Afdoening asielaanvragen van asielzoekers uit de Federale Republiek Joegoslavië

IND-werkinstructie nr. 236

Aan: Directeur Uitvoering; Regiodirecteuren IND; Hoofd APV

c.c.: Hoofd DVB; Landsadvocaat; ACV; Ministerie van Buitenlandse Zaken/DPC

Van: Hoofddirecteur IND

Datum: 7 september 2000

Vindplaats: EDS Raadplegen, trefwoord Federale Republiek Joegoslavië, objecttype `Werkinstructie'

1. Inleiding

1.1 Achtergrond, geldigheid en verhouding tot bestaande werkinstructies

Op 24 januari 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een ambtsbericht uitgebracht over de situatie in de FRJ (exclusief Kosovo) (EDS object id: 950637) en op 1 maart 2000 een ambtsbericht over Kosovo (EDS object id: 953936). Naar aanleiding hiervan heeft de staatssecretaris besloten tot een beleidswijziging ten aanzien van asielzoekers uit de FRJ. Deze beleidswijziging is neergelegd in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 3 april 2000 (EDS object id: 953245).

Deze werkinstructie bevat de uitvoeringsconsequenties van het door de staatssecretaris vastgestelde beleid en is vanaf heden van kracht. IND-werkinstructie nr. 213 komt hiermee te vervallen. Alle asielaanvragen van personen uit de FRJ kunnen aan de hand van deze werkinstructie worden beslist. Voor asielzoekers die zich beroepen op dienstweigering of desertie is werkinstructie nr. 234 van 7 augustus 2000 van toepassing.

1.2 Algemene uitgangspunten

De Federale Republiek Joegoslavië bestaat uit de twee deelrepublieken Servië en Montenegro. In deze werkinstructie wordt een onderscheid gemaakt tussen Montenegro, Servië en Kosovo. In deze werkinstructie wordt Kosovo, dat formeel nog deel uitmaakt van de FRJ, als apart gebied onderscheiden. De reden hiervoor is dat Kosovo sinds juni 1999 bestuurd wordt door een VN-missie en derhalve feitelijk niet meer onder het gezag valt van de Joegoslavische dan wel de Servische autoriteiten. Indien de term Servië in deze werkinstructie wordt gebruikt, wordt alleen dat deel bedoeld dat nog valt binnen de invloedssfeer van de Joegoslavische en Servische autoriteiten.

In deze werkinstructie wordt gesproken van Joegoslavische autoriteiten, indien dit autoriteiten zijn van wie bevoegdheden zich uitstrekken over de twee federale delen van de FRJ. In alle andere gevallen wordt, behoudens voor Kosovo, gesproken over Servische en Montenegrijnse autoriteiten.

In deze werkinstructie worden indicaties gegeven voor het verlenen van een A-status dan wel een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Deze indicaties zijn géén criteria: het enkele behoren tot de desbetreffende categorie impliceert niet dat per definitie statusverlening moet plaatsvinden.

De beoordeling of betrokkene in aanmerking komt voor een A-status of een vergunning tot verblijf vindt plaats ná vaststelling of de verklaringen geloofwaardig zijn. Bij de vaststelling van de geloofwaardigheid van de verklaringen speelt ook het toerekenbaar ontbreken van documenten een rol.

TBV 1999/3 is van toepassing op asielaanvragen vanaf 1 februari 1999 (op die datum trad de Wet Ongedocumenteerden in werking). IND-werkinstructie nr. 179 ('Bewijslast (ongedocumenteerde) asielzoeker inzake vaststelling reisroute') is van toepassing op asielaanvragen met datum vóór 1 februari 1999.

Vervolgens dient de zwaarwegendheid van de gevreesde/ te vrezen gebeurtenissen bij de beoordeling of tot statusverlening wordt overgegaan te worden betrokken. Bij een beroep op vluchtelingschap geldt in het bijzonder dat degenen van wie vervolging wordt gevreesd op de hoogte moeten zijn of kunnen geraken van de omstandigheden waarop de asielzoeker zich beroept.

Bij de beoordeling van de vraag of de asielzoeker hier te lande als vluchteling dient te worden toegelaten dan wel in aanmerking komt voor verlening van een vtv-humanitair dient de asielzoeker het tijdsverloop dat is gelegen tussen de gebeurtenissen die aanleiding vormden om het land van herkomst te verlaten en het moment van het daadwerkelijk vertrek te verklaren.

Ten slotte biedt IND-werkinstructie nr. 148 ('Vrouwen in de asielprocedure') aanknopingspunten voor een genderinclusieve beoordeling van het relaas.

Alle aanvragen dienen te worden bezien op de contra-indicaties genoemd in IND-werkinstructies nrs. 163 ('Toepassing art. 1F Vluchtelingenverdrag') en 164 ('Contra-indicaties in asielzaken').

2. Beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers uit de FRJ

2.1 Asielzoekers afkomstig uit Kosovo

2.1.1 Algemene situatie

Ten opzichte van de situatie zoals geschetst in het ambtsbericht van 30 augustus 1999 is de veiligheidssituatie in Kosovo enigszins verbeterd. Het aantal moorden, brandstichtingen en plunderingen neemt af, maar blijft hoog. Echter niet alle gewelddadigheden zijn etnisch bepaald, maar kunnen ook het gevolg zijn van criminele activiteiten. Een goed functionerend politieapparaat en rechterlijke macht zijn er op dit moment niet. Wel is de United Nations Interim Administration Mission in Kosovo (UNMIK) bezig met het opzetten van een politiemacht. De UNMIK-politie is evenwel niet in staat in elk geval bescherming te bieden aan minderheden. Ondanks beperkte mankracht probeert de KFOR (Kosovo Force) in deze gevallen de bescherming wel te geven, maar is daar ook niet in alle gevallen toe in staat.

2.1.2 Politiek gematigde etnische Albanezen die lid zijn van de LDK (Democratische Liga van Kosovo)

Voorop dient te worden gesteld dat het UCK per 20 september 1999 formeel is opgeheven en is overgegaan in het TMK (Kosovo Beschermingskorps), dat 21 januari 2000 formeel is opgericht (zie pag. 20 van het ambtsbericht Kosovo).

In het licht van de concurrentie tussen de LDK en de PPDK (Progressieve Democratische Partij voor Kosovo, de politieke partij die verbonden is aan het voormalige UCK) kunnen leden van de LDK te maken krijgen met bedreigingen van de zijde van burgers of het voormalige UCK dan wel het TMK (zie ook pag. 42,43 van het ambtsbericht Kosovo). Bij het nader gehoor dient extra aandacht te worden besteed aan de politieke stellingname van de asielzoeker en de wijze waarop hij dat in de praktijk heeft gemanifesteerd.

Asielzoekers, die zich hierop beroepen, moeten hun lidmaatschap en activiteiten voor deze partij aannemelijk maken, waarbij zij tevens aannemelijk moeten maken dat de problemen die zij op grond hiervan hebben gekregen de reden waren het land van herkomst te verlaten. Ook dienen zij aannemelijk te maken dat de internationale troepenmacht geen bescherming kan geven. Hierbij dient in het achterhoofd te worden gehouden dat er geen goed functionerend lokaal politieapparaat is in Kosovo, de rechterlijke macht niet functioneert en de internationale troepenmacht niet in staat moet worden geacht iedere burger die daarom vraagt afdoende bescherming te kunnen geven. Bij de beoordeling van een asielaanvraag blijft het echter aan de asielzoekers om aannemelijk te maken dat hij geen bescherming heeft kunnen krijgen.

Slechts in die gevallen waarin betrokkene een gegrond beroep doet op vluchtelingenschap of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient een vlucht- of vestigingsalternatief in Montenegro te worden tegengeworpen, indien de asielzoeker banden heeft met Montenegro. Een vluchtalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt en een vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.

Onder het hebben van banden met Montenegro wordt verstaan het hebben van familieleden in Montenegro of aldaar woonachtig te zijn geweest voor een substantiële periode in zijn leven. Een substantiële periode is een periode van een half jaar of langer. Dit verblijf hoeft niet direct voorafgaande aan zijn vertrek te hebben plaatsgevonden.

Indien betrokkene zonder banden met Montenegro aannemelijk maakt te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, komt hij in aanmerking voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf.

In alle overige gevallen waarin betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben en geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient de asielaanvraag op zijn eigen merites te worden beoordeeld en dient geen vlucht- of vestigingsalternatief te worden tegengeworpen.

2.1.3 Etnische Albanezen die zich beroepen op problemen met het voormalige UCK dan wel het TMK

Asielzoekers die niet vallen onder de hierboven genoemde categorie maar wel stellen problemen te hebben met het voormalige UCK dan wel het TMK, dienen aannemelijk te maken dat de negatieve aandacht van de voormalige UCK dan wel het TMK het gevolg is van de politieke overtuiging van betrokkene en er geen sprake is van een persoonlijke vete tussen betrokkene en de plaatselijke UCK dan wel TMK-commandant. Tevens dient betrokkene aannemelijk te maken dat de aanwezige autoriteiten geen afdoende bescherming kunnen geven en betrokkene zich niet aan de (lokale) negatieve aandacht van het voormalige UCK dan wel het TMK kan onttrekken door zich in een ander deel van Kosovo te vestigen. Hierbij dient in het achterhoofd te worden gehouden dat er geen goed functionerend lokaal politieapparaat is in Kosovo, de rechterlijke macht niet functioneert en de internationale troepenmacht niet in staat moet worden geacht iedere burger, die daarom vraagt, afdoende bescherming te kunnen geven.

Voorzover de negatieve aandacht het gevolg is van geldelijke of criminele belangen, zijn dit geen gronden die gerelateerd zijn aan de gronden genoemd in het vluchtelingenverdrag.

