Onteigening in de gemeente Eibergen

Percelen begrepen in het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost'

Besluit van 4 augustus 2001 no.01003756 tot gedeeltelijke goedkeuring van het besluit van de raad van Eibergen van 28 november 2000, sector 1/468212, no. 5, tot onteigening als bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet.

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 juli 2001 no. MJZ2001070545, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken, en van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal Openbaar Bestuur.

Gelezen de brieven van burgemeester en wethouders van Eibergen van 8 januari 2001, kenmerk 1255 en van 21 mei 2001, kenmerk 4674.

Gelet op Titel IV van de onteigeningswet, Titel V van de Gemeentewet en Titel 10.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State gehoord (advies van 20 juli 2001 no. W08.01.0299/V).

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juli 2001 no. MJZ2001085249, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken.

Beschikken bij dit besluit over de goedkeuring van het besluit van de raad van Eibergen van 28 november 2000, sector 1/468212, no. 5, tot onteigening ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de onteigeningswet, ten name van die gemeente, van de bij dat besluit aangewezen percelen kadastraal bekend gemeente Beltrum, sectie B, nos. 1196, 1500, 1782, 1783, 1909 (ged.), 1910 (ged.), 1930, 1932 en 1967 (ged.).

Overwegingen

Ingevolge voornoemd artikel 77 van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan. De ter onteigening aangewezen percelen en perceelsgedeelten zijn begrepen in het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' van de gemeente Eibergen. Blijkens het raadsbesluit tot onteigening wenst de gemeente Eibergen de daarin bedoelde gronden in eigendom te verkrijgen ter uitvoering van evengenoemd bestemmingsplan.

In verband met het feit, dat ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' nog niet onherroepelijk was goedgekeurd, is in het raadsbesluit onder meer bepaald, dat:

a. niet tot dagvaarding overeenkomstig artikel 80 van de onteigeningswet wordt overgegaan voordat onherroepelijk is beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' en

b. het onteigeningsbesluit vervalt indien en voor zover aan het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' in hoogste instantie goedkeuring wordt onthouden.

De in het onteigeningsplan begrepen gronden zijn in meergenoemd bestemmingsplan aangewezen voor `Bedrijfsdoeleinden I en III', `Ecologische zone', `Verkeersdoeleinden' en `Groenvoorzieningen en Water'. Het betreft hier globale bestemmingen, welke door burgemeester en wethouders van Eibergen niet nader overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeven te worden uitgewerkt. De door de gemeente Eibergen ter plaatse voorgestane wijze van planuitvoering behelst de realisering van de eerste fase van een (gemeentegrensoverschrijdend) bedrijvenpark. In de wijze van planuitvoering is onder meer inzicht verschaft door middel van overlegging van de bij voornoemd bestemmingsplan behorende kaart, de voorschriften met de daarin opgenomen beschrijving in hoofdlijnen alsmede de toelichting.

Het raadsbesluit tot onteigening heeft overeenkomstig artikel 84, eerste lid, van de onteigeningswet met ingang van 8 januari 2001 gedurende vier weken voor een ieder ter inzage gelegen op de secretarie van de gemeente Eibergen.

Binnen deze termijn zijn tegen het raadsbesluit bij Ons schriftelijk bedenkingen naar voren gebracht door:

a. dr. J.W. van Zundert te Enschede namens C.A.J. Ottink te Groenlo en namens Timmerhuis Projecten B.V. te Vriezenveen,

b. B.J.M. Hummelink te Winterswijk namens W.J.M. Tuinte te Beltrum en

c. mr B. Nijman te Wageningen namens G.H. Pleiter te Groenlo.

Aan artikel 86, tweede lid, van de onteigeningswet, inhoudende dat degenen, die tijdig ingevolge het derde lid van artikel 84 van die wet bedenkingen naar voren hebben gebracht, door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de gelegenheid worden gesteld zich te doen horen, is voldaan.

Overwegingen ten aanzien van de naar voren gebrachte bedenkingen

De reclamanten onder a. hebben hun bedenkingen bij brief van 4 mei 2001 ingetrokken. Gelet hierop behoeft op deze bedenkingen niet nader te worden ingegaan.

De reclamant onder b., rechthebbende op het mede ter onteigening aangewezen perceel kadastraal bekend gemeente Beltrum, sectie B, no. 1967 (ged.) en de reclamant onder c., rechthebbende op het mede ter onteigening aangewezen perceel kadastraal bekend gemeente Beltrum, sectie B, no. 1910 (ged.), brengen nagenoeg gelijkluidende bedenkingen naar voren.

