Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

99/060

Uitspraak in de zaak van de ambtenaar, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de klachtambtenaar), klager, tegen X, beklaagde, wonende te A.

De procedure

1. Bij klaagschrift van 21 juli 1999 heeft de klachtambtenaar zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

In het kader van het schriftelijk vooronderzoek heeft beklaagde op 13 oktober 1999 een verweerschrift ingediend, waarna de klachtambtenaar op 22 november 1999 een akte van repliek en beklaagde op 18 december 1999 een akte van dupliek heeft ingediend.

Het College heeft de klacht op de zitting van 18 mei 2000 behandeld. Beklaagde was in persoon aanwezig en de klachtambtenaar werd ter zitting vertegenwoordigd door Y. De zaak is vanwege de samenhang tezamen met zaak nr. 99/059 behandeld.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling toegelicht ter zitting, verklaart de klachtambtenaar - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde heeft in de periode van 7 juli 1997 tot en met 25 augustus 1997 het mogelijk gemaakt dat zonder zijn tussenkomst door zijn praktijkorganisatie het gekanaliseerde UDA-diergeneesmiddel Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967 (doeldier: varken; wachttijd 8 dagen) en het UDA-diergeneesmiddel Natrium Salycilaat Reg. NL 8180 (doeldier: varken; wachttijd 8 dagen) zijn afgeleverd aan een pluimveehouder voor de toediening aan een diersoort waarvoor de middelen niet zijn toegelaten en waarvan de diergeneeskundige noodzaak evenmin is aangetoond. Beklaagde wordt daarnaast verweten dat in het Document Begeleiding Slachtpluimvee de normale wachttijd van 7 dagen is genoteerd, terwijl de wachttijd bij off-label use van diergeneesmiddelen minimaal 28 dagen bedraagt en er bij ontoelaatbaar off-label use überhaupt geen wachttermijn kan worden vastgesteld, hetgeen tot gevolg heeft dat de aldus behandelde dieren in het geheel niet meer voor de slacht in aanmerking kunnen komen.

3. Uit het proces verbaal nr. 1439/98/0006 van de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (nader: AID) blijkt immers dat:

- pluimveehouder Z te B op 15 juli 1997 een koppel vleeskuikens ter slachting heeft aangeboden waaraan volgens het Document Begeleiding Slachtpluimvee op 7 en 8 juli 1997 het diergeneesmiddel Amoxycilline Reg. NL 7967 was toegediend;

- in de logboekformulieren van Z is vermeld dat op 7 juli 1997 het uit de praktijk van beklaagde afkomstige middel Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967 is afgeleverd en dat op dit formulier met een pen was vermeld `Vragen diergeneesmiddel of dat geregistreerd is', alsmede dat met een ander handschrift het volgende was vermeld: `off label use' en dat op 23 augustus 1997 het uit de praktijk van beklaagde afkomstige middel Natrium Salicylaat Reg. NL 8180 is afgeleverd en dat alleen bij dit laatste middel een wachttermijn is vermeld, doch dat bij geen van de middelen de reden voor toepassing is vermeld;

- Z heeft verklaard dat hij de hierboven genoemde middelen op advies van zijn veevoedervoorlichter aan zijn mestkuikens heeft toegediend. Hij heeft voorts verklaard dat beklaagde hiervoor niet zelf op het bedrijf is geweest en dat hij de middelen in de praktijk van beklaagde heeft meegekregen van een meisje achter de balie. Hij heeft tevens verklaard dat hij op 15 juli 1997 door een ambtenaar van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (nader: RVV) werd geadviseerd om het gebruik van het middel Amoxycilline 15% WO met zijn dierenarts te bespreken en dat hij dat heeft gedaan, waarop beklaagde in het logboek de woorden `off label use' heeft genoteerd. Hij heeft verklaard dat de gang van zaken met betrekking tot de afgifte van de pijnstiller Natrium Salycilaat op dezelfde wijze is verlopen;

- beklaagde heeft verklaard dat hij door de pluimveehouder wordt benaderd met het verzoek om een door diens veevoedervoorlichter geadviseerd diergeneesmiddel te leveren en dat hij de pluimveehouder als klant kwijt is als hij daarvan iets zegt. Hij heeft voorts verklaard dat het mogelijk is dat de meisjes de diergeneesmiddelen te gemakkelijk hebben meegegeven omdat Z vroeger wel varkens hield. Hij heeft daarnaast verklaard dat hij zich de juiste gang van zaken niet meer kan herinneren en dat er in beide gevallen sprake is geweest van off label use.