Slechts in die gevallen waarin betrokkene een gegrond beroep doet op vluchtelingenschap of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient een vlucht- of vestigingsalternatief in Montenegro te worden tegengeworpen, indien de asielzoeker banden heeft met Montenegro. Een vluchtalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt en een vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.

Onder het hebben van banden met Montenegro wordt verstaan het hebben van familieleden in Montenegro of aldaar woonachtig te zijn geweest voor een substantiële periode in zijn leven. Een substantiële periode is een periode van een half jaar of langer. Dit verblijf hoeft niet direct voorafgaande aan zijn vertrek te hebben plaatsgevonden.

Indien betrokkene zonder banden met Montenegro aannemelijk maakt te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, komt hij in aanmerking voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf.

In alle overige gevallen waarin betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben en geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient de asielaanvraag op zijn eigen merites te worden beoordeeld en dient geen vlucht -of vestigingsalternatief te worden tegengeworpen.

2.1.4 Katholieke of orthodox gelovige etnische Albanezen

Aandacht dient te worden besteed aan de positie van etnische Albanezen die het orthodoxe of het katholieke geloof aanhangen en die het Kosovo-conflict in meer of mindere mate ongeschonden zijn doorgekomen. Zij kunnen op grond hiervan in het huidige Kosovo problemen ondervinden. Leden van deze groep die ten tijde van het conflict wel problemen hebben ondervonden van de zijde van de Serviërs, ondervinden niet of nauwelijks problemen in het huidige Kosovo (pag. 43 van het ambtsbericht).

Van een asielzoeker wordt verwacht dat hij gedetailleerd en consistent verklaart wat zijn positie van ten tijde van het conflict was, welke problemen hij tijdens het conflict en daarna heeft gehad die reden zijn geweest zijn land van herkomst te verlaten. Tevens dient betrokkene aannemelijk te maken dat hij geen bescherming kan krijgen en zich niet in overige delen van Kosovo kan vestigen teneinde zich aan de problemen te onttrekken.

Slechts in die gevallen waarin betrokkene een gegrond beroep doet op vluchtelingenschap of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient een vlucht- of vestigingsalternatief in Montenegro te worden tegengeworpen, indien de asielzoeker banden heeft met Montenegro. Een vluchtalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt en een vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.

Onder het hebben van banden met Montenegro wordt verstaan het hebben van familieleden in Montenegro of aldaar woonachtig te zijn geweest voor een substantiële periode in zijn leven. Een substantiële periode is een periode van een half jaar of langer. Dit verblijf hoeft niet direct voorafgaande aan zijn vertrek te hebben plaatsgevonden.

Indien betrokkene zonder banden met Montenegro aannemelijk maakt te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, komt hij in aanmerking voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf.

In alle overige gevallen waarin betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben en geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient de asielaanvraag op zijn eigen merites te worden beoordeeld en dient geen vlucht- of vestigingsalternatief te worden tegengeworpen.

2.1.5 Gemengd gehuwden

Gelet op de scheiding in de samenleving in Kosovo tussen Serviërs en etnische Albanezen is het niet waarschijnlijk dat na 1990 nog een groot aantal huwelijken tussen personen van beide bevolkingsgroepen is gesloten (zie pag. 42 van het ambtsbericht Kosovo). Dit geldt ook voor huwelijken tussen leden van andere etnische bevolkingsgroepen. Bij het horen van asielzoekers die zich hierop beroepen, dient met name aandacht te worden besteed aan de geloofwaardigheid van het relaas.

Indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat er sprake is van een gemengd huwelijk en hij op grond hiervan problemen heeft ondervonden waartegen hij geen bescherming kan krijgen en hij zich niet kan vestigen in andere delen van Kosovo, komt betrokkene in aanmerking voor toelating als vluchteling.

2.1.6 Etnische Serviërs

Van een asielzoeker die zich op problemen beroept in verband met zijn etnisch Servische afkomst, wordt verwacht dat hij consistente en gedetailleerde verklaringen aflegt over zijn problemen, die de reden zijn geweest voor zijn vertrek uit Kosovo. Tevens dient hij aannemelijk te maken dat hij hiertegen geen bescherming kan krijgen.

Enkel in de gevallen dat betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Kosovo te vrezen heeft voor vervolging of het reële risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient hem een vlucht- of vestigingsalternatief in het overige deel van de FRJ te worden tegengeworpen. Een vluchtalternatief dient te worden tegengeworpen indien de betrokkene een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt en een vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.

Indien hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of dat er geen sprake is van schending van artikel 3 EVRM, wordt er geen vlucht- of vestigingsalternatief tegengeworpen, maar wordt de aanvraag op eigen merites beoordeeld.

