Regeling bevordering eigenwoningbezit
Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer, nr. MJZ2000149647, houdende aanpassing van de bedragen,
genoemd in de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid, onderdelen a, c en d,
15, eerste lid, onderdelen a en b, 29, eerste lid, formule, 31, eerste lid,
en 63a, onderdeel e, onder 1°, van de Wet bevordering eigenwoningbezit,
van de bedragen waaraan het rekeninkomen ingevolge artikel 11, eerste lid,
onderdeel b, van die wet, ten minste gelijk moet zijn, van de vermenigvuldigingsfactoren,
bedoeld in artikel 27, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, en van
de minimum-inkomensijkpunten, bedoeld in artikel 28 van die wet, en vaststelling
van het percentage en het normbedrag, bedoeld in artikel 26, eerste en tweede
lid, van die wet, en houdende regels over de uitvoering van die wet (Regeling
bevordering eigenwoningbezit)
14 december 2000
Nr. MJZ2000149647
Centrale Directie Juridische Zaken Afdeling Wetgeving
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Gelet op de artikelen 23, onderdeel b, 26, eerste en tweede lid, 33, derde
lid, 41, derde en vierde lid, en 65, tweede lid, van de Wet bevordering eigenwoningbezit,
Besluit:
§ 1. Definitie
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder wet: Wet bevordering eigenwoningbezit.
§ 2. Maximaal toegestaan inkomen en vermogen
Artikel 2
In artikel 8, eerste lid, van de wet wordt:
a. in onderdeel a `f 35 600' vervangen door `f 36 400';
b. in onderdeel b `f 47 750' vervangen door `f 48 800';
c. in onderdeel c `f 31 600' vervangen door `f 32 300' en
d. in onderdeel d `f 41 250' vervangen door: f 42 150.
Artikel 3
In artikel 9, eerste lid, van de wet wordt:
a. in onderdeel a `f 39 650' vervangen door `f 40 500';
b. in onderdeel c `f 67 800' vervangen door `f 69 250' en
c. in onderdeel d `f 93 850' vervangen door: f 95 900.
§ 3. Minimaal vereist inkomen en minimum-inkomensijkpunten
Artikel 4
Het bedrag waaraan het rekeninkomen ingevolge artikel 11, eerste lid,
onderdeel b, van de wet, ten minste gelijk moet zijn, is per 1 januari 2001:
a. voor een eenpersoonshuishouden: f 23 800;
b. voor een tweepersoonshuishouden: f 29 900;
c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: f 23 900 en
d. voor een tweepersoonsouderenhuishouden: f 29 750.
Artikel 5
Het minimum-inkomensijkpunt, bedoeld in artikel 28 van de wet, per 1 januari
2001 is:
a. voor een eenpersoonshuishouden: f 23 800;
b. voor een tweepersoonshuishouden: f 29 900;
c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: f 23 900 en
d. voor een tweepersoonsouderenhuishouden: f 29 750.
§ 4. Maximale koopsom en maximale hypothecaire lening
Artikel 6
In artikel 15, eerste lid, van de wet wordt:
a. in onderdeel a `f 247 400' vervangen door `f 259 800' en
b. in onderdeel b `f 197 900' vervangen door: f 207 800.
Artikel 7
In artikel 63a, onderdeel e, onder 1°, van de wet wordt `f 49 500'
vervangen door: f 52 000.
§ 5. Hypotheekvormen en rentevaste periode
Artikel 8
Voor een primaire toekenning van een eigenwoningbijdrage als bedoeld in
artikel 23, aanhef, van de wet wordt de hypothecaire lening afgesloten in
de vorm van een:
a. annuïteitenhypotheek;
b. lineaire hypotheek;
c. spaarhypotheek, of
d. combinatie van hypotheekvormen als bedoeld onder a, b en c.
Artikel 9
Voor een primaire toekenning van een eigenwoningbijdrage als bedoeld in
artikel 23, aanhef, van de wet wordt de hypothecaire lening afgesloten met
een rentevaste periode van 15 jaar of langer.
