Reglement van orde van de Raad voor Cultuur

17 september 1998

rc-98.8040/1

De Raad voor Cultuur,

Overwegende dat bij reglement van orde de aandachtsgebieden van het terrein van de cultuur, die in de inrichting van de Raad herkenbaar aanwezig dienen te zijn, behoren te worden vastgesteld en dat het voorts wenselijk is dat in een reglement van orde nadere voorschriften omtrent zijn inrichting en werkwijze worden gegeven,

Gelet op artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges en op artikel 2d van de Wet op het specifiek cultuurbeleid,

Besluit:

Hoofdstuk 1

Begripsbepalingen

Artikel 1

Voor de toepassing van dit reglement van orde wordt verstaan onder:

a. de Kaderwet: de Kaderwet adviescolleges;

b. de Instellingswet: Hoofdstuk IA van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

c.de minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

d. het ministerie: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

e. de Raad: de Raad voor Cultuur, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Instellingswet;

f. de commissies: de onder de Raad ressorterende commissies;

g. een algemene commissie: een tijdelijke commissie, bedoeld in artikel 2c, tweede lid, van de Instellingswet;

h. een bijzondere commissie: een commissie, bedoeld in artikel 2c, eerste lid, van de Instellingswet;

i. een commissie ad hoc: een door de Raad in te stellen commissie met een naar onderwerp en tijd gebonden opdracht;

j. de algemeen secretaris: de secretaris, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Kaderwet;

k. de secretarissen: de in artikel 15, derde lid, van de Kaderwet bedoelde medewerkers, voor zover zij de algemeen secretaris rechtstreeks bijstaan bij het voeren van het secretariaat van de Raad dan wel zelf zijn belast met het secretariaat van één of meer commissies.

Hoofdstuk 2

Taak en aandachtsgebieden

Artikel 2

Bij de vervulling van zijn in artikel 2a, tweede lid, van de Instellingswet bedoelde taak richt de Raad zich op de volgende aandachtsgebieden:

a. Archeologie,

b. Archieven,

c. Architectuur en Stedenbouw,

d. Beeldende Kunst en Vormgeving,

e. Bibliotheken,

f. Culturele dimensie ruimtelijke ordening,

g. Dans,

h. Film,

i. Informatievoorziening (omroep, pers en andere media),

j. Letteren,

k. Monumenten,

l. Musea,

m. Muziek en Muziektheater,

n. Theater.

Tot de onder in het vorige lid bedoelde aandachtsgebieden op het terrein van de cultuur worden ook de volgende aspecten gerekend:

a. Culturele diversiteit,

b. Cultureel ondernemerschap,

c. Cultuur en jongeren,

d. Cultuurbeoefening door amateurs,

e. Cultuureducatie en onderwijs,

f. Interdisciplinaire samenwerking,

g. Internationaal cultuurbeleid,

h. Toepassing nieuwe media en technologie.

Hoofdstuk 3

Samenstelling en inrichting van de Raad

Artikel 3

1. Naar aanleiding van een door het terugtreden van een lid van de Raad ontstane vacature zendt de Raad de minister een profielschets, waarin wordt aangegeven welke deskundigheid of deskundigheden voor de vervulling van die vacature naar zijn oordeel noodzakelijk zijn.

2. Indien de minister de Raad hoort over een voorstel tot voordracht voor de vervulling van een vacature in de Raad, toetst de Raad, voor zover de minister daarover geen bijzondere wensen kenbaar maakt, dat voorstel in ieder geval aan de in het eerste lid bedoelde profielschets en aan het bepaalde in artikel 3 van de Beleidsregels benoemingen Raad voor Cultuur.

Artikel 4

1. De Raad stelt voor de voorbereiding van de adviezen op het terrein van de in artikel 2 genoemde aandachtsgebieden dan wel onderdelen of combinaties daarvan, algemene commissies in, een en ander voor zover de voorbereiding van de adviezen krachtens artikel 2c, eerste lid, van de Instellingswet niet reeds is opgedragen aan bijzondere commissies

2. De voorzitter kan gehoord de Raad ten behoeve van de voorbereiding van adviezen, waarvoor geen algemene of bijzondere commissies bestaan, commissies ad hoc instellen.

Hoofdstuk 4

Werkwijze van de Raad

Artikel 5

De Raad vergadert ten minste zes maal per jaar en voorts zo dikwijls als de voorzitter dit nodig oordeelt of binnen een maand nadat de voorzitter daartoe een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van ten minste een derde deel van het aantal leden van de Raad heeft ontvangen.

Artikel 6

1. De voorzitter geeft leiding aan de vergaderingen en de overige werkzaamheden van de Raad en draagt zorg voor het nemen van besluiten.

2. De voorzitter draagt zorg voor de inrichting van de werkzaamheden van de Raad. Voor zover door hem nodig geoordeeld, hoort hij, alvorens terzake een besluit te nemen, de Raad.

3. De voorzitter vertegenwoordigt de Raad in en buiten rechte. Hij kan zich daarbij doen vervangen en daartoe aanwijzingen en richtlijnen geven.

4. De Raad wijst uit zijn midden één of twee ondervoorzitters aan. Deze vervangen in een door de Raad te bepalen volgorde de voorzitter bij diens afwezigheid.