2.1.7 Gorani

Hoewel de situatie van de Gorani volgens het ambtsbericht zorgwekkend te noemen is en melding maakt van sporadische gewelddadigheden jegens Gorani van de zijde van medeburgers (zie pag. 38/44 van het ambtsbericht Kosovo), komen leden van deze bevolkingsgroep niet enkel en alleen op grond van hun etniciteit voor toelating als vluchteling in aanmerking. Van groepsvervolging is geen sprake. Van een asielzoeker die zich beroept op problemen in Kosovo, wordt verwacht dat hij aannemelijk maakt dat er sprake is van op zijn persoon gerichte aandacht. Het behoren tot de bevolkingsgroep der Gorani kan hierbij een rol spelen. Indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging, omdat hij geen bescherming kan krijgen tegen bedreigingen of er sprake is van dusdanige achterstelling dat zijn leven onhoudbaar is geworden en hij zich niet in een ander deel van Kosovo kan vestigen, dient de asielzoeker te worden toegelaten als vluchteling.

2.1.8 Slavische Moslims

Ook de positie van Slavische Moslims is volgens het ambtsbericht zorgwekkend te noemen en er is sprake van gewelddadige incidenten waarbij Slavische Moslims het slachtoffer vormden (zie pag. 39/44 van het ambtsbericht). Echter ook hierbij geldt dat van groepsvervolging geen sprake is. Wel kan er sprake zijn van vervolging waarbij de etnische afkomst van de asielzoeker een rol speelt. Betrokkene dient gedetailleerde en consistente verklaringen af te leggen omtrent de redenen voor vertrek uit het land van herkomst.

Van een asielzoeker die zich beroept op problemen, wordt verwacht dat hij aannemelijk maakt dat er sprake is van op zijn persoon gerichte vervolging. Indien de asielzoeker aannemelijk maakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging, omdat hij geen bescherming kan krijgen tegen bedreigingen of er sprake is van dusdanige achterstelling dat zijn leven onhoudbaar is geworden en hij zich niet kan vestigen in een ander gebied in Kosovo, dient de asielzoeker te worden toegelaten als vluchteling.

2.1.9 Roma

Ook de positie van Roma is volgens het ambtsbericht zorgwekkend te noemen (zie pag. 37/44 van het ambtsbericht Kosovo). Echter, van groepsvervolging is geen sprake. Indien een asielzoeker zich beroept op problemen, dient hij aannemelijk te maken dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging. De etniciteit kan hierbij een rol spelen. Indien betrokkene zich beroept op achterstelling en discriminatie en zijn leven hierdoor onhoudbaar is geworden, dient betrokkene aannemelijk te maken dat hij hiertegen geen bescherming kan krijgen en hij zich niet kan vestigen in een ander deel van Kosovo om zich hieraan te onttrekken. Indien betrokkene dit aannemelijk maakt, komt hij voor toelating als vluchteling in aanmerking.

2.1.10 Etnische Turken

De situatie van etnische Turken is volgens het laatste ambtsbericht stabiel (zie pag. 41 van het ambtsbericht Kosovo). Zij ondervinden enkel op grond van hun etniciteit geen problemen die kunnen leiden tot een gegrond beroep op vluchtelingenschap.

2.1.11 Etnische Kroaten

Voor het Kosovo-conflict was er slechts een kleine groep etnische Kroaten woonachtig in enkele dorpen in Kosovo. Op 29 oktober 1999 is een groep etnische Kroaten geëvacueerd naar Kroatië (zie pag. 41 van het ambtsbericht Kosovo). De achtergebleven groep ondervindt geen problemen. Gelet op de beperkte omvang van deze groep, dient extra aandacht te worden besteed aan de geloofwaardigheid van het relaas van betrokkene en diens etnische afkomst.

2.2 Asielzoekers afkomstig uit Servië

2.2.1 Medewerkers van de onafhankelijke media

Hoewel de FRJ alle belangrijke mensenrechtenverdragen heeft geratificeerd en ook in de grondwet de burgerlijke en politieke grondrechten worden genoemd, staan in Servië deze rechten onder grote druk (zie pag. 24-26 van het ambtsbericht FRJ). Bij asielzoekers die zich beroepen op schending van de persvrijheid dient in het nader gehoor extra aandacht te worden besteed aan de journalistieke rol die betrokkene heeft gehad in Servië en dient te worden gevraagd naar het standpunt dat betrokkene heeft ingenomen tegen het Joegoslavische of Servische bewind, zijn publicaties of programma's hierover en de reactie van de Joegoslavische of Servische autoriteiten.

Het enkele feit dat een journalist kritiek heeft geuit gericht tegen de Joegoslavische of Servische autoriteiten is onvoldoende voor toelating als vluchteling. Ook het enkel opleggen van boetes door rechtbanken is hiertoe onvoldoende. Betrokkene moet aannemelijk maken dat behoudens de beperking van zijn persvrijheid er sprake is van dusdanige handelingen van de zijde van de Servische of Joegoslavische autoriteiten dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging.

