Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Uitspraak in de zaak van ...

de Ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Klachtambtenaar), klager

tegen

drs P. LaN., beklaagde

wonende te S.

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 19 augustus 1998, aangevuld bij schrijven van 18 januari 1999, heeft de klachtambtenaar zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 19 november 1998, aangevuld bij schrijven van 29 april 1999, gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 24 juni 1999 ter zitting behandeld. De Klachtambtenaar werd daarbij vertegenwoordigd door X. Beklaagde was eveneens aanwezig, en werd bijgestaan door Y.

De klacht

2.In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Uit een onderzoek door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zoals neergelegd in het door de klachtambtenaar overgelegde proces verbaal nr 1747/98/12, is gebleken dat beklaagde in de periode vanaf november 1997 tot en met maart 1998 op een ongeoorloofde wijze gekanaliseerde UDA-diergeneesmiddelen te koop heeft aangeboden en heeft afgeleverd aan veehouders.

Immers:

- Beklaagde heeft als enig aandeelhouder en enig bestuurder van het bedrijf Z door middel van advertenties in het Agrarisch Dagblad, het blad Stal & Akker en het blad Voortrekker, alsmede door middel van direct mailing aan veehouders, waaronder V te A, W te B, U te C, T te D en S te E, gekanaliseerde UDA-diergeneesmiddelen (waaronder de middelen Super Mastidol, Lactastop rood, Nafpenzal DC, Orbenin (extra) DC, Cefa Safe, Avuloxil, Delvomast Mc, Mastijet Fort, Ritriprim, Special formula 17900 forte, Super Mastikort 72, Erykana, Estrumate, Dinolytic, Conceptyl, Fertagyl, PRID-spiraal, Metricure, Metricilline tabletten, Lincocin 40%, Aureomycine spray, Synulox, Baytril, Duoprim, Dexamedium, Trimsul inj., Pen-strep 20-20, Neopen, Oxy 10%, Engemycine, Leocilline, Eythrocine 200) te koop aangeboden. Hij heeft daarbij de veehouders uitgenodigd om uit vorengenoemde middelen een pakket voor een periode van 6 maanden samen te stellen, dat door Z bij de veehouder thuis zou worden bezorgd. Naar de mening van de klachtambtenaar is zulks niet in overeenstemming met het wettelijk systeem van verstrekking van gekanaliseerde UDA-diergeneesmiddelen.

- Beklaagde heeft daadwerkelijk gekanaliseerde UDA-diergeneesmiddelen aan veehouders, waaronder V te A, W te B, U te C, T te D en S te E - met wie hij geen andere relatie dan die van koper en verkoper van diergeneesmiddelen onderhield - verkocht en afgeleverd, respectievelijk door een medewerkster van zijn bedrijf laten afleveren;

- V te A heeft in dit verband verklaard dat hij naar aanleiding van een mailing van het bedrijf Z omstreeks 19 november 1997 Orbenin extra DC en Avuloxil heeft besteld en dat deze middelen op 20 november 1997 zijn geleverd door een vrouw, die niet in de stal is geweest; hij heeft voorts verklaard dat hij in januari 1998 nogmaals Orbenin, alsmede Neopen heeft besteld en dat deze middelen op dezelfde wijze zijn afgeleverd;

- W te B heeft in dit verband verklaard dat hij net voor kerstmis een schrijven van Z heeft ontvangen en dat hij naar aanleiding daarvan op 16 december 1997 en op 13 januari 1998 telefonisch diergeneesmiddelen heeft besteld en dat daarop een vrouw, die niet in de stal is geweest, op respectievelijk 30 december 1997 de diergeneesmiddelen Super Mastidol, Avuloxil, Lincocin forte, Estrumate, Lincocin 40% 150 gr, Aureomycine spray, Baytril 5% 100 ml, Trimsul, Pen-strep 100 ml, Erythrocine 100 ml heeft afgeleverd en op 15 januari 1998 de diergeneesmiddelen Pen LA en Amoxy inj. heeft afgeleverd;

- U te C heeft in dit verband verklaard dat hij rond Sinterklaas een schrijven van Z heeft ontvangen en dat hij op 11 maart 1998 telefonisch diergeneesmiddelen, waaronder Oxy spray en Lincocin 20% 150 gr, heeft besteld bij de vestiging van dit bedrijf in F en dat deze middelen op dezelfde dag door beklaagde, die niet in de stal is geweest, zijn afgeleverd;