Artikel 7

1. De Raad beraadslaagt en besluit in vergadering over de uit te brengen adviezen.

2. De voorzitter doet in naam van de Raad de adviezen af die zijn voorbereid door een algemene of bijzondere commissie voor zover deze adviezen uitsluitend of voornamelijk op één der in artikel 2 bedoelde aandachtsgebieden betrekking hebben. In bijzondere gevallen kan de Raad de voorzitter machtigen om ook andere door genoemde commissies voorbereide adviezen in de naam van Raad af te doen.

3. Het bepaalde in de eerste volzin van het tweede lid is niet van toepassing, indien:

a. de voorzitter van oordeel is, dat de Raad zich over het preadvies van een commissie uit dient te spreken, of

b. tenminste één derde deel van het aantal leden van de Raad gemotiveerd verzoekt om behandeling van een preadvies van een commissie in een vergadering van de Raad, dan wel

c. de commissie, die het preadvies inbrengt, om behandeling ervan in een vergadering van de Raad verzoekt.

4. De voorzitter kan, indien de Raad hem daartoe machtigt, in naam van de Raad de adviezen afdoen, die zijn voorbereid door een commissie ad hoc.

5. De voorzitter stelt de Raad zo spoedig mogelijk in kennis van de krachtens het tweede en derde lid uitgebrachte adviezen. Indien tenminste een derde deel van het aantal leden van de Raad daarom verzoekt, worden deze adviezen in de eerstvolgende vergadering aan de orde gesteld.

Artikel 8

1. De voorzitter is bevoegd in spoedeisende gevallen advies uit te brengen of anderszins besluiten te nemen zonder de Raad vooraf te raadplegen.

2. De voorzitter stelt de Raad zo spoedig mogelijk in kennis van de krachtens het eerste lid uitgebrachte adviezen of genomen besluiten en stelt deze in de eerstvolgende vergadering van de Raad aan de orde. De aard van spoedeisendheid alsmede de wijze van behandeling en afdoening worden daarbij vermeld.

Artikel 9

1. Indien het nodig is over een vast te stellen besluit bij wijze van stemming te beslissen wordt over zaken mondeling en over personen schriftelijk gestemd.

2. In andere gevallen dan de besluitvorming over de vaststelling van een advies, wordt dat besluit opgemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, derde tot en met vijfde lid, van de Kaderwet.

3. Op besluiten over andere aangelegenheden dan de vaststelling van een advies, is, voor zover zo’n besluit geen betrekking heeft op personen, het bepaalde in artikel 20, zesde lid, van de Kaderwet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10

1. Indien in een vergadering kwesties aan de orde komen, waarbij een lid van de Raad middellijk of onmiddellijk een eigen belang heeft of kan hebben of wanneer het gaat om belangen van rechtspersonen waarbij hij als lid van het bestuur, adviseur, commissaris of functionaris is betrokken, woont hij de beraadslagingen en de besluitvorming over het desbetreffende onderwerp niet bij.

2. In geval van twijfel of sprake is van de in het eerste lid bedoelde situatie, besluit de voorzitter of het betrokken lid van de Raad de beraadslagingen en de besluitvorming over het desbetreffende onderwerp al dan niet kan bijwonen.

3. Indien de in het eerste en tweede lid bedoelde beraadslagingen en besluitvorming leiden tot een advies, wordt in dat advies of in een dat advies begeleidend schrijven mededeling gedaan van de wijze waarop het eerste onderscheidenlijk tweede lid toepassing heeft gevonden.

Artikel 11

1. De adviezen en de overige van de Raad uitgaande stukken worden ondertekend door de voorzitter en de algemeen secretaris.

2. Een advies van de Raad, dat afwijkt van een door een commissie ingebracht preadvies, wordt door de Raad niet uitgebracht zonder voorafgaand overleg met de voorzitter van de desbetreffende commissie.

Artikel 12

De Raad kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 19 van de Kaderwet, externe deskundigen of ambtenaren van het ministerie uitnodigen de vergaderingen van de Raad voor het geven van inlichtingen bij te wonen.

Artikel 13

1. De vergaderingen van de Raad zijn niet openbaar.

2. In bijzondere gevallen kan de voorzitter van de Raad, in overeenstemming met het gevoelen van de meerderheid van de Raad, besluiten dat een vergadering door één of meer niet-leden geheel of gedeeltelijk kan worden bijgewoond.

3. De voorzitter van de Raad draagt, onverminderd het bepaalde in artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur, zorg voor de bekendmaking en verspreiding van adviezen.

4. De voorzitter van de Raad verschaft, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur, informatie over het beleid van de Raad.

Hoofdstuk 5

Algemeen secretaris

Artikel 14

De algemeen secretaris is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Kaderwet, voor zijn werkzaamheden voor de Raad verantwoording schuldig aan de Raad. De voorzitter van de Raad is, tenzij door hem anders wordt geoordeeld, gemachtigd om terzake van deze verantwoording in naam van de Raad te handelen.

Artikel 15

1. De algemeen secretaris bereidt na overleg met de voorzitter de agenda en de vergaderstukken voor de vergaderingen van de Raad voor.

2. De algemeen secretaris zendt tenminste negen dagen voordat een vergadering van de Raad plaats vindt, aan de leden de uitnodiging, alsmede de agenda en de vergaderstukken toe.

3. De algemeen secretaris stelt van het ter vergadering van de Raad verhandelde een verslag op. Dit verslag zendt hij de voorzitter zo spoedig mogelijk en de leden van de Raad bij de stukken voor de eerstvolgende vergadering toe.