2.2.2 Hoogleraren of onderwijzend personeel van universiteiten

Een hoogleraar of een ander onderwijzend lid van een universiteit in Servië, dient aannemelijk te maken dat hij stelling heeft genomen tegen de Joegoslavische of Servische autoriteiten en dat de Joegoslavische of Servische autoriteiten betrokkene op grond hiervan hebben ontslagen of op andere wijze zijn werkzaamheden hebben verhinderd en dat hem geen eerlijk proces staat te wachten. Behalve ontslag en een niet eerlijke procesgang, dient er sprake te zijn van dusdanige handelingen van de Servische of Joegoslavische autoriteiten dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging om in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling.

2.2.3 Leden van de rechterlijke macht

Asielzoekers die zich beroepen op problemen van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten, omdat zij deel hebben uitgemaakt van de rechterlijke macht in Servië en een onafhankelijke positie hebben ingenomen, dienen aannemelijk te maken dat zij op grond hiervan zijn ontslagen en dat hen bij aanvechting van dit ontslag geen eerlijke rechtsgang staat te wachten. Bij het nader gehoor dient hieraan extra aandacht te worden besteed. Behalve ontslag of een niet eerlijke procesgang, dient er sprake te zijn van dusdanige handelingen van de Servische of Joegoslavische autoriteiten dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging om in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling.

2.2.4 Etnische Albanezen

Tijdens de Kosovo-crisis verslechterde de positie van de etnische Albanezen in met name Zuid-Servië. Na het beëindigen van de Kosovo-crisis zijn er minder schendingen van mensenrechten ten aanzien van etnische Albanezen (zie pag. 44 van het ambtsbericht FRJ).

Hoewel er nog immer sprake kan zijn van discriminatie en achterstelling van deze bevolkingsgroep, is er geen dusdanige achterstelling dat het leven van etnische Albanezen enkel en alleen op grond van hun etnische afkomst in Servië onhoudbaar is. Het enkele feit dat een persoon een etnische Albanees is, leidt niet tot bijzondere aandacht van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten. Tijdens het nader gehoor dient extra aandacht te worden besteed aan de problemen die betrokkene stelt te hebben ondervonden van medeburgers en van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten. Tevens dient extra aandacht te worden besteed aan de oorzaken en achtergronden van de gestelde problemen. Tot statusverlening dient pas te worden overgegaan, indien de asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval wel sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging of van een onhoudbare situatie waaraan hij zich niet kan onttrekken door zich in een ander deel van de FRJ te vestigen.

2.2.5 Etnische Hongaren

De positie van etnische Hongaren in Servië leidt niet tot bijzondere aandachtspunten. Deze bevolkingsgroep ondervindt geen bijzondere problemen van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten (zie pag. 41 van het ambtsbericht FRJ).

2.2.6 Roma

Hoewel Roma te maken kunnen hebben met achterstelling in het maatschappelijke leven, is de positie van Roma niet dusdanig dat zij enkel en alleen op grond van hun etnische afkomst te vrezen hebben voor vervolging van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten. Roma die stellen te vrezen voor vervolging, dienen aannemelijk te maken dat er sprake is van een op hun persoon gerichte aandacht, waar aan zij zich niet kunnen onttrekken door in een ander deel van de FRJ te gaan wonen.

2.2.7 Etnisch Servische vluchtelingen die afkomstig zijn uit Kroatië en Bosnië-Herzegovina en tijdens de oorlogen in Kroatië en Bosnië-Herzegovina naar Servië (of Kosovo) zijn gegaan

Deze groep is in de FRJ toegelaten als vluchteling. Zij ondervinden net als veel burgers in de FRJ problemen door de slechte economische situatie in de FRJ. Op grond hiervan kunnen zij door medeburgers gediscrimineerd worden bij het vinden van een baan of een woning. Etnische Serviërs die na hun vertrek uit Kroatië en Bosnië-Herzegovina in eerste instantie naar Kosovo zijn vertrokken, kunnen bij vestiging in Servië na afloop van de Kosovo-crisis problemen ondervinden bij registratie. Echter, voor deze bevolkingsgroep geldt dat zij geen bijzondere problemen ondervinden van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten, die leiden tot een gegrond beroep op vluchtelingschap.

Bij personen die stellen van gemengde etnische afkomst te zijn of een kind te zijn uit een gemengd huwelijk, kan er sprake zijn van discriminatie door medeburgers. Bij het nader gehoor dient hier extra aandacht aan te worden besteed.

Betrokkene dient om in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling, aannemelijk te maken dat er sprake is van ernstige discriminatie van de zijde van medeburgers, waartegen de Joegoslavische of Servische autoriteiten geen bescherming kunnen bieden en waaraan hij zich niet kan ontrekken door zich elders in de FRJ te vestigen.

2.2.8 Intern ontheemden afkomstig uit Kosovo

De Servische autoriteiten bieden opvang aan deze groep personen die uit Kosovo afkomstig is. Hoewel de opvangmogelijkheden beperkt zijn door de economische crisis waarin Servië zich bevindt, is er geen sprake van stelselmatige achterstelling of bijzondere aandacht van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten voor deze groep. Het enkele feit dat de asielzoeker stelt afkomstig te zijn uit Kosovo en tijdens of na het conflict in Kosovo naar Servië is vertrokken, leidt op geen enkele wijze tot een verhoogde aandacht van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten.