- T te D heeft in dit verband verklaard dat hij naar aanleiding van de advertentie van Z in de vestiging van Z te F op 5 november 1997 onder andere de diergeneesmiddelen Neopen, Lincocin 40% 150 gr, Nafpenzal DC en Colistine 1200 heeft afgehaald en op 8 maart 1998 de diergeneesmiddelen Colistine 4%, Flumequine 10% en Kanapen heeft afgehaald;

- S te E heeft in dit verband verklaard dat hij naar aanleiding van een advertentie van Z in het Agrarisch Dagblad in november en december 1997 telefonisch diergeneesmiddelen, waaronder de middelen Eriykana en Trimsul, heeft besteld in de vestiging van dit bedrijf in F en dat deze middelen door een vrouw, die niet in de stal is geweest, op zijn bedrijf zijn afgeleverd;

- Beklaagde heeft in dit verband verklaard dat hij eind november 1997 een direct mail campagne heeft gevoerd die gericht was aan 6660 melkveehouders en dat ongeveer 1000 melkveehouders reageerden met een bestelling. Hij heeft voorts verklaard dat al deze bestellingen door hem of zijn para-veterinaire medewerksters persoonlijk op het bedrijf worden afgeleverd, waarbij de grootte van de bestelling wordt gerelateerd aan de aard en omvang van het bedrijf. Hij heeft tevens verklaard dat er de eerste maal dat een veehouder een bestelling plaatst niets per post wordt verzonden en dat er altijd een bedrijfsbezoek plaats vindt; bij na- of spoedbestellingen kan er vervolgens wel verzending per post plaatsvinden, omdat de aard en omvang van het bedrijf alsdan bekend is.

3. Hieruit blijkt, aldus de klachtambtenaar, dat beklaagde de betreffende UDA-diergeneesmiddelen - middelen die alleen door tussenkomst en onder verantwoordelijkheid van een daartoe bij de desbetreffende dieren te hulp geroepen dierenarts mogen worden afgeleverd - vrijelijk te koop heeft aangeboden en heeft afgeleverd, respectievelijk heeft laten afleveren zonder voorafgaand daaraan een diagnose te stellen en de noodzakelijkheid van toepassing van die diergeneesmiddelen vast te stellen en zonder na afloop van de toediening de nodige nazorg te verlenen, laat staan zich ervan te vergewissen of degene aan wie hij de middelen heeft afgeleverd ook in staat was om de middelen op de juiste wijze toe te dienen.

4. De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde door het vrijelijk te koop aanbieden en het aldus afleveren van gekanaliseerde UDA-diergeneesmiddelen te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor ernstige schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. Hij wijst erop dat het - in ieder geval óók vanwege de eerdere tuchtrechtelijke procedure terzake van het afleveren van zogenaamde UDD-diergeneesmiddelen (gekanaliseerde diergeneesmiddelen die alleen door een dierenarts mogen worden toegediend) - beklaagde bekend moest en moet zijn dat de manier waarop hij met gekanaliseerde diergeneesmiddelen omgaat onaanvaardbaar is. Het te koop aanbieden van UDA-diergeneesmiddelen is immers - mede gelet op de exclusieve bevoegdheid die de wetgever terzake van het voorhanden hebben, toepassen en afleveren van diergeneesmiddelen aan dierenartsen heeft verleend - een gedraging die niet strookt met hetgeen beklaagde ingevolge artikel 14, aanhef en onder b, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (nader: WUD) als beoefenaar van de diergeneeskunde betaamt. Ook het afleveren valt, aldus de klachtambtenaar, onder de definitie van het beoefenen van de diergeneeskunde, aangezien dit ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel a, WUD een onderdeel is van het onderzoeken, voorschrijven en toepassen van een behandeling.