De reclamant onder b. merkt op, dat het onderwerpelijke perceelsgedeelte deel uitmaakt van een aaneengesloten perceel cultuurgrond, ter grootte van 8.03.55 hectare. Volgens hem is bedoeld perceelsgedeelte pas in een laat stadium bij de eerste fase van de ontwikkeling van het bedrijvenpark `Achterhoek Oost' betrokken, een en ander als gevolg van een aanpassing van de begrenzing van het daarop betrekking hebbende bestemmingsplan. In de periode tussen de vaststelling van dat bestemmingsplan en de terinzagelegging van het desbetreffende onteigeningsplan met ingang van 22 september 2000, heeft er, zo merkt de reclamant onder b. verder op, geen inhoudelijk overleg plaatsgevonden met betrekking tot minnelijke verwerving. Volgens deze reclamant is er eerst op 21 september 2000 namens de gemeente een brief naar hem uitgegaan. Op 13 oktober 2000 heeft zijn vertegenwoordiger schriftelijk op deze brief gereageerd. Mede gelet hierop heeft er naar zijn oordeel geen minnelijk overleg vooraf plaatsgevonden en is dan ook de noodzaak tot onteigening niet aangetoond. Voorts merkt de reclamant onder b. op, dat de noodzaak tot onteigening ook ontbreekt vanwege het toekomstige gebruik van de grond, te weten groen en houtopstanden. De reclamant onder b. merkt tenslotte op, dat hij het meest gebaat is bij een duurzame totaaloplossing, inhoudende de verkoop van het gehele perceel onder gelijktijdige verwerving van vervangende gronden.

De reclamant onder c. voert eveneens aan, dat er naar zijn mening geen sprake is geweest van enigerlei vorm van onderhandelen voorafgaande aan de terinzagelegging van het desbetreffende onteigeningsplan. In dit verband stelt deze reclamant, dat in een aan hem gerichte brief van 21 september 2000 wordt gesteld, dat er op 11 september 2000 overleg zou zijn gevoerd en dat namens burgemeester en wethouders van Eibergen toen een aanbod tot schadeloosstelling zou zijn gedaan. Volgens hem is die mededeling onjuist, omdat het concrete aanbod eerst in de brief van 21 september 2000 is voorgelegd. Mede gelet hierop kan naar zijn mening bezwaarlijk worden gesteld, dat de noodzaak tot onteigening is aangetoond. De reclamant onder c. stelt voorts, dat de noodzaak tot onteigening verder niet is aangetoond, omdat het onderwerpelijke perceelsgedeelte slechts een oppervlakte van 725 m( heeft en vrijwel geheel bestemd is voor het realiseren van groenvoorzieningen. De reclamant onder c. merkt tenslotte nog op, dat de voorgenomen onteigening van een klein deel van zijn gronden plaatsvindt in het kader van de eerste fase van de ontwikkeling van het bedrijvenpark `Achterhoek Oost'. In de tweede fase zal de gemeente een groot deel van zijn gronden moeten verwerven. Hij ervaart de toekomstige realisering van de tweede fase als een ernstige bedreiging en als doorkruising van de ruilverkavelingsprocedure in het gebied Hupsel-Zwolle. Volgens deze reclamant zijn er twee scenario's denkbaar, te weten of wel de gemeente ziet af van de realisering van de tweede fase waardoor zijn bedrijf onaangetast kan blijven en maximaal van de ruilverkaveling kan profiteren dan wel de gemeente verwerft zijn bedrijf op korte termijn in zijn geheel.

Voor zover de vorenaangehaalde bedenkingen van de reclamanten onder b. en c. zijn gericht tegen de begrenzing en de wijze van totstandkoming van het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost', alsmede tegen de aan de onderwerpelijke gronden in dat bestemmingsplan gegeven bestemmingen, zijn zij van planologische aard.

Dergelijke bedenkingen behoren evenwel, zoals in casu ook is geschied, naar voren te worden gebracht in het kader van de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven procedure voor de totstandkoming van bestemmingsplannen. Door middel van deze procedure en door middel van de hiervóór aangehaalde, aan het raadsbesluit tot onteigening verbonden opschortende en ontbindende voorwaarden verband houdende met de goedkeuring van het ter uitvoering staande bestemmingsplan, zijn de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van de reclamanten naar Ons oordeel voldoende gewaarborgd.