2.2.9 Moslims uit de Sandjak

Het gebied van de Sandjak bestrijkt 11 gemeenten waarvan er zes in Servië liggen (Novi Pazar, Nova Varos, Priboj, Prijepolje, Tutin en Sjenica) en vijf in Montenegro (Bielo Polje, Berane, Plav, Plevlja en Rozaje) (zie pag. 39 van het ambtsbericht FRJ). In het nader gehoor dient extra aandacht te worden besteed aan het vaststellen van de nationaliteit van de asielzoeker. Dit om te voorkomen dat personen, met een andere nationaliteit dan de Joegoslavische worden beoordeeld op basis van het beleid zoals dat geldt voor asielzoekers uit de FRJ. Bij het horen van asielzoekers die stellen Moslims uit deze streek te zijn, dient goed te worden nagegaan of zij afkomstig zijn uit het Servische of Montenegrijnse deel van de FRJ. Voor Moslims uit het deel van de Sandjak-regio dat valt onder Montenegro, wordt hierbij verwezen naar paragraaf 2.3.2. Voor Moslims in het Servische deel van de Sandjak geldt dat er sprake is van een verdergaande stabilisatie van deze regio. In het huidige Servië is er geen sprake van vervolging van de zijde van de autoriteiten van Moslims uit de Sandjak. Wel kunnen zij te maken krijgen met achterstelling en discriminatie op de arbeidsmarkt, echter deze achterstelling alleen leidt niet tot toelating als vluchteling.

Indien een asielzoeker zich beroept op problemen van de zijde van de Joegoslavische of Servische autoriteiten, dient hij aannemelijk te maken dat er sprake is van een op zijn persoon gerichte vervolging waaraan hij zich niet kan onttrekken door zich in een ander deel van de FRJ te vestigen.

Op basis van werkinstructie nr. 213 werden asielaanvragen van voor 25 april 1996 waarbij er sprake is van contra-indicaties aangehouden. Deze kunnen thans weer worden afgedaan. Zie hiervoor ook 2.5.5.2.

2.3 Asielzoekers afkomstig uit Montenegro

2.3.1 Etnische Albanezen

De positie van etnische Albanezen in Montenegro leidt niet tot bijzondere aandachtspunten. Zij ondervinden op grond van hun etniciteit geen problemen die kunnen leiden tot vluchtelingenschap.

2.3.2 Moslims uit de Sandjak

Het gebied van de Sandjak bestrijkt 11 gemeenten waarvan er zes in Servië liggen (Novi Pazar, Nova Varos, Priboj, Prijepolje, Tutin en Sjenica) en vijf in Montenegro (Bielo Polje, Berane, Plav, Plevlja en Rozaje). In het nader gehoor dient extra aandacht te worden besteed aan het vaststellen van de nationaliteit van de asielzoeker. Dit om te voorkomen dat personen met een andere nationaliteit dan de Joegoslavische worden beoordeeld op basis van het beleid zoals dat geldt voor asielzoekers uit de FRJ. Bij het horen van asielzoekers die stellen Moslims uit deze streek te zijn, dient goed te worden nagegaan of zij afkomstig zijn uit het Servische of Montenegrijnse deel van de FRJ. Voor Moslims uit dat deel van de Sandjak dat valt onder Servië, wordt hierbij verwezen naar paragraaf 2.2.9. Voor Moslims in het Montenegrijnse deel van de Sandjak geldt dat zij geen bijzondere aandachtspunten hebben.

Op basis van werkinstructie nr. 213 werden asielaanvragen van voor 25 april 1996 waarbij er sprake was van contra-indicaties aangehouden. Deze kunnen thans weer worden afgedaan.

2.4 Dienstplichtigen en deserteurs

Voor de behandeling van asielaanvragen waarbij een beroep wordt gedaan op dienstweigering of desertie uit het Joegoslavische leger geldt werkinstructie nr. 234.

2.5 Bijzondere aandachtspunten

In deze subparagraaf wordt ingegaan op meer algemene omstandigheden die van belang (kunnen) zijn bij de beoordeling of de asielzoeker in aanmerking komt voor een A-status of vergunning tot verblijf.

2.5.1 Vlucht- en/of vestigingsalternatief

Een vlucht- of vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen aan etnische Serviërs uit Kosovo die aannemelijk hebben gemaakt dat zij te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico lopen op schending van artikel 3 EVRM dreigt. Een vluchtalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt en een vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen, indien betrokkene een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.

In de overige gevallen van etnische Serviërs uit Kosovo, waarbij betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient de aanvraag op eigen merites te worden beslist en dient geen vlucht- of vestigingsalternatief te worden tegengeworpen. Een vlucht- of vestigingsalternatief dient tevens alleen te worden tegengeworpen aan politiek actieve etnische Albanese asielzoekers die aannemelijk hebben gemaakt te vrezen voor vervolging van de zijde van de voormalige UCK dan wel het TMK of op grond van hun geloof en die banden hebben met Montenegro. Een vluchtalternatief dient te worden tegengeworpen indien betrokkene een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk heeft gemaakt en een vestigingsalternatief dient te worden tegengeworpen, indien betrokkene een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.