4. De algemeen secretaris heeft in de vergaderingen van de Raad een raadgevende stem.

Hoofdstuk 6

Begroting en verantwoording van uitgaven

Artikel 16

1. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 van de Kaderwet zendt de voorzitter in naam van de Raad aan de minister jaarlijks een ontwerp voor de begroting voor het daaropvolgende kalenderjaar toe.

2. De voorzitter zendt in naam van de Raad aan de minister, op een door de minister te bepalen tijdstip, jaarlijks een verantwoording van de besteding van de middelen, welke ingevolge de desbetreffende begrotingswet aan de Raad ten behoeve van zijn taakvervulling ter beschikking zijn gesteld.

3. Uitgaven ten behoeve van de taakvervulling van de Raad behoeven de goedkeuring van de algemeen secretaris, die hierover verantwoording aflegt aan de voorzitter.

Hoofdstuk 7

Programmering, verslaglegging en evaluatie

Artikel 17

De Raad betrekt tijdig de commissies bij de voorbereiding van het in artikel 26, eerste lid, van de Kaderwet bedoelde ontwerp voor het jaarlijkse werkprogramma.

Hij kan, met inachtneming van het laatstelijk vastgestelde werkprogramma, aan de commissies daartoe aanwijzingen en richtlijnen geven.

Artikel 18

1. Het in artikel 27, eerste lid, van de Kaderwet bedoelde jaarlijkse verslag van de werkzaamheden van de Raad bevat, naast een zakelijke en een, aan het voor dat jaar vastgestelde werkprogramma gerelateerde, weergave van de gedurende het desbetreffende jaar vervulde werkzaamheden, tenminste een overzicht en een samenvatting van de gedurende dat jaar uitgebrachte adviezen alsmede een overzicht van de samenstelling van de Raad, zijn commissies en het secretariaat.

2. Het in het eerste lid bedoelde verslag kan een beschouwing bevatten over van belang geachte algemene ontwikkelingen en thema’s.

3. De Raad betrekt voorzitters van de commissies tijdig bij de voorbereiding van het in de vorige leden bedoelde verslag. Het bepaalde in de tweede volzin van artikel 17 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19

1. Het in artikel 28, tweede lid, van de Kaderwet bedoelde evaluatieverslag bevat, naast een zakelijke weergave van de werkzaamheden gedurende de evaluatieperiode, een beoordeling van die werkzaamheden. Bij die beoordeling wordt de mate waarin deze werkzaamheden van invloed zijn geweest op het gedurende die periode door het Rijk gevoerde beleid op het terrein van de cultuur betrokken.

2. Voor zover de in het eerste lid bedoelde beoordeling daartoe aanleiding geeft, worden in het evaluatieverslag tevens voorstellen omtrent aanpassing van de inrichting en werkwijze van de Raad gedaan. Daarbij wordt aangegeven of, de terzake geldende wet- en regelgeving naar het oordeel van de Raad aanpassing behoeft.

3. Het bepaalde in artikel 18, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8

Commissies

Artikel 20

1. Een besluit van de Raad tot de instelling van een algemene commissie bevat tevens de taakopdracht van die commissie.

2. Een besluit van de voorzitter van de Raad tot de instelling van een commissie ad hoc bevat tevens de taakopdracht van die commissie alsmede de termijn, waarbinnen die opdracht wordt vervuld.

Artikel 21

1. De Raad kan een algemene of bijzondere commissie nadere aanwijzingen en richtlijnen geven over de vervulling van de haar opgedragen taak.

2. De voorzitter van de Raad kan een commissie ad hoc nadere aanwijzingen en richtlijnen geven over de vervulling van de haar opgedragen taak.

3. De in het eerste lid bedoelde commissies verrichten hun werkzaamheden op basis van een door hen vast te stellen plan van werkwijze, dat aan de Raad wordt voorgelegd. In dat plan wordt in ieder geval aangegeven hoe uitvoering aan die werkzaamheden zal worden gegeven alsmede hoe en welke beleidsmatige ontwikkelingen en ontwikkelingen met betrekking tot meerjarig gesubsidieerde culturele instellingen zullen worden gevolgd.

Artikel 22

1. De voorzitter van de Raad wijst, gehoord de Raad, één van de leden van de Raad aan tot lid en voorzitter van een algemene of bijzondere commissie.

2. De voorzitter van de Raad kan, gehoord de Raad, voorts één of meer andere leden van de Raad als lid van een algemene of bijzondere commissie aanwijzen.

3. Indien de Raad de minister een voorstel doet voor de benoeming van andere personen dan leden van de Raad tot lid van een algemene of bijzondere commissie, geeft hij daarbij in ieder geval aan in hoeverre rekening is gehouden met het bepaalde in artikel 2c, derde lid, van de Instellingswet alsmede met de artikel 7, onder b, van de Beleidsregels benoemingen Raad voor Cultuur genoemde aspecten.

Artikel 23

1. De voorzitter van de Raad wijst, gehoord de Raad, één van de leden van de Raad aan tot lid en voorzitter van een commissie ad hoc.

2. De voorzitter van de Raad wijst, gehoord de Raad, één of meer andere leden van de Raad dan wel van de algemene of bijzondere commissies aan als lid van een commissie ad hoc.

Artikel 24

1. Een algemene commissie en een commissie ad hoc vergaderen zo dikwijls als de aard en de hoeveelheid van de te behandelen onderwerpen dat vereisen.

2. Een bijzondere commissie vergadert zo dikwijls als voor de voorbereiding van de afdoening van de krachtens onderscheidenlijk de Archiefwet 1995 de Monumentenwet 1988 en de Wet tot behoud van cultuurbezit voorgelegde adviesaanvragen en daaraan te relateren andere werkzaamheden is vereist.