§ 6. De normrente en de spaarpremie
Artikel 10
Het percentage van de normrente bedraagt, voorzover de datum van de acceptatie
van de offerte, bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de wet, is gelegen
voor 1 april 2001: 6,9.
Artikel 11
Het normbedrag voor de spaarpremie bedraagt, voorzover de peildatum is
gelegen voor 1 april 2001: f 83.
§ 7. Fiscaal effect
Artikel 12
In artikel 27, eerste lid, van de wet wordt:
a. in onderdeel a `0,31', indien het rekeninkomen minder bedraagt dan
of gelijk is aan f 33 000, vervangen door `0,29', en indien het rekeninkomen
meer bedraagt dan f 33 000 vervangen door `0,33' en
b. in onderdeel b `0,16', indien het rekeninkomen minder bedraagt dan
of gelijk is aan f 33 000, vervangen door: 0,13.
§ 8. Normlasten en maximale eigenwoningbijdrage
Artikel 13
In artikel 29, eerste lid, formule, van de wet wordt `f 213' vervangen
door: f 218.
Artikel 14
In artikel 31, eerste lid, van de wet wordt `f 320' vervangen door: f
328.
§ 9. Herrekening netto inkomen
Artikel 15
1. Het netto inkomen over de eerste kalendermaand van het desbetreffende
bijdragetijdvak wordt herrekend door:
a. voor een eenpersoonshuishouden: dat netto inkomen te vermenigvuldigen
met een factor die wordt verkregen door het betrokken minimum-inkomensijkpunt,
bedoeld in artikel 28 van de wet, te delen door een bedrag dat gelijk is aan
de netto uitkering voor alleenstaanden krachtens de Algemene bijstandswet
zonder inbegrip van de daarover berekende vakantietoeslag, vermeerderd met
f 50;
b. voor een tweepersoonshuishouden: dat netto inkomen te vermenigvuldigen
met een factor die wordt verkregen door het betrokken minimum-inkomensijkpunt,
bedoeld in artikel 28 van de wet, te delen door een bedrag dat gelijk is aan
de netto uitkering voor gehuwden krachtens de Algemene bijstandswet zonder
inbegrip van de daarover berekende vakantietoeslag, vermeerderd met f 50;
c. voor een eenpersoonsouderenhuishouden: dat netto inkomen te vermenigvuldigen
met een factor die wordt verkregen door het betrokken minimum-inkomensijkpunt,
bedoeld in artikel 28 van de wet, verminderd met het in onderdeel c van dat
artikel genoemde bedrag, te delen door een bedrag dat gelijk is aan de netto
uitkering voor alleenstaanden krachtens de Algemene Ouderdomswet zonder inbegrip
van de daarover berekende vakantietoeslag, vermeerderd met f 50, en
d. voor een tweepersoonsouderenhuishouden: dat netto inkomen te vermenigvuldigen
met een factor die wordt verkregen door het betrokken minimum-inkomensijkpunt,
bedoeld in artikel 28 van de wet, verminderd met het in onderdeel d van dat
artikel genoemde bedrag, te delen door een bedrag dat gelijk is aan de netto
uitkering voor gehuwden krachtens de Algemene Ouderdomswet zonder inbegrip
van de daarover berekende vakantietoeslag, vermeerderd met f 50.
2. De factoren, bedoeld in het eerste lid, worden op één
decimaal afgerond.
§ 10. Overgangs- en slotbepalingen
Artikel 16
1. De Gewenningssubsidieregeling eigenwoningbezit wordt ingetrokken.
2. Indien de peildatum, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Gewenningssubsidieregeling
eigenwoningbezit is gelegen voor of op 31 december 2000 wordt de aanvraag
om een koopgewenningssubsidie, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van die
regeling, afgedaan overeenkomstig die regeling, zoals deze luidde op 31 december
2000, behoudens het derde lid.