Onder het hebben van banden met Montenegro wordt verstaan het hebben van familieleden in Montenegro of aldaar woonachtig te zijn geweest voor een substantiële periode van zijn leven. Een substantiële periode is een periode van een half jaar of langer. Dit verblijf hoeft niet direct voorafgaande aan zijn vertrek te hebben plaatsgevonden.

Indien betrokkene zonder banden met Montenegro aannemelijk maakt te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, komt hij in aanmerking voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf.

In alle overige gevallen waarin betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben en geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM, dient de asielaanvraag op zijn eigen merites te worden beoordeeld en dient geen vlucht- of vestigingsalternatief te worden tegengeworpen.

2.5.2 Traumatabeleid

IND-werkinstructie nr. 31 is van toepassing. Voor het overige zijn er met betrekking tot de FRJ geen bijzonderheden.

2.5.3 Opvangmogelijkheden minderjarigen/bijzonderheden ama-beleid

Het gewone ama-beleid is van toepassing. Zie hiervoor tevens werkinstructies nrs. 162 en 190.

2.5.4 1F van het Vluchtelingenverdrag

Bij personen uit de FRJ die stellen actief te zijn geweest voor paramilitaire organisaties, militante etnisch Albanese organisaties die actief zijn geweest tijdens de Kosovo-crisis en leden van politie, dient te worden onderzocht of betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan dusdanige handelingen dat artikel 1F van toepassing is. Uit het ambtsbericht blijkt dat met name tijdens de Kosovo-crisis zich personen hieraan schuldig hebben gemaakt.

Gelet op eventuele uitsluiting van de bescherming van het vluchtelingenverdrag op grond van artikel 1F dient het onderzoek in het gehoor naar de asielmotieven in geval van bovengenoemde personen ook gericht te zijn op de functie, werkzaamheden en gedragingen van de betrokken asielzoeker.

In het geval betrokkene op grond van toepassing van artikel 1F wordt uitgesloten van toepassing van een vluchtelingenstatus, komt betrokkene evenmin in aanmerking voor een op artikel 3 EVRM gebaseerde vergunning tot verblijf.

Zie hierover ook werkinstructie nr. 163 (`Toepassing art.1 F Vluchtelingenverdrag') over hoe te handelen indien zo'n asielaanvraag zich voordoet.

2.5.5 Driejarenbeleid/relevant tijdsverloop

Indien de vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, ter zake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het moet wel gaan om een misdrijf) dan geldt dit als contra-indicatie, tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling. De contra-indicatie wordt ook tegengeworpen als sedert het plegen van het strafbare feit inmiddels drie jaren zijn verstreken.

Als de vreemdeling drie jaar relevant tijdsverloop heeft opgebouwd in de periode tussen de beschikking in bezwaar en de uitspraak in beroep en er sprake is geweest van uitstel van vertrek in die periode kan, behoudens contra-indicaties, een vergunning tot verblijf worden verleend.

Voor wat betreft het driejarenbeleid is eveneens een onderscheid gemaakt tussen de verschillende bevolkingsgroepen binnen Servië, Montenegro en Kosovo.

2.5.5.1 Asielzoekers afkomstig uit Kosovo

- Etnische Albanezen

De periode van 13 april 1993 tot 21 april 1999 dient te worden aangemerkt als relevant tijdsverloop voor alle etnische Albanezen uit Kosovo.

Van 21 april 1999 tot 16 juli 1999 gold er een vvtv-beleid voor etnische Albanezen uit Kosovo (zie brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 juli 1999, EDS-object id: 935162). Voor etnische Albanezen aan wie een vvtv is verleend, stopt het tijdsverloop met ingang van de verlening van de vvtv.

Bij etnische Albanezen aan wie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend met toepassing van artikel 15e, tweede lid van de Vreemdelingenwet, wordt de voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet verlengd/ingetrokken aan de hand van de al reeds verspreide voorbeeldbrieven en beschikkingen. In deze brieven en beschikking is ook de beslissing op het al dan niet afwachten van bezwaarschriften opgenomen.

In zaken waarin geen vvtv is verleend, ondanks dat er een vvtv-beleid was, geldt dat het relevante tijdsverloop doorloopt tot 20 december 1999.