Voorts overwegen Wij, dat uit het onderzoek en uit de overgelegde stukken is gebleken, dat de uitvoering van het zojuistgenoemde bestemmingsplan ziet op de eerste fase, genaamd Laarberg, van een zogenaamd gemeentegrensoverschrijdend bedrijvenpark. De tweede fase is westelijk aansluitend aan het plangebied geprojecteerd. De planvorming daarvoor is nog in voorbereiding, zodat de uitvoering daarvan in het geheel nog niet aan de orde is. Voor de vestigingsmogelijkheden in het bedrijvenpark bestaat, zo is bij onderzoek gebleken, grote belangstelling. Er is inmiddels een wachtlijst met gegadigden. Op de onderwerpelijke grond van de reclamant onder b. zijn voornamelijk de bestemmingen `Ecologische Zone' en `Groenvoorzieningen en Water' geprojecteerd. Op de grond van de reclamant onder c. zijn de bestemmingen `Groenvoorzieningen en Water' en `Bedrijfsdoeleinden III' geprojecteerd. Op het gedeelte van vorenbedoelde gronden met de bestemming `Ecologische Zone' zal een ecologische zone worden gerealiseerd in het kader van natuurontwikkeling en waterhuishouding. Op het gedeelte van vorenbedoelde gronden met de bestemming `Groenvoorzieningen en Water' zal een strook met afschermende beplantingen, waterpartijen, watergangen alsmede bluswatervoorzieningen worden gerealiseerd. De ter onteigening aangewezen perceelsgedeelten kunnen bezwaarlijk worden gemist bij de planuitvoering, welke uitvoering eerst zal kunnen plaatsvinden indien en voor zover het bestemmingsplan onherroepelijk zal zijn goedgekeurd. Onder de vorengeschetste omstandigheden en in aanmerking genomen, dat de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt, zijn Wij van oordeel, dat het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling, dat is gediend met de door de gemeente voorgestane realisering van het bestemmingsplan ter plaatse, dient te prevaleren boven het persoonlijke belang van de reclamanten onder b. en c. bij het behoud van de onderwerpelijke gronden en dat de onteigening, wat dit aspect betreft gerechtvaardigd is.

Ten aanzien van de bedenkingen van de reclamanten onder b. en c. met betrekking tot het beweerdelijk gevoerde minnelijk overleg overwegen Wij vooreerst, dat het wettelijke vereiste van artikel 17 van de onteigeningswet, inhoudende dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst tracht te verkrijgen, betrekking heeft op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Hoewel de onteigeningswet dan ook zelf het minnelijk overleg eerst vóór de aanvang van de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure verlangt, is dit in de administratieve fase van de onteigeningsprocedure niettemin één der elementen, waaraan door Ons zo nodig wordt getoetst om de noodzaak van onteigening vast te stellen.

Gelet op het karakter van onteigening als ultimum remedium, zijn Wij van oordeel dat ten opzichte van de burger eerst van dit middel - door het opstarten van de administratieve fase - mag worden gebruikgemaakt, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze eis is naar Ons oordeel - in het kader van onteigeningen bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet - in het algemeen genoegzaam voldaan, indien voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan een aanvang met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving is gemaakt en ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen vooralsnog niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Voorts zijn Wij van oordeel, dat het wel wenselijk doch niet strikt noodzakelijk is, dat ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Bij de onderhandelingen dienaangaande kan, ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht, genoegzaam komen vast te staan dat minnelijke verwerving vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort. Alsdan kan een gemeente - teneinde op een redelijk tijdstip tot uitvoering van het desbetreffende bestemmingsplan te kunnen overgaan - in beginsel tot onteigening besluiten. Het zou te ver gaan de eis te stellen, dat partijen reeds ten tijde van de tervisielegging van het onteigeningsplan in eerste instantie moeten zijn `uit-onderhandeld'. Wij zijn van mening, dat, zoals hiervoor beschreven, het voldoende is als op dit tijdstip met de onderhandelingen een aanvang is gemaakt en in de periode tot het nemen van het raadsbesluit tot onteigening genoegzaam is komen vast te staan, dat deze onderhandelingen niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. Er is dus sprake van een tweevoudige verplichting tot onderhandelen van de partij, die tot onteigening wenst over te gaan: vooreerst in het stadium van de administratieve fase van de onteigeningsprocedure en wel voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan en vóórdat een raadsbesluit tot onteigening wordt genomen en vervolgens, na het nemen van het Koninklijk besluit, en vóórdat tot dagvaarding, als bedoeld in artikel 18 van de onteigeningswet, wordt overgegaan, zijnde het tijdstip waarop de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure aanvangt.