3. De voorzitter van een commissie geeft leiding aan de vergaderingen en de overige werkzaamheden van de commissie en draagt zorg voor het nemen van besluiten. In bijzondere gevallen kan hij zich door een ander lid van de commissie doen vervangen.

Artikel 25

1. Een algemene of bijzondere commissie kan voor specifieke onderdelen van haar taakopdracht uit haar midden subcommissies instellen. De instelling van subcommissies behoeft de goedkeuring van de voorzitter van de Raad.

2. Aan een algemene of bijzondere commissie dan wel aan een in het vorige lid bedoelde subcommissie kunnen externe deskundigen worden toegevoegd. Zo’n toevoeging behoeft de goedkeuring van de voorzitter van de Raad.

Artikel 26

De artikelen 10, 12 en 13, eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op commissievergaderingen.

Artikel 27

1. De algemeen secretaris wijst na overleg met de voorzitter van de Raad voor elke commissie een secretaris aan.

2. De secretaris van een commissie zendt tenminste negen dagen voordat een vergadering van de commissie zal plaatsvinden, aan de leden de uitnodiging, de agenda en de vergaderstukken toe. Hij pleegt over het opstellen van de agenda overleg met de voorzitter van de commissie.

3. De secretaris van een commissie stelt van het ter vergadering van een commissie verhandelde een verslag op. Dit verslag zendt hij de voorzitter zo spoedig mogelijk en de leden van de commissie bij de stukken van de eerst volgende vergadering toe.

4. De secretaris van een commissie heeft in de vergaderingen van de commissie, waaraan hij is toegewezen, een raadgevende stem.

Hoofdstuk 9

Rapporteurs

Artikel 28

1. Indien de aard of omvang van de taak dit vergt, kan de Raad op voorstel van de desbetreffende commissie besluiten, dat andere personen als rapporteur die commissie voor het volgen van ontwikkelingen op haar werkterrein bijstaan.

2. De in het eerst lid bedoelde personen worden door de voorzitter van de Raad benoemd, geschorst of ontslagen.

3. Bij een besluit tot benoeming worden de taken van een rapporteur omschreven. De commissie kan een rapporteur nadere aanwijzingen geven omtrent de daadwerkelijke vervulling van zijn taken. Deze aanwijzingen worden niet zonder voorafgaand overleg met de rapporteur vastgesteld.

4. Een rapporteur informeert de desbetreffende commissie schriftelijk over zijn bevindingen.

5. Een rapporteur wordt in de gelegenheid gesteld om zijn bevindingen ter vergadering toe te lichten. Hij neemt geen deel aan de beraadslagingen en besluitvorming in die commissie.

6. Een rapporteur ontvangt op declaratiebasis een vergoeding voor de ter vervulling van zijn taken verrichte werkzaamheden.

Hoofdstuk 10

Archiefbescheiden van de Raad

Artikel 29

1. De algemeen secretaris draagt zorg voor de registratie en archivering van inkomende, uitgaande en voor intern gebruik bestemde documenten, die betrekking hebben op het werkterrein van de Raad.

2. De algemeen secretaris draagt zorg voor het beheer van de archiefbescheiden en de overige documenten van de Raad.

3. De algemeen secretaris wijst uit de hem toegevoegde medewerkers de personen aan, die zijn belast met de daadwerkelijke uitvoering van de in het eerste en tweede lid bedoelde werkzaamheden.

4. De algemeen secretaris geeft nadere voorschriften omtrent de inrichting van de registratie alsmede de archivering en het beheer van de archiefbescheiden van de Raad.

Hoofdstuk 11

Slotbepalingen

Artikel 30

Over aangelegenheden, waarin dit reglement van orde niet voorziet, beslist de voorzitter van de Raad, voor zover nodig gehoord de Raad dan wel, indien het gaat om een specifieke aangelegenheid betreffende een commissie, gehoord de voorzitter van die commissie.

Artikel 31

1. Een voorstel tot wijziging van dit reglement van orde wordt uitsluitend bij schriftelijk en gemotiveerd voorstel gedaan. Op zo’n voorstel wordt besloten overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van de ter vergadering waarin het desbetreffende voorstel tot wijziging aan de orde wordt gesteld, aanwezige leden.

2. Indien het nodig is over het besluit tot wijziging van dit reglement van orde bij wijze van stemming te beslissen, vindt stemming plaats overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van dit reglement.

Artikel 32

1. Dit reglement van orde wordt gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant.

2. Dit reglement van orde kan worden aangehaald als Reglement Raad voor Cultuur.

Vastgesteld in de vergadering van de Raad voor Cultuur op 17 september 1998 te ’s-Gravenhage.


De Raad voor Cultuur.
J. Jessurun, voorzitter
M.A.C. Hoogbergen, wnd. algemeen secretaris.

Toelichting op het regelement van orde van de Raad voor Cultuur

Algemeen

De Kaderwet adviescollege bevat onder meer regels met betrekking tot de taken, samenstelling, inrichting en werkwijze van adviescolleges van de rijksoverheid. In artikel 21 van die wet is bepaald, dat een adviescollege zijn werkwijze nader kan vaststellen in een reglement van orde.