- Overige bevolkingsgroepen

Voor alle overige bevolkingsgroepen geldt dat er vanaf 25 april 1996 tot 8 december 1998 uitstel van vertrek is verleend om technische redenen. Deze periode geldt niet als relevant tijdsverloop. Op 8 december 1998 heeft de staatssecretaris in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat hij dit uitstel van vertrek beëindigt (EDS object id: 917728). Voor etnische Serviërs en Roma is vervolgens vanaf 29 april 1999 sprake geweest van een uitstel van vertrekbeleid om beleidsmatige redenen. Dit uitstel van vertrekbeleid is beëindigd met ingang van 3 april 2000. Dit is de datum van de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. De periode vanaf 29 april 1999 tot 3 april 2000 geldt derhalve voor etnische Serviërs en Roma als relevant tijdsverloop.

2.5.5.2 Asielzoekers afkomstig uit Servië en Montenegro

- Moslims uit de Sandjak

Asielaanvragen van voor 25 april 1996 komen behoudens contra-indicaties in aanmerking voor toelating als vluchteling. Indien er sprake is van contra-indicaties komt de asielzoeker niet in aanmerking voor toelating als vluchteling en dient de volgende bouwsteen te worden gebruikt.

`Voorzover betrokkene een beroep doet op de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te

's-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle (Awb 95/6210, 96/10158, 96/9587, 97/929) van 25 juni en 2 juli 1997 wordt overwogen dat het gelijkheidsbeginsel op basis van het IND-werkdocument van april 1994 in casu niet opgaat.

Op basis van het hier bedoelde werkdocument, dat van april 1994 tot 25 april 1996 heeft gegolden, kwamen asielzoekers als betrokkene in aanmerking voor de vluchtelingenstatus, behoudens contra-indicaties. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben. Hij zou uitsluitend voor toelating als vluchteling in aanmerking komen ingevolge het hier bedoelde bijzondere werkdocument. In dit geval is evenwel sprake van contra-indicaties. Er is immers gebleken dat betrokkene ... (opsommen antecedenten). Mitsdien komt hij niet in aanmerking voor toelating in het kader van het bijzondere beleid.'

Hoewel deze aanvragen conform werkinstructie nr. 213 zijn aangehouden, is hier geen sprake van relevant tijdsverloop, omdat er sprake is van contra-indicaties.

Voor asielaanvragen van na 25 april 1996 geldt dat de periode tussen 25 april 1996 en 17 mei 1998 als relevant tijdsverloop dient te worden beschouwd (zie brief aan Voorzitter van de Tweede Kamer van 17 mei 1998, EDS object id: 902900). Vervolgens is er vanaf 29 april 1999 sprake geweest van een uitstel van vertrekbeleid om beleidsmatige redenen. Dit uitstel van vertrekbeleid is beëindigd met ingang van 3 april 2000. Dit is de datum van de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. De periode vanaf 29 april 1999 tot 3 april 2000 geldt derhalve als relevant tijdsverloop.

- Overige bevolkingsgroepen

Voor alle overige bevolkingsgroepen geldt dat er vanaf 25 april 1996 tot 8

december 1998 uitstel van vertrek is verleend om technische redenen. Deze periode geldt niet als relevant tijdsverloop. Op 8 december 1998 heeft de

Staatssecretaris in zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer

meegedeeld dat hij dit uitstel van vertrek beëindigd.

Vervolgens is er vanaf 29 april 1999 sprake geweest van een uitstel van vertrekbeleid om beleidsmatige redenen. Dit uitstel van vertrekbeleid is beëindigd met ingang van 3 april 2000. Dit is de datum van de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. De periode vanaf 29 april 1999 tot 3 april 2000 geldt derhalve als relevant tijdsverloop.

3. Procedurele aspecten

3.1 Onderzoeksmogelijkheden/taalanalyse

Voor het stellen van informatievragen is IND-werkinstructie nr. 221 ('Vragen stellen aan de Directie Beleid van het hoofdkantoor') van toepassing.

Op grond van deze werkinstructie nr. 221 dienen alle onderzoeksvragen, ook aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gesteld te worden aan of via de Gemeenschappelijke KennisGroep (GKG).

In asielaanvragen van personen uit de FRJ is er de mogelijkheid om het middel van taalanalyse toe te passen bij het vaststellen van de nationaliteit of etniciteit. Hierbij wordt gewezen op het kostenaspect van dit middel. Indien het relaas niet aannemelijk is en de aanvraag kan worden afgedaan als kennelijk ongegrond, dient het toepassen van taalanalyse achterwege te blijven. Zie hiervoor ook werkinstructie nr. 227.

3.2 Rechterlijke procedures

Indien de vreemdeling beroep instelt tegen de beschikking in bezwaar, is de zogenoemde 'Zwolse methode' (zie werkinstructie nr. 88) van toepassing.

4. Terugkeer en verwijdering

4.1 Terugkeer

Naar de gehele FRJ kan worden teruggekeerd.

4.2 Vvtv-beleid/uitstel-van-vertrekbeleid

Er geldt voor de gehele FRJ geen vvtv-beleid meer. Het vvtv-beleid voor etnische Albanezen uit Kosovo gold van 21 april 1999 tot 16 juli 1999.

Geen enkele asielzoeker uit de FRJ komt vanaf 3 april 2000 meer in aanmerking voor uitstel van vertrek.

Naar boven