hebben gemaakt of de toestemming niet ongeclausuleerd is gegeven. In een dergelijk geval zal alsnog een zitting moeten plaatsvinden. Het tweede lid strekt ertoe dat de rechtbank de zaak alsdan met enige spoed voor zitting zal agenderen. De mededeling dient tegelijk met de mededeling, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, te worden gedaan.

Na het sluiten van het onderzoek vindt artikel 8:66 van de Awb toepassing. Op grond van dit artikel doet de rechtbank binnen zes weken na sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank deze termijn met ten hoogste zes weken verlengen. Hiervan worden partijen op de hoogte gesteld bij de mededeling. De mededeling dient tegelijk met de mededeling, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, te worden gedaan.

Artikel 11

Op grond van artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb kan beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Een dergelijk beroep wordt geacht uitsluitend te zijn gericht op het alsnog verkrijgen van een reëel, inhoudelijk besluit. De door de rechter te verrichten toetsing is meestal eenvoudig. Naast de beoordeling van de ontvankelijkheid (is het beroep niet te vroeg ingesteld - artikel 6:10 van de Awb - of is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend - artikel 6:12 van de Awb - ), is de toetsing in de meeste gevallen beperkt tot de vraag of verweerder de voor het nemen van een beslissing op bezwaar gestelde termijn heeft overschreden. Is dat het geval, dan is daarmee in de meeste gevallen tevens gegeven dat het beroep - kennelijk - gegrond is, zodat het kan worden afgedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Het eerste lid stelt daarom voorop dat dergelijke beroepen zo mogelijk, dat wil zeggen indien naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een `kennelijk' gegrond beroep, worden behandeld met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Binnen vier weken na ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken, welke in dit geval beperkt kunnen blijven tot die stukken die nodig zijn om te kunnen beoordelen of inderdaad sprake is van overschrijding van de beslistermijn, doet de rechtbank dan uitspraak.

Overigens staat het bepaalde in dit lid niet in de weg aan de praktijk, waarbij de rechtbank voordat een besluit ingevolge artikel 8:54 van de Awb wordt genomen het bestuursorgaan middels bijvoorbeeld het houden van een comparitie aanspoort alsnog een reëel, inhoudelijk besluit te nemen.

Ligt de zaak naar het oordeel van de rechtbank minder eenvoudig en is dus geen sprake van een `kennelijk' gegrond beroep, dan wordt op grond van het tweede lid het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld behandeld. Naar de praktijk bij een aantal rechtbanken heeft uitgewezen gaat van deze werkwijze tevens de nodige druk op het bestuursorgaan uit om alsnog, hangende het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar, met een reëel, inhoudelijk besluit te komen. Dan doet de rechtbank uitspraak binnen dertien weken na de ontvangst van de op de zaak betrekking hebbende stukken.

Indien toepassing van artikel 8:54 of artikel 8:52 van de Awb resulteert in gegrondverklaring van het beroep, ligt het in de rede dat de rechtbank het bestuursorgaan een termijn stelt (van in de regel twee dan wel vier weken) voor het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar.

Het voorgaande is niet (meer) van toepassing indien het bestuursorgaan alsnog een besluit neemt voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Als blijkt dat met het reële besluit niet geheel aan de bezwaren van de betrokkene is tegemoetgekomen en het beroep mitsdien op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het reële besluit, wordt het beroep verder op de gewone wijze behandeld, aldus het derde lid.

Artikel 12

Teneinde ook de verzetprocedure zoveel mogelijk te uniformeren, worden in het eerste lid de artikelen 1, eerste en tweede lid, 1a, 2, 8, 9, tweede tot en met zesde lid, en 9a daarop van overeenkomstige toepassing verklaard op de verzetprocedure. Daaruit volgt onder meer dat alle partijen, met inbegrip van eventuele derden-belanghebbenden die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, op de hoogte worden gesteld van het feit dat verzet is gedaan.

Het is, met het oog op en eventuele voortzetting van de zaak, wenselijk dat verzetschriften zo snel mogelijk worden behandeld. De behandelingstermijn kan kort zijn, omdat het in de regel om een relatief eenvoudige beoordeling gaat. In verband hiermee wordt in het tweede lid de totale behandelingsduur van de verzetprocedure aan een maximum gebonden. Indien uitspraak zonder zitting wordt gedaan, dient dit binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift te worden gedaan. Indien een zitting plaatsvindt, wordt deze gehouden binnen dertien weken na ontvangst van het verzetschrift. Vervolgens is artikel 8:66 van de Awb van toepassing.

Artikel 13, derde lid

De regeling zoals deze met ingang van 1 oktober 2001 luidt, kan zonder bezwaar onmiddellijk worden toegepast ook op reeds aanhangige zaken. Daarom voorziet artikel 13, derde lid, niet in bepalingen van overgangsrecht die een inbreuk maken op de directe werking. Uiteraard is directe werking alleen aan de orde in relatie tot de fase waarin een zaak zich bevindt en kan geen sprake zijn van terugwerkende kracht.

Naar boven