3. Voor de toepassing van artikel 17 van de Gewenningssubsidieregeling
eigenwoningbezit wordt uitgegaan van de Wet op de inkomstenbelasting 1964,
zoals deze luidde op 31 december 2000. In afwijking van artikel 19, vierde
lid, tweede volzin, van die regeling geschiedt de herrekening van het netto
bedrag van de subsidie krachtens die regeling naar het uit te betalen bruto
bedrag door dat netto bedrag te verhogen met een bedrag dat gelijk is aan
de belasting die op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 over de koopgewenningssubsidie
zal moeten worden betaald.
Artikel 17
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2001.
Artikel 18
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bevordering eigenwoningbezit.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 14 december 2000.
De Staatssecretaris van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,J.W. Remkes.
Toelichting
Algemeen
Deze regeling heeft betrekking op de Wet bevordering eigenwoningbezit
(hierna: de wet), zoals deze luidt per 1 januari 2001, met inbegrip van de
aanpassingen als gevolg van de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001, die eveneens
per 1 januari 2001 in werking treedt.
In deze regeling worden de volgende onderwerpen geregeld.
Artikel 65, tweede lid, van de wet bepaalt dat met ingang van de dag van
inwerkingtreding van de wet (1 januari 2001), als die dag 1 juli 2000 of een
latere datum is, de bedragen, genoemd in de artikelen 8, eerste lid, en 9,
eerste lid, van de wet worden aangepast overeenkomstig de aanpassingen die
op 1 juli 2000 en nadien hebben plaatsgevonden of plaatsvinden ingevolge artikel
27 van de Huursubsidiewet (onderdeel a), en de bedragen, genoemd in de artikelen
15, eerste lid, 29, eerste lid, formule, 31, eerste lid, en artikel 63a, onderdeel
e, onder 1°, van de wet worden aangepast overeenkomstig artikel 41 van
de wet, met als uitgangspunt dat de laatste aanpassing daarvan per 1 januari
2000 heeft plaatsgevonden (onderdeel b). Deze regeling voorziet hierin.
Daarnaast voorziet deze regeling overeenkomstig artikel 41, derde en vierde
lid, van de wet in een aanpassing van de factoren respectievelijk de minimum-inkomensijkpunten,
genoemd in de artikelen 27, eerste lid, en 28 van de wet.
Voor een primaire toekenning van een eigenwoningbijdrage op voet van de
wet is vereist dat de hypothecaire lening wordt afgesloten in een bij ministeriële
regeling te bepalen vorm en voor een bij die regeling te bepalen rentevaste
periode. Deze regeling voorziet ook hierin.
Daarnaast wordt in deze regeling het percentage van de normrente, alsmede
het normbedrag voor de per maand te betalen spaarpremie (uitgaande van een
spaarhypotheek) vastgesteld.
Tot slot wordt in deze regeling bepaald op welke wijze het netto inkomen
in het kader van de zogenoemde vangnetregeling moet worden herrekend.
In artikel 16 zijn enkele bepalingen opgenomen in verband met het vervallen
per 1 januari 2001 van de Gewenningssubsidieregeling eigenwoningbezit.
In de artikelen 17 en 18 zijn enkele slotbepalingen opgenomen.
Artikelen 2 en 3
De artikelen 2 en 3 behelzen de aanpassingen van de bedragen, genoemd
in de artikelen 8, eerste lid (rekeninkomens), en 9, eerste lid (rekenvermogens),
van de wet.
Zoals reeds vermeld in het algemeen deel van deze toelichting, dienen
deze bedragen op grond van artikel 65, tweede lid, onderdeel a, van de wet,
met ingang van de dag van inwerkingtreding van de wet, als die dag 1 juli
2000 of een latere datum is, te worden aangepast overeenkomstig de aanpassingen
die op 1 juli 2000 en nadien hebben plaatsgevonden of plaatsvinden ingevolge
artikel 27 van de Huursubsidiewet. Nu de wet per 1 januari 2001 in werking
treedt, worden voormelde bedragen aangepast overeenkomstig de aanpassingen
die op 1 juli 2000 ingevolge artikel 27 van de Huursubsidiewet hebben plaatsgevonden.