4. De klachtambtenaar merkt op dat een dierenarts alleen diergeneesmiddelen in voorraad mag houden ten behoeve van de medicamenteuze behandeling van dieren waarvoor zijn zorg wordt ingeroepen en dat een hulpkracht van een dierenarts alleen diergeneesmiddelen mag afgeven indien de dierenarts daartoe een opdracht heeft verstrekt, waarbij exact dient vast te staan welk diergeneesmiddel voor welke indicatie en voor welke dieren wordt geleverd en op welke wijze dat middel moet worden toegepast, alsmede welke wachttijd moet worden gehanteerd. Hij wijst er voorts op dat het monopolie van de dierenarts ten aanzien van gekanaliseerde diergeneesmiddelen is verleend op grond van dier- en volksgezondheidsbelangen in het vertrouwen dat hij daarvan een goed gebruik maakt. De klachtambtenaar stelt vast dat beklaagde in het onderhavige geval niet aan het in hem gestelde vertrouwen heeft voldaan; hij heeft immers geen diagnose gesteld, noch vastgesteld dat het noodzakelijk was om een medicamenteuze behandeling in te stellen, laat staan dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Vrijstellingsregeling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet (nader: Vrijstellingsregeling) waardoor het noodzakelijk was om een behandeling met de niet voor slachtpluimvee geregistreerde diergeneesmiddelen Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967 en Natrium Salicylaat Reg. NL 8180 in te stellen. Hij wijst er voorts op dat beklaagde het evenmin - na er door de RVV-dierenarts op attent te zijn gemaakt dat het door hem geleverde middel Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967 niet voor kippen was toegelaten - noodzakelijk heeft geacht om nadien corrigerend op te treden.

5. De klachtambtenaar is derhalve van mening dat beklaagde kan worden verweten dat hij zijn beroepsverplichtingen op onzorgvuldige wijze heeft vervuld. Hij wijst erop dat een dierenarts zijn beroep die inhoud dient te geven die de belangen van een goede diergezondheidszorg en de volksgezondheid dienen; het kan, aldus de klachtambtenaar, niet zo zijn dat zijn praktijk zo is ingericht dat er zonder zijn tussenkomst diergeneesmiddelen worden afgeleverd die niet voor de desbetreffende doeldieren zijn geregistreerd. De klachtambtenaar heeft er ter zitting op gewezen dat het waarborgen van de in acht te nemen wachttermijnen met het oog op de belangen van de volksgezondheid en de voedselveiligheid ook tot de verantwoordelijkheid van de behandelend dierenarts behoort en in die zin eveneens een invulling is van de door een dierenarts beroepsmatig in acht te nemen zorgvuldigheid. De klachtambtenaar heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zijn klacht met betrekking tot het corrigerend optreden zich beperkt tot het feit dat beklaagde niet is opgetreden naar aanleiding van vragen van de pluimveehouder omtrent het off label use.

Het verweer

6. In zijn verweerschrift, zoals nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde merkt op dat de klacht betreffende de nagelaten tussenkomst van hem als dierenarts bij de aflevering van diergeneesmiddelen aan pluimveehouder Z terecht kan zijn; hij ontkent uitdrukkelijk dat hij door ambtenaren van de RVV of de AID is gewezen op het feit dat sprake was van off label use van het middel Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967. Hij wijst erop dat het in zijn praktijk gebruikelijk is dat hij eerst een bedrijfsbezoek aflegt alvorens een therapie met diergeneesmiddelen voor te schrijven en merkt op dat de onderhavige zaak (die in de tijd van de varkenspest heeft gespeeld) een incident is geweest met alle consequenties van dien; hij betreurt het dat hij aan deze zaak niets meer kan veranderen. Hij merkt op dat de afgifte van medicijnen aan pluimveehouders met de bijbehorende logboeken in zijn praktijk inmiddels goed is geregeld.

Vaststaande feiten

7. Het College heeft op grond van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het navolgende vastgesteld.

De assistente van beklaagde heeft op 7 juli 1997 aan pluimveehouder Z voor de behandeling van een koppel slachtpluimvee het middel Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967 geleverd en heeft op 23 augustus 1997 het middel Natrium Salicylaat Reg. NL 8180 geleverd. Beklaagde heeft terzake geen bedrijfsbezoek afgelegd en heeft zijn assistente evenmin instructies gegeven. In de op vorengenoemde middelen betrekking hebbende logboekformulieren op het bedrijf van pluimveehouder Z is alleen bij het middel Natrium Salicylaat Reg. NL 8180 een wachttermijn van 7 dagen voor de slacht ingevuld; de reden voor toepassing van de genoemde middelen is niet ingevuld. Pluimveehouder Z heeft aan beklaagde gevraagd of sprake was van off label use. Het met deze middelen behandelde koppel slachtpluimvee is op 15 juli 1997 door Z ter slachting aangeboden.

Overwegingen

8. In geding is of beklaagde door het afgeven van diergeneesmiddelen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

9. Vast staat dat beklaagde op 7 juli 1997 en 23 augustus 1997 aan pluimveehouder Z respectievelijk de diergeneesmiddelen Amoxycilline 15% WO Reg. NL 7967 en Natrium Salycilaaat Reg. NL 8180 heeft geleverd, alle diergeneesmiddelen die op grond van artikel 2, eerste lid, van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders als UDA-diergeneesmiddel worden beschouwd, alsmede middelen betreffen die niet voor het doeldier vleeskuikens zijn geregistreerd.