In de wet tot instelling van de Raad voor Cultuur - opgenomen als Hoofdstuk 1A van de Wet op het specifiek cultuurbeleid - zijn ten aanzien van de Raad voor Cultuur aanvullende voorzieningen getroffen. In artikel 2d, eerste lid, is bepaald dat de Raad bij reglement van orde de aandachtsgebieden van het terrein van de cultuur vaststelt, die in zijn inrichting herkenbaar aanwezig dienen te zijn.

Naast genoemde wetten bevatten onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Wet openbaarheid van bestuur bepalingen met betrekking tot procedurele en inhoudelijke aspecten van de advisering. Voor zover voor dit reglement nodig, is daarop acht geslagen.

Dit reglement bevat de in artikel 2d van de Instellingswet vereiste voorziening. Daarbij is tevens gebruik gemaakt van de bevoegdheid om nadere regels omtrent de werkwijze van de Raad vast te stellen.

De Raad voor Cultuur neemt in vergelijking met andere adviescolleges een specifieke positie in. Naast advisering over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur (artikel 2a, tweede lid, van de Instellingswet) en advisering ingevolge de Archiefwet 1995, de Monumentenwet 1988 en de Wet tot behoud van cultuurbezit (artikel 2c, eerste lid, van de Instellingswet), heeft hij tot taak te adviseren op het niveau van de afzonderlijke instellingen op het terrein van de cultuur (Kamerstukken II, 1994-1995, 24 090, nr. 3, blz. 6 e.v.).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Deze bepaling bevat een aantal begripsomschrijvingen met het oog op een goede hanteerbaarheid van dit reglement.

Ad g en h: de begrippen algemene en bijzondere commissie zijn geïntroduceerd om hun positie binnen de organisatie van de Raad beter tot uitdrukking te brengen. Algemene, in de Instellingswet aangeduid als tijdelijke, commissie hebben tot taak de voorbereiding van adviezen op het hun toegewezen aandachtsterrein. Met bijzondere commissie worden de commissies bedoeld, die bij de Instellingswet zijn ingesteld ter voorbereiding van de adviezen ingevolge de Archiefwet 1995, de Monumentenwet 1988 en de Wet tot behoud van cultuurbezit.

Artikel 2

In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2d van de Instellingswet. Als zodanig bevat het het taakstellend profiel van de Raad. Het onderscheid tussen aandachtsgebieden (eerste lid) en aspecten (tweede lid) is gebaseerd op hetgeen daaromtrent is vermeld in de memorie van toelichting op het voorstel van de Instellingswet (Kamerstukken II, 1994 - 1995, 24 090, nr. 3, blz.9) alsmede in de Toelichting bij de Beleidsregels benoemingen Raad voor Cultuur (Besluit van de Staatssecretaris van OCenW, de heer A. Nuis, van 18 december 1996, nr. WJZ 96030946/8042, Stcrt. 1997, nr. 8, gewijzigd bij besluit van 16 juli 1998, nr. WJZ/1998/16788 (8062), Stcrt. 144).

In genoemde memorie van toelichting is er overigens al op gewezen, dat onder de, in artikel 2d van genoemde wet bedoelde, aandachtsgebieden ook de aspecten zijn begrepen.

De indeling naar aandachtsgebieden is vooral een ordening naar de verschillende sectorale onderdelen van de taken van de Raad; aspecten zijn meer gericht op de behartiging van intersectorale vraagstukken.

Voor de benoeming van de aandachtsgebieden en aspecten is ook zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij wat daarover in beide genoemde toelichtingen is opgemerkt. Daarnaast is rekening gehouden met nieuwe ontwikkelingen op dat terrein. Op basis van artikel 2d, tweede lid, van de Instellingswet heeft met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr F. van der Ploeg, overleg plaats gehad over voorstellen van zijn kant. Bij brief van 4 februari 1999, nr. ACB/1999/5375, heeft hij met de nu voorliggende redactie van artikel 2 ingestemd.

De meeste aandachtsgebieden en aspecten spreken voor zich. Voor zover nodig volgt hierna een korte nadere aanduiding.

Het aandachtsgebied ’Culturele dimensie ruimtelijke ordening’ heeft vooral betrekking op de relatie tussen cultuur, cultuurhistorie en ruimtelijke ordening.

Het aspect ’Culturele diversiteit’ richt zich op het bevorderen en in stand houden van de veelzijdigheid van het culturele aanbod, waarbij vooral de relatie en interactie tussen dat aanbod en (groepen uit) de samenleving centraal staan. Het omvat tevens het thema ’multiculturaliteit’.

Onder het aspect ’Cultureel ondernemerschap’ wordt verstaan het bevorderen van het, met alle daartoe geëigende, middelen toerusten van op het cultuurterrein werkzame personen en instellingen om te komen tot een grote publieksbereik en een breder maatschappelijk draagvlak voor de cultuur. In het verlengde hiervan ligt het aspect ’Interdisciplinaire samenwerking’. Dit richt zich met het oog op dezelfde doelen vooral op het bevorderen van onderlinge samenwerking tussen de verschillende disciplines en instellingen op het terrein van de cultuur enerzijds en tussen deze en derden anderzijds.

Het aspect ’Toepassing nieuwe media en technologie’ ziet vooral op het bevorderen van het gebruik van de nieuwe mogelijkheden tot verspreiding van het culturele aanbod alsmede tot het behoud van het culturele erfgoed.