Artikel 4 en 5
Ingevolge artikel 41, vierde lid, van de wet dienen jaarlijks (thans voor
het eerst) de minimum-inkomensijkpunten te worden vastgesteld. De basis voor
deze bedragen wordt blijkens artikel 28 van de wet, gevormd door de bedragen
die in de Algemene bijstandswet en de Algemene Ouderdomswet zijn opgenomen.
De onafgeronde minimum-inkomensijkpunten worden overeenkomstig artikel
41, vijfde lid, onderdeel b, van de wet naar boven afgerond op het eersthogere
veelvoud van f 50.
Voor ouderen wordt daarenboven de ongewijzigde franchise van f 3500 voor
alleenstaanden en f 2200 voor gehuwden bijgeteld (artikel 5).
Jaarlijks (thans voor het eerst) dienen de bedragen waaraan het rekeninkomen,
ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de wet ten minste gelijk
dient te zijn, te worden vastgesteld. Deze bedragen zijn gelijk aan de minimum-inkomensijkpunten
(artikel 4).
Artikelen 6 en 7
Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de wet kunnen bij ministeriële
regeling de bedragen, genoemd in artikel 15, eerste lid, onderdelen a (maximale
koopsom) en b (maximale hypothecaire lening), worden aangepast aan de ontwikkeling
van het prijsindexcijfer voor de bouwkosten. Hiervoor is uitgegaan van de
verwachtingen van het Centraal Planbureau (hierna: CPB) voor 2001, zoals deze
worden gepubliceerd in de Macro-Economische Verkenningen die door het CPB
ieder jaar op de derde dinsdag van september worden uitgebracht.
Per 1 januari 2001 moet worden uitgegaan van een percentage van 5. Voormelde
bedragen zijn dienovereenkomstig aangepast (artikel 6).
Ingevolge artikel 41, tweede lid, tweede volzin, van de wet dient ook
het bedrag, genoemd in artikel 63a, onderdeel e, onder 1°, van de wet
zodanig te worden aangepast dat het gelijk is aan het verschil tussen de in
de eerste volzin van eerstgenoemd artikel bedoelde bedragen (maximale koopsom
en maximale hypothecaire lening) (artikel 7).
Artikelen 8 en 9
Artikel 23, onderdeel b, van de wet bepaalt dat voor een primaire toekenning
is vereist dat de hypothecaire lening wordt afgesloten in een bij ministeriële
regeling te bepalen vorm en met een bij die regeling te bepalen rentevaste
periode.
Artikel 8 van deze regeling bevat een limitatieve lijst van hypotheekvormen.
Hiervoor is bewust gekozen om zodoende de risico's voor de eigenaar-bewoner
beheersbaar te maken. Indien zich in de loop der tijd nieuwe hypotheekvormen
zullen voordoen, kan deze regeling dienaangaande worden aangepast.
Het komt in de praktijk regelmatig voor dat gekozen wordt voor een combinatie
van verscheidene hypotheekvormen. Derhalve staat artikel 8, onderdeel d, toe
dat de totale hypothecaire lening wordt gesplitst en zal gaan bestaan uit
een combinatie van de in de onderdelen a, b en c van dit artikel genoemde
hypotheekvormen.
In dit kader bepaalt artikel 23, onderdeel a, van de wet dat de hypothecaire
lening in ten hoogste 30 jaar voor ten minste 60 procent wordt afgelost.
Als voorwaarde voor het verkrijgen van een eigenwoningbijdrage in de zin
van de wet geldt dat er sprake moet zijn van een rentevaste periode van 15
jaar of langer. Hierdoor staan de woonlasten voor een langere periode vast
(artikel 9).
Artikelen 10 en 11
Artikel 26, eerste en tweede lid, van de wet bepaalt dat het percentage
van de normrente en bij een spaarhypotheek het normbedrag voor de per maand
te bepalen spaarpremie bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. De
normrente wordt gebruikt om de hoogte van de eigenwoningbijdrage te bepalen.