5. Naar de mening van de klachtambtenaar heeft beklaagde kennelijk bewust geen invulling gegeven aan de zorgvuldigheidseis die besloten ligt in de ‘tussenkomst van de dierenarts’, die vereist is bij het afleveren van de onderhavige diergeneesmiddelen. Immers, beklaagde heeft in zijn direct mailing de veehouders geadviseerd om een order te plaatsen voor de behoefte aan UDA-diergeneesmiddelen voor de duur van zes maanden, zonder dat beklaagde inzicht had in de gezondheidsstatus van het desbetreffende bedrijf en zonder dat hij de noodzaak voor het afgeven van deze middelen op grond van eigen onderzoek had vastgesteld, laat staan dat hij de noodzaak van de toediening van deze middelen aan de dieren en het effect van de toediening heeft gecontroleerd. De klachtambtenaar concludeert dat het beklaagde kennelijk alleen te doen is om een zo groot mogelijke afzet van deze UDA-diergeneesmiddelen te bewerkstelligen.

6. Met betrekking tot het verweer van beklaagde, dat uit een enquête onder veehouders is gebleken dat ook andere dierenartsen regelmatig zonder onderzoek UDA-diergeneesmiddelen afleveren, merkt de klachtambtenaar op dat deze mogelijkheid weliswaar bestaat, doch dat daaraan strenge eisen worden gesteld. Het afleveren zonder voorafgaand onderzoek mag alleen plaatsvinden indien de dierenarts, bijvoorbeeld in het kader van de begeleiding van het betreffende bedrijf, op grond van het inzicht in de bedrijfskengetallen zich een reëel beeld van de gezondheidssituatie van het bedrijf kan vormen. De klachtambtenaar wijst er in dit verband op dat daarbij eisen van toezicht, waarborg voor hulp en evaluatie van het effect om te kunnen bijsturen onverminderd overeind blijven. Het ook onder deze voorwaarden verstrekken van een hoeveelheid diergeneesmiddelen, die toereikend is voor een periode van zes maanden, is naar de mening van de klachtambtenaar echter uit diergeneeskundig oogpunt volstrekt ontoelaatbaar en voor het overige in strijd met de doelstelling van overheid en bedrijfsleven om het overbodig toedienen van diergeneesmiddelen zo veel mogelijk tegen te gaan. De omstandigheden kunnen immers door onbekende oorzaken snel veranderen en voorkomen dient te worden dat er slechts symptoombestrijding plaatsvindt. Voorts wijst de klachtambtenaar op het feit dat het bij UDA-diergeneesmiddelen veelal om grote hoeveelheden antimicrobiële diergeneesmiddelen gaat en dat ten gevolge van onoordeelkundig gebruik daarvan sprake kan zijn van resistentie-inductie, verkeerd, overbodig, meervoudig medicineren, onbekende residuvorming en maskering van besmettelijke dierziekten. Hij heeft in dit verband ter zitting verklaard dat in de varkenshouderij slechts een voorraad voor ten hoogste drie dagen toelaatbaar wordt geacht. Voorts wijst hij erop dat niet de veehouder, doch alleen de dierenarts in staat is om de noodzaak en het effect van een behandeling met UDA-diergeneesmiddelen op de juiste wijze te beoordelen teneinde vorengenoemde risico’s te beperken.

7. Ten aanzien van het verweer van beklaagde, dat hij de een na laatste schakel is in de keten en dat hij de bedrijfsbegeleiding en de benodigde nazorg en controle derhalve kan en mag overlaten aan de plaatselijke dierenarts, merkt de klachtambtenaar op dat niet is gebleken dat beklaagde via deze plaatselijke practicus enig inzicht had in de gezondheidsproblematiek op de bedrijven van zijn afnemers en dat deze plaatselijke practicus op deze wijze evenmin inzicht heeft in de aard en bestemming van de aldus door beklaagde geleverde UDA-diergeneesmiddelen.

8. De klachtambtenaar verzoekt het College dan ook om, gelet op het feit dat sprake is van recidive en gezien de ernst van de verweten gedraging en de wijze waarop beklaagde zijn handelwijze rechtvaardigt, hem een geldboete van vijf duizend gulden en een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van bevoegdheid tot beoefening van de diergeneeskunde voor de duur van zes maanden op te leggen. Voorts verzoekt de klachtambtenaar het College te bepalen dat de onderhavige beslissing met vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en de Staatscourant zal worden bekend gemaakt.