Voorts overwegen Wij in het bijzonder, dat uit de overgelegde stukken en uit het onderzoek is gebleken, dat de gemeente aan de reclamant onder b. op 14 augustus 2000 een brief heeft gezonden waarin zij het bewuste perceelsgedeelte te koop heeft gevraagd. Nadien heeft op 28 augustus 2000 met de adviseur van deze reclamant contact plaatsgevonden over de aankoop van de grond. Op 11 september 2000 heeft de gemeente een mondeling bod uitgebracht aan de reclamant zelf dat hem vervolgens op de dag van de terinzagelegging van het onteigeningsplan door de verwerver van de gemeente schriftelijk is bevestigd. Ook met de reclamant onder c. is op 11 september overleg gevoerd, waarbij mondeling een aanbod is gedaan en welk aanbod bij brief van 21 september 2000 is bevestigd.

Nu de gemeente, weliswaar kort, voor de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving van de gronden van de reclamanten een aanvang heeft gemaakt en het ten tijde van het nemen van het raadsbesluit voldoende aannemelijk was dat minnelijke verwerving vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort, heeft zij, teneinde op een redelijk tijdstip tot de uitvoering van het onderwerpelijke bestemmingsplan aldaar te kunnen overgaan, in beginsel tot onteigening van de desbetreffende gronden kunnen besluiten. Bij het uitblijven van minnelijke overeenstemming zal de schadeloosstelling op grond van artikel 40 van de onteigeningswet plaatsvinden op basis van een volledige vergoeding van alle schade die de eigenaar (eigenaren) rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt (lijden). De hoogte en de wijze van berekening van deze schadeloosstelling staan niet ter beoordeling, aangezien de bepaling daarvan is voorbehouden aan de onteigeningsrechter in het kader van de gerechtelijke procedure. Het minnelijk overleg, dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor alle partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

In het kader van het onderzoek is van de zijde van de gemeente gesteld, dat met een totaaloplossing, waarop de reclamanten in hun geschriften met bedenkingen doelen, wel degelijk rekening zal worden gehouden maar dat daarnaar pas zal worden gestreefd zodra de tweede fase van de ontwikkeling van het meerbedoelde bedrijvenpark aan de orde is. De planvorming is, zoals hiervoor reeds overwogen, echter nog niet afgerond. Evenmin is het plan in procedure gebracht. Het tijdstip daarvoor is mede afhankelijk van de ontwikkeling van de economie in de komende jaren.

Gezien het vorenstaande kunnen de bedenkingen van de reclamanten onder b. en c. er niet toe leiden, dat aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring wordt onthouden.

Overige overwegingen

Bij eerdergenoemde brief van 21 mei 2001, kenmerk 4674, hebben burgemeester en wethouders van Eibergen te kennen gegeven, dat de gemeente op onteigening van de mede ter onteigening aangewezen percelen kadastraal bekend gemeente Belturm, sectie B, nos. 1196, 1500, 1782, 1783, 1930 en 1932, niet langer prijs stelt. In verband hiermee wordt aan het raadsbesluit tot onteigening, voor zover het meerbedoelde percelen betreft, de goedkeuring onthouden.

Ten aanzien van de overige in het onteigeningsplan begrepen gronden moet het in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Eibergen worden geacht, dat zij de eigendom daarvan verkrijgt en bestaan er geen termen aan genoemd raadsbesluit de goedkeuring te onthouden.

Beslissing

Wij hebben goedgevonden en verstaan:

vorengenoemd besluit van de raad van Eibergen goed te keuren, behoudens voor zover het strekt tot onteigening van de percelen kadastraal bekend gemeente Beltrum, sectie B, nos. 1196, 1500, 1782, 1783, 1930 en 1932, aan welk deel van het raadsbesluit de goedkeuring wordt onthouden.

Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met het raadsbesluit in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

's-Gravenhage, 4 augustus 2001.
Beatrix.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.P. Pronk.