10. De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde deze diergeneesmiddelen aan de pluimveehouder heeft verstrekt zonder de vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen; er is immers sprake geweest van off-label use zonder dat sprake was van een situatie als bedoeld in de Vrijstellingsregeling, er heeft geen voorafgaand bedrijfsbezoek plaatsgevonden en beklaagde heeft geen, althans onvoldoende nazorg verleend door niet corrigerend op te treden na opmerkingen terzake van het off label use door de pluimveehouder en geen oog te hebben voor de in het kader van de volksgezondheid in acht te nemen minimale wachttermijn voor de slacht van 28 dagen.

11. Beklaagde heeft ten verweer aangevoerd dat het onderhavige geval een incident is geweest dat dient te worden toegeschreven aan de werkdruk als gevolg van de varkenspest. Hij heeft voorts verklaard dat de afgifte van diergeneesmiddelen in zijn praktijk inmiddels goed op orde is en dat er op toegezien wordt dat alle voorgeschreven vermeldingen in de logboeken worden genoteerd.

12. Het College overweegt ten aanzien van het afleveren van de onder 9. genoemde diergeneesmiddelen voor de behandeling van een koppel slachtkuikens die niet voor dit doeldier zijn geregistreerd, als volgt. Ingevolge artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet is het verboden een diergeneesmiddel dat niet is geregistreerd, te bereiden, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren of bij dieren toe te passen. Daaronder moet worden begrepen het toepassen van een middel bij dieren ten aanzien waarvan het middel niet is geregistreerd. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling zoals dit ten tijde van de behandeling van de vleeskuikens met de door beklaagde afgeleverde medicijnen luidde, wordt van dit verbod vrijstelling verleend voor het toepassen door dierenartsen van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen bij individuele dieren die in levensgevaar verkeren, voorzover voor die toepassing geen geregistreerde diergeneesmiddelen beschikbaar zijn. In de toelichting op de Vrijstellingsregeling wordt, voorzover relevant, gesteld dat met deze regeling een dierenarts de mogelijkheid wordt geboden om in levensbedreigende dan wel ernstige situaties niet-geregistreerde diergeneesmiddelen voor te schrijven. Voorts geldt een wachttijd van minimaal 28 dagen voor de slacht teneinde te garanderen dat van de aldus behandelde dieren afkomstige producten geen residuen bevatten die gevaarlijk zijn voor de consument.

13. Uit het vorenstaande volgt dat het toepassen van de onder 9. genoemde middelen bij de slachtkuikens alleen geoorloofd was indien sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling. Het College stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat niet is gebleken dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling. Het College stelt voorts vast dat beklaagde onvoldoende invulling heeft geven aan zijn verantwoordelijkheid die - zoals volgt uit artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, de artikelen 29 en 30 van de Diergeneesmiddelenwet, de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders en de Regeling administratieve voorschriften ingevolge de diergeneesmiddelenwet en de Regeling vrijstelling artikel 2 Diergeneesmiddelenwet in onderling verband en samenhang bezien - op hem in zijn hoedanigheid van dierenarts rust bij de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen en waarbij geldt dat deze middelen alleen in het kader van een diergeneeskundige begeleiding, toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf, mogen worden verstrekt en er met het oog op het belang van de volksgezondheid en de voedselveiligheid voor wordt gewaakt dat de minimale wachttermijn voor de slacht wordt vastgesteld en in het logboek wordt vermeld, zodat de klacht gegrond dient te worden verklaard.

14. Het College overweegt ten aanzien van de op te leggen maatregel als volgt. Het College is van oordeel dat beklaagde ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als dierenarts mag worden verwacht en dat door het zonder het afleggen van een bedrijfsbezoek, het stellen van een diagnose, het bepalen van een daarop afgestemde therapie en het verlenen van daarmee verband houdende nazorg afgeven van UDA-diergeneesmiddelen die niet voor het desbetreffende doeldier waren geregistreerd niet alleen de gezondheidszorg voor dieren doch ook de volksgezondheid en de voedselveiligheid ernstig in gevaar is gebracht. Het College neemt daarnaast in overweging dat beklaagde heeft verklaard dat het onderhavige geval een incident is geweest en dat zijn praktijkinrichting met betrekking tot de afgifte van diergeneesmiddelen thans goed op orde is. Het College besluit onder deze omstandigheden te volstaan met het opleggen van een geldboete van vijfentwintighonderd gulden. Het College besluit voorts om de uitspraak, onder weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die overige personen aanwijzingen bevatten, bekend te maken in de Staatscourant alsmede ter publicatie aan te bieden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Beslissing

Het College:

• verklaart de klacht gegrond;

• legt beklaagde een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 op van vijfentwintighonderd gulden;

• bepaalt dat deze uitspraak, onder weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, wordt bekend gemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te 's-Gravenhage door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. J.C.M. van Dijck, drs. I.H. Harms, drs. J.M. Benedictus-van Jaarsveld en drs. J.A.A.M. van Erp, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Uitgesproken op 6 juli 2000 door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, secretaris.

Mr. dr. C.P.C.M. Oomen.
Mr. R. den Bremer.

Naar boven