Het verweer

9. In zijn verweerschrift, zoals mondeling toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde is primair van mening dat de klachtambtenaar in zijn klacht niet ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien in de verweten gedraging (het te koop aanbieden en afleveren van UDA-diergeneesmiddelen) geen tuchtvergrijp als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder b, van de WUD valt te onderkennen. De essentie van de klacht betreft naar zijn oordeel immers het feit dat hij als ondernemer UDA-diergeneesmiddelen heeft afgeleverd om het afleveren zelf en om het bewerkstelligen van een zo groot mogelijke afzet. Hij wijst er op dat artikel 14, aanhef en onder b, WUD in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de WUD, dient te worden gelezen en dat uit laatstgenoemd artikel blijkt dat het te koop aanbieden en afleveren van diergeneesmiddelen niet onder de definitie van de beoefening van de diergeneeskunde valt. Voorts wordt, aldus beklaagde, in deze definitie alleen gesproken over het handelen als dierenarts met betrekking tot de behandeling van een individueel dier, hetgeen in casu evenmin aan de orde is.

10. Beklaagde is subsidiair van oordeel dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard omdat geen sprake is van onzorgvuldig handelen. Hij voert daartoe als verweer aan dat zijn handelen in het kader van de door hem gedreven apotheek voor dieren voldoet aan de normen en overigens niet verschilt van de handelwijze van het overgrote deel van zijn beroepsgenoten. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat het onderzoek door de AID een onvolledig beeld geeft, omdat aan de in het proces-verbaal genoemde veehouders geen vragen met betrekking tot de handelwijze van de plaatselijke practici ten aanzien van het afleveren van UDA-diergeneesmiddelen zijn gesteld.

11. Voorts is er naar het oordeel van beklaagde geen sprake van het scheppen van onaanvaardbare risico’s voor de gezondheidszorg voor dieren of de volksgezondheid, althans een risico dat anders is dan ingeval de aflevering van deze middelen geschiedt door de plaatselijke dierenartsenpraktijk. Het betreft immers de aflevering van gangbare UDA-diergeneesmiddelen tegen structurele kwesties die op een normaal bedrijf doorlopend aan de orde zijn, zoals bijvoorbeeld kreupelheid, hoesten, niet drachtig worden en uierontsteking. De vraag naar deze middelen is volgens hem een permanente vraag, hetgeen ook blijkt uit het feit dat de veehouder in de praktijk alleen maar naar de plaatselijke dierenartsenpraktijk hoeft te bellen om te bewerkstelligen dat deze middelen - zonder dat er eerst een visite door de dierenarts wordt afgelegd - voor hem klaargezet worden; de dierenarts legt pas een (dure) visite af indien blijkt dat het inzetten van de reguliere middelen niet helpen.

12. Beklaagde bestrijdt dat het afleveren van de onderhavige middelen voor een periode van zes maanden de door de klachtambtenaar genoemde risico’s oplevert met de stelling dat het gaat om gangbare diergeneesmiddelen tegen structurele kwesties. Naar het oordeel van beklaagde vormt het op deze wijze bestellen en afleveren van diergeneesmiddelen juist een aansporing voor de veehouder om na te denken over de vraag of er niet sprake kan zijn van een structureel probleem. Hij wijst er voorts op dat het in de humane geneeskunde evenmin ongebruikelijk is om geneesmiddelen tegen chronische aandoeningen voor een dergelijke termijn voor te schrijven. Ten aanzien van het door de klachtambtenaar genoemde risico van doorverkoop van de door hem geleverde diergeneesmiddelen wijst beklaagde op het feit dat dit door hem wordt voorkomen door het controleren van de bestelling aan de hand van de grootte van het bedrijf; voor het overige wordt dit risico, aldus beklaagde niet door hem, doch door zijn beroepsgenoten veroorzaakt, omdat zij voor deze middelen te hoge prijzen berekenen.

13. Wat de door de klachtambtenaar genoemde controle en nazorg betreft, merkt beklaagde op dat de veehouder bij een verstrekking van gangbare middelen tegen structurele kwesties met minder begeleiding toe kan en dat voor het overige de benodigde diergeneeskundige controle en (na)zorg reeds is verzekerd via de (GVP-erkende) dierenarts ter plaatse, die immers regelmatig een bedrijfsbezoek aflegt en zodoende gezondheidstoestand van de dieren en het bedrijf in de gaten houdt, alsmede (via het door de veehouder bijgehouden logboek) in staat is om het effect van de door de afnemers van beklaagde ingezette behandeling met de door hem afgeleverde UDA-diergeneesmiddelen te controleren. Beklaagde acht het juist beter dat aflevering en controle door verschillende personen geschiedt, aangezien op deze wijze belangenverstrengeling wordt voorkomen.