Voor de bepaling van het percentage van de normrente, bedoeld in artikel
26, eerste lid, van de wet, is gekozen voor het middelen van de rentepercentages
van tien grote financiële instellingen voor een spaarhypotheek met een
rentevaste periode van 15 jaar voor een spaarhypotheek, rekening houdend met
de Nationale Hypotheek Garantie en deze af te ronden op 0,1%, zulks om een
handzame normrente te kunnen hanteren.
De normrente is een genormeerd maandbedrag aan rente over de hypothecaire
lening. Zoals aangegeven in artikel 9 van deze regeling wordt voor de bepaling
van het percentage van de normrente uitgegaan van een hypotheek met een looptijd
van 15 jaar of langer.
Indien sprake is van een spaarhypotheek wordt op grond van artikel 26,
tweede lid, van de wet tevens een normbedrag voor de spaarpremie bij ministeriële
regeling vastgesteld, uitgaande van een hypothecaire lening van f 100.000.
Het normbedrag voor de spaarpremie wordt uitsluitend gebruikt voor de berekening
van de compensatie voor een eventuele rentestijging na de rentevaste periode
van 15 jaar.
Het normbedrag wordt bepaald door de spaarpremies van tien grote financiële
instellingen voor een spaarhypotheek met een rentevaste periode van 15 jaar
te middelen en af te ronden op hele guldens.
Tot slot is ervoor gekozen om ieder kwartaal de normrente, bedoeld in
artikel 26, eerste lid, van de wet, en het normbedrag, bedoeld in artikel
26, tweede lid, van de wet, aan te passen.
Met tussentijdse ontwikkelingen wordt dan geen rekening gehouden. Het
voordeel van deze methode is dat vooraf duidelijk is wanneer de normrente
wordt gewijzigd. De financiers kunnen hiermee bij de uitvoering van de wet
rekening houden. Voorts is deze methode eenvoudiger te onderhouden, omdat
niet dagelijks de renteontwikkeling dient te worden gevolgd. Voor de eerste
keer worden de normrente en het normbedrag vastgesteld per 1 januari 2001.
Daarna vindt ieder volgend kwartaal aanpassing plaats. Voor ieder nieuw kwartaal
worden de normrente en het normbedrag vastgesteld op basis van de gegevens
die gelden op de eerste (werk)dag van de laatste maand van het lopende kwartaal.
Deze aanpassing zal, conform artikel 26, derde lid, van de wet, bij ministeriële
regeling geschieden.
Artikel 12
Ingevolge artikel 41, derde lid, van de wet kunnen de factoren, genoemd
in artikel 27, eerste lid (fiscaal effect), worden aangepast als daartoe aanleiding
bestaat vanwege wijziging van de belastingwetgeving. Voormelde factoren zijn
waar nodig aangepast in verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting
2001 per 1 januari 2001.
De vermenigvuldigingsfactor 0,16 bij eenpersoonsouderenhuishoudens en
tweepersoonsouderenhuishoudens blijft, indien het rekeninkomen meer bedraagt
dan f 33.000, ongewijzigd.
Artikelen 13 en 14
Ingevolge artikel 65, tweede lid, onderdeel b, juncto 41, eerste lid,
worden de bedragen, genoemd in de artikelen 29, eerste lid, formule, en 31,
eerste lid, van de wet aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen
(alle huishoudens) in het peiljaar, als in januari volgend op het peiljaar
in de Staatscourant bekendgemaakt. De artikelen 13 en 14 van deze regeling
voorzien hierin.
Artikel 15
In artikel 15 is omschreven welke berekeningsmethodiek moet worden gehanteerd
bij de herrekening van het netto inkomen naar het gecorrigeerde verzamelinkomen
in het kader van de zogenoemde vangnetregeling. In artikel 15 is een soortgelijke
bepaling opgenomen als in artikel 1 van de regeling van de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 15 juli 1998, houdende nadere regels
over de wijze van de herrekening, bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onderdeel
a, van de Huursubsidiewet (Stcrt. 150).