Artikel 3

De samenstelling van de Raad en de vervulling van vacatures zijn aspecten die de wet aan de Kroon voorbehoudt. De wijze waarop een voordracht aan de Kroon tot benoeming van leden van de Raad tot stand komt, is geregeld in de Benoemingsregeling Raad voor Cultuur. Het eerste lid van artikel 3 bevat hierop aanvullende voorziening, omdat de Raad de eerst aangewezene is om van in zijn midden openvallende plaatsen aan de minister mededeling te doen. Het is raadzaam om bij zo’n mededeling in een profielschets aan te geven over welke kwaliteiten (deskundigheden) een voor te dragen lid dient te beschikken. Het ligt uiteraard voor de hand, dat in zo’n profielschets voor zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de criteria, die de Benoemingsadviescommissie overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 Beleidsregels benoemingen Raad voor Cultuur dient te hanteren.

In het tweede lid is aangegeven aan de hand van welke criteria de Raad een voorstel tot voordracht omtrent de vervulling van een vacature , zo de minister hem daarover hoort, in ieder geval zal behoren te toetsen. Naast de door hem terzake opgestelde profielschets zijn dit de criteria die, door de Benoemingsadviescommissie moeten worden gehanteerd. Door de woorden ’in ieder geval’ behoudt de Raad de mogelijkheid om daarbij ook nog andere aspecten te betrekken. Indien hiervan gebruik wordt gemaakt, zal dit uiteraard moeten worden gemotiveerd.

Artikel 4

In artikel 16 van de Kaderwet adviescollege is bepaald dat een adviescollege ter voorbereiding van één of meer adviezen uit zijn midden commissies kan instellen. In de Instellingswet (artikel 2c) wordt dit nader uitgewerkt. Naast de wettelijke instelling van drie bijzondere commissies, wordt in deze bepaling voorzien in de mogelijkheid tot de instelling van algemene commissies (zie ook hierboven bij artikel 1).

In artikel 4, eerste lid, wordt vastgelegd, dat de Raad van de bevoegdheid tot instelling van andere dan bijzondere commissies daadwerkelijk gebruik maakt. Algemene commissies zijn in beginsel bedoeld voor de voorbereiding van adviezen op hun werkterrein. Als zodanig hebben zij een min of meer permanent karakter. In het tweede lid is voorzien in de instelling van commissies met een niet-permanente status. In verband hiermede voldoet een ’lichtere’ procedure tot instelling hiervan.

Hetgeen verder de instelling, samenstelling en taakvervulling van de commissies regardeert, wordt nader geregeld in de artikelen 17 tot en met 24 van dit reglement.

Artikel 7

Het eerste lid sluit aan op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet. Het begrip ’adviezen’ omvat alle door de Raad uit te brengen adviezen (vgl. deze Toelichting, Algemeen, derde tekstblok).

Om redenen van efficiency en effectiviteit is in het tweede lid voorzien in een mandatering aan de Raadsvoorzitter om adviezen, die zijn voorbereid door een algemene of bijzondere commissie, af te doen. Deze mandatering is ’standaard’, indien adviezen uitsluitend of voornamelijk op een der in artikel 2 bedoelde aandachtsgebieden betrekking hebben. In een drietal situaties, genoemd in het derde lid, wordt hierop de mogelijkheid tot uitzondering gemaakt. In andere gevallen dan de ’standaard’-mandatering kan de Raad de voorzitter ook een mandaat tot afdoening van adviezen verlenen. Dit laatste evenwel uitsluitend op grond van een afweging van geval tot geval. Hetzelfde geldt (lid 4) voor de afdoening van de adviezen, welke zijn voorbereid door een commissie ad hoc. In het vijfde lid is voorzien hoe en wanneer de Raad op de hoogte moet worden gesteld van door de voorzitter namens de Raad afgedane adviezen.

Artikel 8

Deze bepaling bevat een voorziening omtrent de afdoening van zaken (adviezen of anderszins) in spoedeisende gevallen. Dit laat uiteraard onverlet, dat de voorzitter van de Raad, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, schriftelijk of mondeling over uit te brengen adviezen of te nemen besluiten vooroverleg voert met leden van de Raad. In het tweede lid is voorzien in een verantwoording van de afdoening van spoedeisende gevallen.

Artikel 9

Deze bepaling bevat een aanvullende voorziening op hetgeen in artikel 20 van de Kaderwet adviescolleges over de besluitvorming betreffende adviezen is bepaald.

Daarbij wordt, ongeacht de aard van het te nemen besluit (adviezen of overige besluiten), onderscheid gemaakt tussen stemming over zaken enerzijds en personen anderzijds (lid 1).

Met betrekking tot de besluitvorming over andere aangelegenheden dan de vaststelling van een advies wordt om redenen van duidelijkheid en uniformiteit aansluiting gezocht bij het bepaalde in het zoëven genoemde artikel van de Kaderwet (lid 2), met dien verstande dat bij een op personen betrekking hebbend besluit niet is voorzien in de mogelijkheid tot toevoeging aan dat besluit van een minderheidsstandpunt (lid 3).

Artikel 10

De Raad vertegenwoordigt noch behartigt belangen. Artikel 10 beoogt te voorzien in de situatie waarin leden mogelijk een persoonlijk of functioneel belang hebben bij een aangelegenheid, waarover de Raad zich ter voorbereiding van een advies een oordeel moet vormen.

Artikel 11, tweede lid

Een door een commissie uitgebracht preadvies behoeft door de Raad geheel of gedeeltelijk niet te worden overgenomen. De zorgvuldigheid vereist echter, dat in geval de Raad van een preadvies meent te moeten afwijken nader overleg plaats met de voorzitter van de desbetreffende commissie. Dit overleg kan resulteren in een heroverweging. Bij blijvend verschil van inzicht kan de voorzitter van een commissie - deze is immers altijd tevens lid van de Raad - ingevolgde het bepaalde in artikel 20, zesde lid, van de Kaderwet adviescolleges, een minderheidsstandpunt bij het advies voegen.