14. Beklaagde verzoekt het College derhalve primair om de klachtambtenaar niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair de klacht ongegrond te verklaren. Voor het geval het College tot een ander oordeel komt, is beklaagde van mening dat het verzoek van de klachtambtenaar tot het opleggen van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 6 maanden als disproportioneel van de hand dient te worden gewezen. Hij wijst er in dit verband op dat de eerdere zaak waarop de klachtambtenaar doelt de aflevering van UDD-diergeneesmiddelen en niet van UDA-diergeneesmiddelen betrof en dat beklaagde sedertdien geen UDD-diergeneesmiddelen meer heeft afgeleverd. Hij wijst er voorts op dat de onderhavige klacht slechts is gebaseerd op een viertal gevallen.

Vaststaande feiten

15. Het College gaat uit van de volgende vaststaande, dan wel onvoldoende weersproken, feiten.

Beklaagde heeft in de periode van november 1997 tot en met maart 1998 verscheidene malen in verschillende periodieken UDA-diergeneesmiddelen te koop aangeboden en heeft in november 1997 een direct mailing campagne gevoerd die gericht was aan 6660 melkveehouders. Beklaagde heeft verklaard dat daarop ongeveer 1000 melkveehouders reageerden met een bestelling.

Beklaagde heeft omstreeks 20 november 1997 door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf V te A de diergeneesmiddelen Orbenin extra DC en Avuloxil, zijnde zogeheten UDA-diergeneesmiddelen, geleverd en heeft in januari 1998 aan dit bedrijf de diergeneesmiddelen Orbenin en Neopen, zijnde zogeheten UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Beklaagde heeft omstreeks 30 december 1997 door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf W te B de diergeneesmiddelen Super Mastidol, Avuloxil, Lincocin forte, Estrumate, Lincocin 40% 150 gr, Aureomycine spray, Baytril 5% 100 ml, Trimsul, Pen-strep 100 ml, Erythrocine 100 ml, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd en heeft aan dit bedrijf omstreeks 15 januari 1998 de diergeneesmiddelen P en LA en Amoxy inj., zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd;

Beklaagde heeft omstreeks 11 maart 1998 aan het veehouderijbedrijf U te C de diergeneesmiddelen Oxy spray en Lincocin 20% 150 gr, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Beklaagde heeft door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbedrijf T te D de diergeneesmiddelen Neopen, Lincocin 40% 150 gr, Nafpenzal DC en Colistine 1200, alsmede Colistine 4%, Flumequine 10% en Kanapen, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Beklaagde heeft in november en december 1997 door tussenkomst van een bij hem in dienst zijnde paraveterinair aan het veehouderijbdrijf S te E de diergeneesmiddelen Erykana en Trimsul, zijnde UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid

16. Het College zal eerst bespreken het verweer van beklaagde dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht.

17. Beklaagde voert daartoe aan dat de klacht, kort gezegd, geen betrekking heeft op een tuchtvergrijp als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder b, van de WUD omdat de verweten gedraging geen betrekking heeft op de uitoefening van de diergeneeskunde, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de WUD, doch gericht is tegen de door collega-dierenartsen ondervonden concurrentie van zijn handelwijze.

18. Het College deelt deze visie - wat er ook zij van de door beklaagde aan de orde gestelde mededingingsrechtelijke aspecten (waarvan de beoordeling overigens niet behoort tot de bevoegdheid van de tuchtrechter) - niet; het in de uitoefening van het beroep van dierenarts voorschrijven of toepassen van een behandeling ter genezing van een ziekte of aandoening omvat immers ook, zoals eveneens blijkt uit het gestelde in de Memorie van Toelichting op de WUD (TK 1982-1983, 17646, nr 3, p. 20), het (doen) toedienen van een diergeneesmiddel. Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting op de WUD (TK 1982-1983, 17646, nr 3, p. 14) dat het (doen) toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren een belangrijk onderdeel vormt van de uitoefening van de diergeneeskunde en dat het van groot belang wordt geacht dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast en er in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven.

