Regeling Wet inkomensvoorziening kunstenaars

24 november 1999

nr. WJZ-8098/46093

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg;

Gelet op artikel 4, aanhef en onder c, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars en de artikelen 4:81, 10:3, 10:5 en 10:9 van de Algemene wet bestuursrecht,

Besluit:

Artikel 1

Als vergelijkbare opleidingen als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars worden aangewezen de opleidingen verzorgd door de volgende instellingen:

a. het Maurits Binger Instituut te Amsterdam;

b. het Nederlandse Instituut voor Animatiefilm te Tilburg;

c. het Berlage Instituut te Amsterdam;

d. DasArts te Amsterdam;

e. Opera Studio Nederland te Amsterdam;

f. de Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam;

g. de Ateliers te Amsterdam;

h. het Europees Keramisch Werkcentrum te ’s Hertogenbosch; en

i. de Jan van Eyck Academie te Maastricht.

Artikel 2

Uitsluitend op verzoek van de adviserende instelling, bedoeld in art 26 van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen buitenlandse opleidingen aanwijzen als vergelijkbare opleidingen als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c, van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars.

Artikel 3

1. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verleent aan de algemeen directeur van de stichting Nuffic, Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs en onderzoek, mandaat om besluiten als bedoeld in artikel 2 te nemen.

2. Het is de in het eerste lid genoemde algemeen directeur toegestaan terzake van de in artikel 2 bedoelde besluiten ondermandaat te verlenen.

Artikel 4

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
F. van der Ploeg.

Toelichting

Algemeen

Ingevolge het besluit van 23 september 1998, Stb. 578, is op1 januari 1999 de Wet inkomensvoorziening kunstenaars in werking getreden (hierna de WIK te noemen; wet van 22 januari 1998, Stb. 59). Deze wet geeft onder meer recht op een uitkering aan de kunstenaar die een aanvraag daartoe heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij met goed gevolg een kunstvakopleiding, gericht op de uitoefening van het kunstenaarschap, in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) heeft voltooid.

Naast de opleidingen die hun juridische basis vinden in de WHW bestaan er evenwel nog andere opleidingen die qua inhoud en niveau vergelijkbaar zijn met de vorenbedoelde WHW-opleidingen. Een kunstenaar die een dergelijke opleiding heeft gevolgd, dient eveneens als pas afgestudeerde in aanmerking te kunnen komen voor een uitkering op grond van de WIK. Om die reden is in artikel 4, aanhef en onder c, van de WIK aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de bevoegdheid gegeven andere, vergelijkbare opleidingen aan te wijzen.

De besluitvorming naar aanleiding van een ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de WIK vindt als volgt plaats. Op een aanvraag wordt beslist door burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woont. Voordat burgemeester en wethouders een besluit nemen, horen zij de adviserende instelling, bedoeld in artikel 26 van de WIK, over een aantal aspecten van de aanvraag. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Stichting Voorzieningsfonds voor Kunstenaars te ’s Gravenhage (hierna VvK te noemen) als (enige) adviserende instelling erkend. Het VvK adviseert burgemeester en wethouders onder meer over de vraag of aan de eis, bedoeld in artikel 4, onder c, is voldaan, met andere woorden, over de vraag of de aanvrager recentelijk een kunstopleiding heeft voltooid. Dat kan een WHW-opleiding zijn, een opleiding aan één van de instellingen, genoemd in artikel 1 van dit besluit, dan wel een buitenlandse kunstopleiding, indien die is aangewezen ingevolge de artikelen 2 en 3 van dit besluit.

Artikelen

Artikel 1 behelst een limitatieve opsomming van Nederlandse vergelijkbare opleidingen. Omdat het praktisch onuitvoerbaar is om alle vergelijkbare buitenlandse opleidingen op voorhand aan te wijzen en het bovendien om situaties gaat die zich slechts incidenteel zullen voordoen, is in artikel 2 een beleidsregel geformuleerd waarin wordt aangegeven hoe de aanwijzing van vergelijkbare buitenlandse opleidingen procedureel tot stand komt. Daarbij is gekozen voor een systeem waarbij buitenlandse kunstopleidingen naar aanleiding van een concreet verzoek van het VvK door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (die deze bevoegdheid heeft gemandateerd; zie hierna) kunnen worden aangewezen als ’vergelijkbare opleidingen’. Om redenen van procedurele helderheid is in artikel 2 de aanwijzing gekoppeld aan een daartoe strekkend verzoek van het VvK. Verzoeken van anderen worden dus niet in behandeling genomen. Uit een oogpunt van zorgvuldige advisering over de vraag of de aanvrager een ’vergelijkbare opleiding’ heeft voltooid, zal het VvK elke daarvoor in aanmerking komende buitenlandse opleiding aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dienen voor te leggen.

Aangezien bij uitstek de stichting Nuffic, Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs en onderzoek, deskundig is in het beoordelen van de vergelijkbaarheid van buitenlandse opleidingen op het terrein van het hoger onderwijs, is in artikel 3 de desbetreffende aanwijzingsbevoegdheid aan de algemeen directeur van deze organisatie gemandateerd. Om praktische redenen voorziet dit artikel tevens in de mogelijkheid van ondermandaat. De algemeen directeur van de Nuffic (die niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) heeft blijkens een brief van 28 september 1999, kenmerk D&O/569/360AI/avb, met deze mandaatverlening ingestemd (artikel 10:4 van de Algemene wet bestuursrecht).

De desbetreffende in mandaat genomen aanwijzingsbesluiten zijn te beschouwen als beschikkingen waartegen bezwaar (bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) en beroep openstaat.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

F. van der Ploeg.

Naar boven