Raadsbesluit

Sector 1/468212, nr. 5

De raad van de gemeente Eibergen;

Gelezen en onder overname van het gestelde in het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 november 2000, nummer 46a/3, betreffende de onteigening ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost';

Overwegende het volgende:

1. dat bij raadsbesluit van 18 juli 2000 het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' is vastgesteld;

2. dat het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' de ontwikkeling van de eerste fase van het Bedrijvenpark Achterhoek Oost mogelijk maakt en voorziet onder andere in de mogelijkheid tot vestiging van (zakelijke) dienstverlening, reparatie, handel en overige industriële bedrijven met kleinere kavels tot ongeveer 5.000 m2 en bedrijven in de zwaardere milieucategorieën met veelal grotere kavels;

3. dat dit bestemmingsplan past binnen het beleid van de provincie zoals neergelegd in het `Streekplan Gelderland 1996, stimulans voor ontwikkeling, ruimte voor kwaliteit en zorg voor omgeving', vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland op 25 september 1996;

4. dat de voorgestane realisering van het bestemmingsplan noopt tot het op korte termijn realiseren van een bedrijventerrein;

5. dat de gemeente Eibergen ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan moet kunnen beschikken over (gedeelten van) een aantal percelen, welke zijn gelegen in het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost';

6. de met de eigenaren of rechthebbenden op een recht tot dusver geen overeenstemming is bereikt over de aankoop van de benodigde grond of rechten en het noodzakelijk wordt geacht gronden aan te wijzen ter onteigening;

7. dat het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' nog niet onherroepelijk is en dat het in verband hiermee noodzakelijk is te bepalen dat:

a. niet tot dagvaarding overeenkomstig artikel 80 Onteigeningswet wordt overgegaan voordat onherroepelijk is beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost';

b. het onteigeningsbesluit vervalt indien en voor zover aan het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' in hoogste instantie goedkeuring wordt onthouden;

8. dat ter uitvoering van artikel 80 Onteigeningswet toepassing is gegeven aan de afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan het plan tot onteigening met bijbehorende stukken met ingang van 22 september 2000 gedurende een periode van vier weken ter inzage heeft gelegen en van de terinzagelegging op de voorgeschreven wijze kennis is gegeven;

9. dat zienswijze zijn ingediend door: de heer C.A.J. Ottink te Groenlo, de heer B.T.M. Geuting te Groenlo, de heer J.H. Reukers te Groenlo, de heer W.J.M. Tuinte te Beltrum, A&S Advocaten te Wageningen namens de heer G.H. Pleiter te Groenlo en Maalderink & Lutke Willink te Terborg namens de maatschap G.A. en E.H.M. Beernink te Groenlo;

10. dat het college van burgemeester en wethouders in haar advies van 14 november 2000 heeft aangegeven dat de zienswijzen geen aanleiding geven tot het aanpassen van het onteigeningsplan, met dien verstande dat de namens maatschap Beernink ingediende zienswijze niet tijdig is ontvangen en uit dien hoofde niet ontvankelijk moet worden geacht;

11. dat de wijziging in de tenaamstelling van het perceel, kadastraal bekend Beltrum, sectie B, nr. 1909, in de lijst van te onteigenen percelen is doorgevoerd;

Gelet op artikel 77, lid 1 onder 1 Onteigeningswet en onder overname van het gestelde in het advies van het college van burgemeester en wethouders van 14 november 2000;

Besluit:

1. de ingediende zienswijzen geen aanleiding te vinden tot het aanpassen van het tervisiegelegde onteigeningsplan, met dien verstande dat de namens maatschap Beernink ingediende zienswijze niet ontvankelijk wordt verklaard wegens overschrijding van de daartoe gestelde termijn van indiening;

2. ten name van de gemeente Eibergen voor de uitvoering van het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling te onteigenen (gedeelten) van de onroerende zaken, welke op de bij dit besluit behorende grondtekening met nummer 111003.000104, gedateerd 21 september 2000, en onteigeningsplan met nummer 111003.000104, gedateerd 21 september 2000, zijn aangegeven en op de bij dit besluit behorende `lijst van te onteigenen percelen' zijn vermeld;

3. te bepalen dat:

a. niet tot dagvaarding overeenkomstig artikel 80 Onteigeningswet wordt overgegaan voordat onherroepelijk is beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost';

b. het onteigeningsbesluit vervalt indien en voor zover aan het bestemmingsplan `Bedrijvenpark Achterhoek Oost' in hoogste instantie goedkeuring wordt onthouden.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering dd. 28 november 2000,

De voorzitter.

De secretaris.

stcrt-2001-169-p10-SC30775-1.gif

Behoort bij besluit van burgemeester en wethouders van Eibergen van 28 november 2000.

Naar boven