19. Daarnaast voert beklaagde aan dat er in de definitie van het begrip ‘uitoefening van de diergeneeskunde’ slechts wordt gesproken over de behandeling van een (geïndividualiseerd) dier, terwijl hierover geen klacht is ingediend. Ook deze interpretatie getuigt, gelet op de inhoud en strekking van artikel 14, aanhef en onder b, WUD, zoals ook blijkt uit de Memorie van Toelichting van de WUD (TK 1982-1983, 17646, nr 3, p. 14 e.v.), naar het oordeel van het College van een onjuiste rechtsopvatting.

20. Conclusie is dat de klachtambtenaar in zijn klacht ontvankelijk dient te worden verklaard.

Overwegingen ten gronde

21. In geding is of beklaagde door het aan veehouders te koop aanbieden en afleveren van UDA-diergeneesmiddelen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

22. Vast staat dat beklaagde aan de in het door de klachtambtenaar overgelegde proces-verbaal genoemde veehouders zogenoemde UDA-diergeneesmiddelen heeft geleverd.

Het betreft de middelen Orbenin (extra DC), Avuloxil, Neopen, Super Mastidol, Avuloxil, Lincocin forte, Estrumate, Lincocin 40% 150 gr, Aureomycine spray, Baytril, Trimsul 100 ml, Pen-strep 100 ml, Erythrocine 100 ml, Pen LA, Amoxy inj, Oxy spray, Lincocin 20% 150 gr, Colistine 4%, Flumequine 10%, Kanapen en Erykana, allen diergeneesmiddelen die op grond van artikel 2, eerste lid, van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en -gemedicineerde voeders als UDA-diergeneesmiddel worden beschouwd.

23. De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde deze UDA-diergeneesmiddelen aan de betreffende veehouders heeft verstrekt zonder de in het kader van de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen; er is immers geen sprake geweest van een voorafgaand onderzoek, beklaagde wist evenmin voor welke dieren de diergeneesmiddelen bestemd waren, laat staan dat hij de toestand van de met deze middelen behandelde dieren na de behandeling heeft gecontroleerd en er is voorts sprake van een onverantwoord lange periode waarvoor de middelen werden verstrekt, waardoor niet alleen de gezondheidszorg voor dieren, doch ook de volksgezondheid in gevaar is gebracht.

24. Beklaagde heeft ten verweer aangevoerd dat de hem verweten gedraging voldoet aan de normen en overigens niet afwijkt van hetgeen de algemeen geldende praktijk is; de AID heeft zijns inziens dan ook op dit punt ten onrechte geen nadere vragen aan in het proces-verbaal genoemde veehouders gesteld. Het College acht dit verweer echter te algemeen en te vaag om ook maar een begin van twijfel omtrent de juistheid van hetgeen door de betreffende veehouders in het door de klachtambtenaar overgelegde proces-verbaal is verklaard te doen ontstaan. Voorts geldt dat beklaagde zowel schriftelijk als mondeling ter zitting heeft erkend dat hij bij de aflevering van de bestelde diergeneesmiddelen alleen kijkt of de bestelling overeenstemt met de grootte van het bedrijf en dat zijn rol is beëindigd bij de aflevering van deze middelen. Beklaagde heeft weliswaar - onder verwijzing naar de uitkomsten van een enquête onder veehouders - betoogd dat zijn handelwijze niet afwijkt van de handelwijze van zijn beroepsgenoten en de aan zijn handelwijze verbonden risico’s daarvan evenmin verschillen, doch naar het oordeel van het College heeft beklaagde niet aannemelijk gemaakt dat hij, op dezelfde wijze als deze genoemde beroepsgenoten, in staat is om een juist oordeel omtrent de gezondheidssituatie op de desbetreffende bedrijven te vellen, laat staan om een aflevering van UDA-diergeneesmiddelen aan deze bedrijven voor een periode van maar liefst zes maanden te rechtvaardigen. Evenmin is gesteld of gebleken dat, wat er ook zij van de juistheid van de stelling van beklaagde dat zijn handelwijze spoort met die in de humane geneeskunde ten aanzien van het voorschrijven van geneesmiddelen tegen chronische klachten, in het onderhavige geval sprake is van een identieke of vergelijkbare situatie.