Artikel 16
Artikel 63 van de wet bepaalt dat met ingang van de datum van inwerkingtreding
van de wet (1 januari 2001) geen koopgewenningssubsidies worden vastgesteld
op voet van enige daarop betrekking hebbende ministeriële regeling. In
artikel 16, eerste lid, is derhalve bepaald dat de Gewenningssubsidieregeling
eigenwoningbezit (hierna: GEW) per 1 januari 2001 wordt ingetrokken.
In artikel 16, tweede lid, is vervolgens bepaald dat `oude gevallen oud
worden afgedaan'. De bepaling dat met ingang van 1 januari 2001 geen koopgewenningssubsidies
meer worden vastgesteld, betekent namelijk niet dat rechtsgeldige aanspraken
op koopgewenningssubsidies die tot en met 31 december 2000 zijn ontstaan niet
meer zullen worden gehonoreerd. Een afwijzing op deze grond zou immers in
strijd zijn met het vertrouwensbeginsel en de facto intrekking met terugwerkende
kracht betekenen.
De peildatum geldt als onderscheidend criterium op grond waarvan wordt
vastgesteld of vanaf 1 januari 2001 ingediende aanvragen voor koopgewenningssubsidies
nog in behandeling worden genomen. Krachtens artikel 22, vierde lid, van de
GEW kan een koopgewenningssubsidie worden aangevraagd binnen zes maanden na
de peildatum. Met de peildatum wordt bedoeld, als de eigenaar-bewoner reeds
voor die datum zijn hoofdverblijf in de woning heeft gevestigd, de datum waarop,
blijkens notariële akte, de eigendom van de woning is verkregen, dan
wel, in alle andere gevallen, de datum waarop de eigenaar-bewoner zijn hoofdverblijf
in de woning vestigt (artikel 1, onderdeel e, van de GEW). Aangezien de GEW
tot en met 31 december 2000 van kracht is, worden aanvragen die betrekking
hebben op woningen die tot en met laatstgenoemde datum overeenkomstig de bepalingen
van bedoelde regeling in eigendom zijn verkregen, dan wel aanvragen van aanvragers
die zich uiterlijk op 31 december 2000 in de Gemeentelijke Basisadministratie
persoonsgegevens van een gemeente hebben laten inschrijven nog tot en met
30 juni 2001 in behandeling genomen. Op de aanvraagprocedure en de subsidievaststelling
in verband met de bedoelde, vanaf 1 januari 2001 ingediende, aanvragen blijven
de bepalingen van de GEW onverminderd van toepassing.
In artikel 16, derde lid, is tot slot bepaald dat voor de toepassing van
artikel 17 van de GEW wordt uitgegaan van de Wet op de inkomstenbelasting
1964, zoals deze luidde op 31 december 2000. De herrekening van het netto
bedrag van de subsidie naar het uit te betalen bruto bedrag geschiedt - in
afwijking van artikel 19, vierde lid, tweede volzin - door dat netto bedrag
te verhogen met een bedrag dat gelijk is aan de belasting die op grond van
de Wet inkomstenbelasting 2001 over de betreffende subsidie zal moeten worden
betaald. Artikel 19, vierde lid, derde volzin, bepaalt immers dat het belastingtarief
op de datum van vaststelling van de subsidie bepalend is. Derhalve moet logischerwijs
gekeken worden naar de nieuwe belastingwet per 1 januari 2001.
Eigenwoningbijdragen op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit
worden pas toegekend vanaf de maand waarin de aanvrager de woning in eigendom
heeft verkregen. Gelet op het tijdstip van inwerkingtreding (1 januari 2001)
kan aan een eigenaar-bewoner van een woning die voor die datum in eigendom
is verkregen nimmer een eigenwoningbijdrage worden toegekend. Omgekeerd heeft
de GEW geen geldingskracht meer voor woningen die vanaf 1 januari 2001 in
eigendom worden verkregen. Aldus is een mogelijke samenloop met de GEW uitgesloten.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer,
J.W. Remkes.