Artikel 12

Het uitgenodigd zijn voor het geven van inlichtingen impliceert spreekrecht tijdens de vergadering, géén stemrecht.

Artikel 13

De adviezen van de Raad zijn in beginsel openbaar. Adviezen dienen zó te worden ingericht, dat de wijze van totstandkoming (zowel in procedureel als inhoudelijk opzicht) daaruit blijkt. Tegen deze achtergrond alsmede ter waarborging van een vrije gedachtenwisseling binnen de Raad, zijn de vergaderingen van de Raad niet openbaar (lid 1). Dit impliceert, dat hetgeen in die vergadering aan de orde is geweest, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de Wet openbaarheid van bestuur, vertrouwelijk dient te worden behandeld.

In het tweede lid is in de mogelijkheid tot bijwoning door niet-Raadsleden voorzien. Anders dan het bepaalde in artikel 12, impliceert in dit geval bijwoning géén spreek- en uiteraard ook géén stemrecht.

In het derde lid wordt in aansluiting op artikel 9 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) voorzien in bekendmaking en verspreiding van door de Raad uitgebrachte adviezen. De verantwoordelijkheid hiervoor wordt nadrukkelijk bij de voorzitter van de Raad gelegd. Hij is ook verantwoordelijk (vierde lid) voor de in artikel 8 van de WOB bedoelde informatieverschaffing uit eigen beweging over het beleid van de Raad. Hiertoe zijn ondermeer te rekenen de diverse publicaties van de Raad, zoals jaarverslagen, rapporten, persberichten en nieuwsbulletins.

Artikel 14

De in deze bepaling bedoelde verantwoordingsplicht van de algemeen secretaris is om redenen van efficiency en effectiviteit in beginsel in handen van de voorzitter gelegd. Hij kan in bijzondere gevallen besluiten, dat die verantwoording rechtstreeks aan de Raad is verschuldigd.

Artikel 15

In het vierde lid is het spreek- en adviesrecht (géén stemrecht) van de algemeen secretaris tijdens raadsvergaderingen verankerd.

Artikel 16

Artikel 25 van de Kaderwet adviescollege bepaalt onder meer dat het ontwerp van de jaarlijkse begroting van uitgaven door de Raad aan de minister wordt gezonden. Om redenen van efficiency wordt die inzending in het eerste lid van artikel 16 gemandateerd aan de voorzitter. Het tweede lid regelt de inzending van de jaarlijkse verantwoording van de besteding van de begrotingsmiddelen op gelijke wijze.

Het derde lid beoogt tussen begroting en verantwoording op bestuurlijk niveau binnen de organisatie van de Raad een brug te slaan.

Artikel 17

In artikel 26 van de Kaderwet adviescolleges is de verplichting tot een jaarlijks werkprogramma opgenomen. Daarbij is tevens op hoofdpunten aangegeven wat zo’n programma inhoudt.

Artikel 17 voorziet in een aanvullende voorziening ten behoeve van de interne voorbereiding door de Raad van dat werkprogramma.

Artikel 18

De eerste twee leden geven aan welke onderdelen het jaarlijkse verslag van de werkzaamheden moet (lid 1) respectievelijk kan (lid 2) bevatten. Uitgangspunten zijn daarbij de informerende en documenterende functie van het jaarverslag. Het derde lid heeft betrekking op de interne voorbereiding van dit verslag.

Artikel 19

Dit artikel bevat bepalingen over hetgeen het, in artikel 28, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges vereiste, evaluatieverslag ten minste behoort te bevatten. De Raad is overigens vrij deze evaluatie zelf uit te voeren dan wel (gedeeltelijk) uit te besteden (Kamerstukken II, 1995 - 1996, 24 503, nr. 3, blz. 21).

Hoofdelementen zijn een zakelijk weergave van de in de evaluatieperiode verrichte werkzaamheden alsmede een beoordeling ervan. Ter versterking van het externe effect van dit verslag is er tevens in voorzien, dat in die beoordeling de invloed van de Raadswerkzaamheden op het ’door het Rijk gevoerde beleid op het terrein van de cultuur’ (deze omschrijving is ontleend aan de taakopdracht van de Raad) wordt betrokken (lid 1). In het tweede lid is bepaald, dat, waar nodig, op basis van bedoelde beoordeling aanbevelingen worden gedaan over noodzakelijke aanpassingen van de inrichting en werkwijze van de Raad, dit met inbegrip van concrete aanbevelingen over eventuele wijziging van terzake geldende wet- en regelgeving.

Artikel 20

Deze bepaling bevat met betrekking tot de taakstelling van de algemene en de ad hoc commissies een nadere uitwerking van artikel 4 van dit reglement. Voor de bijzondere commissies geldt, dat hun taakstelling in art. 2c, eerste lid, van de Instellingswet is omschreven.

Artikel 21

Deze bepaling opent in de twee eerste leden de mogelijkheid tot het - uiteraard binnen de taakopdracht van een commissie - geven van nadere aanwijzingen en richtlijnen aan commissies. Als zodanig is deze bepaling een uitwerking van het beginsel, dat commissies uitsluitend adviezen van de Raad voorbereiden en derhalve, ook niet in gemandateerde zin, bevoegd zijn om rechtstreeks te adviseren. Door het geven van nadere aanwijzingen en richtlijnen kan worden bereikt, dat in preadviezen rekening wordt gehouden met het algemene adviesbeleid van de Raad. Uiteraard dient bij het geven van bedoelde nadere voorschriften te worden aangegeven, waarop deze zijn gebaseerd.