25. Aangenomen dient derhalve te worden dat beklaagde de betreffende UDA-diergeneesmiddelen - al dan niet door middel van een bij hem een dienst zijnde paraveterinair - heeft afgeleverd zonder een bedrijfsbezoek, dat voldoet aan de daaraan gestelde diergeneeskundige normen, af te leggen. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde zich ook niet op andere wijze een afdoende beeld gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bestemd waren (zó beklaagde er al mee bekend was voor welke dieren de middelen bestemd waren), en heeft hij zich evenmin ervan overtuigd of de toediening van de betreffende middelen het doel waarvoor deze werden verstrekt, kon dienen. Ook heeft hij na afloop van de verstrekking in het geheel geen nazorg verleend. Onder overneming van hetgeen op dit punt van de zijde van de klachtambtenaar naar voren is gebracht, overweegt het College dat beklaagde daarmee op geen enkele wijze invulling heeft gegeven aan zijn verantwoordelijkheid die - zoals volgt uit artikel 14, aanhef en onder b, WUD, de artikelen 29 en 30 van de Diergeneesmiddelenwet, de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en -gemedicineerde voeders en de Regeling administratieve voorschriften ingevolge de diergeneesmiddelenwet in onderling verband en samenhang bezien - op hem in zijn hoedanigheid van dierenarts rust bij de verstrekking van de zogeheten UDA-diergeneesmiddelen en waarbij geldt dat deze middelen alleen in het kader van diergeneeskundige begeleiding, toegespitst op de concrete situatie van het bedrijf, mogen worden verstrekt. Beklaagde heeft - mede gelet op aard en de omvang van de verstrekking - hierdoor naar het oordeel van het College in hoge mate onzorgvuldig gehandeld, waardoor niet alleen voor de gezondheidszorg voor dieren, doch ook voor de volksgezondheid ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

26. Conclusie van het voorafgaande is dat de klacht gegrond moet worden verklaard. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het College neemt in overweging dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij een cliëntenbestand van circa 2000 veehouders heeft en dat hij UDA-diergeneesmiddelen aflevert voor een periode van maar liefst zes maanden. Het College neemt voorts in overweging dat door deze handelwijze sprake kan zijn van een verregaande voorraadvorming van UDA-diergeneesmiddelen bij veehouders en dat daardoor de reële kans ontstaat dat dierziekten symptomatisch worden bestreden met als gevolg resistentie-inductie, verspreiding van besmettelijke dierziekten en onbekende vorming van residuen. Het College neemt daarnaast in overweging dat de bewezen verklaarde feiten passen in een bestendig patroon van handelen dat beklaagde reeds geruime tijd volgt, alsmede dat beklaagde op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van enig inzicht in de ernst van de overtreding. Het College besluit derhalve dat aan beklaagde niet alleen een geldboete zal worden opgelegd, doch tevens een onvoorwaardelijke schorsing gedurende een periode van zes maanden. Voorts zal de uitspraak, onder vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde en onder weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die overige personen aanwijzingen bevatten, worden bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publikatie worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Beslissing

Het College:

- Verklaart de klachtambtenaar in zijn klacht ontvankelijk;

- Verklaart de klacht gegrond;

- Legt beklaagde een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de WUD, op ter hoogte van vijf duizend gulden;

- Legt beklaagde een schorsing in de hem krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van voornoemde wet, voor de duur van zes maanden op;

- Beveelt dat deze uitspraak, met vermelding van de initialen van de naam en woonplaats van beklaagde en onder weglating van de namen en woonplaatsen van de overige daarin genoemde personen, alsmede van andere gegevens welke omtrent die personen aanwijzingen bevatten, zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publikatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ‘s-Gravenhage door mr dr C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. J.C.M. van Dijck, drs. J.A.A.M. van Erp, drs. I.H. Harms en drs. A.S. Spruit in tegenwoordigheid van mr R. den Bremer, secretaris.

Uitgesproken op 22 juli 1999 door mr dr C.P.C.M. Oomen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr R. den Bremer, secretaris.


mr dr C.P.C.M. Oomen
mr R. den Bremer.

NB. Het Veterinair Beroepscollege heeft op 30 maart 2000 het beroep (zaaknummer VB 99/11) in deze zaak verworpen.

Naar boven