In het, in het derde lid bedoelde, plan van werkwijze wordt door de betrokken commissies aangegeven hoe en in welke volgorde binnen het daartoe gestelde kader (taakopdracht, werkprogramma van de Raad en eventuele nadere aanwijzingen en richtlijnen) aan de te verrichten werkzaamheden uitvoering zal worden gegeven. Een specifiek onderdeel van dat plan betreft de prognose met betrekking tot het volgen van ontwikkelingen bij de, in het kader van de periodieke Cultuurnota meerjarig gesubsidieerde, culturele instellingen.

Artikel 22

Dit artikel heeft betrekking op de samenstelling van de algemene en bijzondere commissies.

In de eerste twee leden is, in aansluiting op artikel 16 van de Kaderwet adviescolleges en artikel 2c, derde lid van de Instellingswet, bepaald dat deze commissies in beginsel geheel of gedeeltelijk uit het midden van de Raad worden samengesteld.

De benoeming van niet-Raadsleden in een commissie is voorbehouden aan de minister (Instellingswet, artikel 2c, vierde lid). In de Beleidsregels benoemingen Raad voor Cultuur is voorzien in de procedure van benoeming van deze leden. Artikel 5 van die regeling bepaalt, dat de Raad omtrent de benoeming van niet-Raadsleden voorstellen kan doen. Het derde lid van artikel 19 geeft aan op welke overwegingen zo’n voorstel in ieder geval moet zijn gebaseerd. Daarbij is aansluiting gezocht bij de criteria aan de hand waarvan de Benoemingenadviescommissie zo’n voorstel heeft te toetsen.

Artikel 23

Het eerste lid, betrekking hebbende op de aanwijzing van de voorzitter van een commissie ad hoc, sluit aan bij het eerste lid van artikel 19. In het tweede lid is bepaald dat leden van een commissie ad hoc worden benoemd uit het midden van de Raad of zijn algemene en bijzondere commissies. Dit houdt verband met het uitsluitend aanvullende karakter van deze commissies alsmede met het feit, dat het totale aantal commissieleden, niet zijnde Raadsleden, is gemaximeerd. Wel bestaat de mogelijkheid externe deskundigen bij de werkzaamheden van een commissie-ad hoc te betrekken (zie artikel 22, tweede lid).

Artikel 25

Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid tot nadere differentiatie en specialisatie van commissie-werkzaamheden. Zo’n nadere voorziening behoeft de goedkeuring van de voorzitter van de Raad.

Artikel 26

De artikelen, waaraan in deze bepaling wordt gerefereerd, hebben betrekking op het voorkomen van belangenvermenging (artikel 10), het uitnodigen van externe deskundigen en ambtenaren (artikel 12) en de openbaarheid van de vergaderingen (artikel 13, eerste en tweede lid).

Artikel 28

Deze bepaling biedt de mogelijkheid om, afhankelijk van de aard en omvang van de taakopdracht van een commissie, daaraan vaste rapporteurs te verbinden. De noodzaak daartoe en het aantal adviseurs zal van geval tot geval moeten worden bepaald.

Rapporteurs hebben uitsluitend tot taak om ontwikkelingen op het werkterrein van een commissie te volgen en daarover te rapporteren; zij zijn niet betrokken bij de voorbereiding van commissoriale preadviezen over beleids- en andere aangelegenheden.

Artikel 29

Dit artikel bevat de in artikel 14 van het Archiefbesluit 1995 bedoelde beheersregels met betrekking tot de archiefbescheiden van de Raad. Het begrip ’documenten’ wordt gehanteerd in verband met het terzake bepaalde in de Wet openbaarheid van bestuur (artikel 1, onder b, WOB). Bij Besluit van 30 januari 1997, Stb. 47 zijn ’adviescolleges, bedoeld in de Kaderwet adviescolleges, niet zijnde adviescolleges als bedoeld in artikel 3 van die wet’ onder meer aangewezen als bestuursorgaan in de zin van de WOB.

Artikel 30

Om redenen van efficiency en effectiviteit wordt de beslissing over aangelegenheden waarin dit reglement niet voorziet in eerste instantie gelegd bij de voorzitter. Afhankelijk van diens oordeel over het belang van een te treffen voorziening, hoort hij de Raad dan wel de voorzitter van de desbetreffende commissie. In voorkomende gevallen kan zo’n besluit leiden tot een voorstel tot wijziging van dit reglement.

Artikel 31

In deze bepaling is voorzien in de procedure tot wijziging van dit reglement. Niet is bepaald wie het initiatief daartoe kan nemen. Dit impliceert dat een voorstel tot wijziging van het reglement door zowel de voorzitter als de leden van de Raad kan worden ingebracht. Het vereiste van een schriftelijk voorstel is opgenomen om te voorkomen dat over een mondeling ter vergadering ingebracht voorstel te lichtvaardig - bijvoorbeeld te zeer gerelateerd aan de noodzaak van het moment - wordt beslist.

Voor een besluit tot wijziging van het reglement is primair gekozen voor het meerderheidsbeginsel (eerste lid). Secundair is voorzien in een enigszins zwaardere procedure, indien de omstandigheden daartoe nopen (tweede lid).

Naar boven