Regeling rijksbijdrage openbaar vervoer

3 december 1999

Nr. CDJZ/WVW/1999-1293

Centrale Directie Juridische Zaken

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 73 tot en met 78, 79, tweede lid, 80, 81 en 82 van het Besluit personenvervoer;

Gezien het rapport van het Overlegorgaan Personenvervoer van 11 oktober 1999, nr. OPV-99/95;

Besluit:

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. besluit: het Besluit personenvervoer;

b. normatieve kostenniveau: het normatieve kostenniveau van exploitatie van openbaar vervoer, bedoeld in de artikelen 73 tot en met 76, van het besluit;

c. taakstellende vervoeropbrengsten: de taakstellende vervoeropbrengsten van openbaar vervoer, bedoeld in de artikelen 77 en 78, van het besluit;

d. overheid: overheden als bedoeld in artikel 68 van het besluit dan wel het dagelijks bestuur van deze overheden;

e. bedrijfsvervoer: door of vanwege de werkgever verzorgd vervoer van werknemers als bedoeld in artikel 5d van het besluit;

f. OV-studentenkaart: vervoerbewijs, voor degene aan wie een reisvoorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder n, van de Wet op de studiefinanciering is toegekend, waarvan het tarief en het model door de minister is vastgesteld.

Artikel 2

De financiële bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer wordt jaarlijks per overheid vastgesteld door op het bedrag van het op grond van artikel 15 vastgestelde normatieve kostenniveau de op grond van artikel 19 vastgestelde taakstellende vervoeropbrengsten in mindering te brengen.

Artikel 3

Bij de aanpassing van de vastgestelde financiële bijdrage, bedoeld in artikel 80, van het besluit wordt 65% van de kosten van exploitatie van openbaar vervoer aangemerkt als loongevoelig, en 35% als prijsgevoelig.

§ 2 Normatieve kostenniveau

Artikel 4

Het normatieve kostenniveau wordt berekend door het bedrag aan jaarlijks beschikbare middelen voor de exploitatie van openbaar vervoer zoals afgeleid uit het hoofdstuk van Verkeer en Waterstaat op de rijksbegroting, te vermeerderen met het totaal van de taakstellende opbrengsten, bedoeld in artikel 19.

Artikel 5

Per overheid worden de taakstellende opbrengsten, bedoeld in artikel 19, vermenigvuldigd met een rekenfactor als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van het besluit.

Artikel 6

De rekenfactor, bedoeld in artikel 5, wordt verkregen door de uitkomst van artikel 4 te verminderen met de bedragen die op grond van artikel 74 van het besluit aan de overheden worden toegerekend en te verminderen met het verschil, bedoeld in artikel 14, en het resultaat hiervan te delen door het totaal van de taakstellende opbrengsten, bedoeld in artikel 19. De rekenfactor is opgenomen in bijlage 1.

Artikel 7

1. De minister houdt bij het berekenen van het normatieve kostenniveau rekening met de kenmerken, bedoeld in artikel 74, onderdeel a, van het besluit ten behoeve waarvan per overheid de componenten dunheid, dichtheid, centrumfunctie, inwoners en oppervlakte land worden berekend.

2. De berekening van de in artikel 8 tot en met 12 gehanteerde begrippen aantal inwoners, oppervlakte land, het aantal woningen, de omgevingsadressendichtheid en het regionaal klantenpotentieel per gemeente vindt plaats op basis van opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek van gegevens zoals beschikbaar op 1 september van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de financiële bijdrage betrekking heeft.

Artikel 8

De component dunheid, bedoeld in artikel 7, wordt berekend op basis van relatieve bevolkingsdichtheid door:

a. het aantal inwoners te delen door de oppervlakte land: dit is de bevolkingsdichtheid land per overheid. Op dezelfde wijze wordt de gemiddelde bevolkingsdichtheid van Nederland berekend;

b. voor elk van de overheden de uitkomsten van onderdeel a de tweedemachtswortel te nemen;

c. de uitkomsten van onderdeel b voor elke overheid te vermenigvuldigen met de parameter ’dunheid b1’, ter waarde van 0,02;

d. de uitkomsten van onderdeel c van het getal 1 af te trekken;

e. bij de uitkomsten van onderdeel d de jaarlijks te berekenen parameter ’dunheid b2’ op te tellen. Deze parameter is afhankelijk van de waarden van het structuurkenmerk ’bevolkingsdichtheid’; de parameter is opgenomen in bijlage 1;

f. de taakstellende opbrengsten, bedoeld in artikel 19, te vermenigvuldigden met de uitkomsten van onderdeel e;

g. van de uitkomsten van onderdeel f de opbrengsten, bedoeld in artikel 19, af te trekken. Het verschil wordt vermenigvuldigd met de rekenfactor, bedoeld in artikel 5. Het product wordt gedeeld door 2.

Artikel 9

De component dichtheid, bedoeld in artikel 7, wordt berekend door:

a. de gemiddelde omgevingsadressendichtheid per overheid te bepalen door per gemeente de omgevingsadressendichtheid te vermenigvuldigen met het aantal woningen en de som van de uitkomsten te delen door het aantal gemeenten;

b. de omgevingsadressendichtheid per overheid op te tellen bij de parameter’dichtheid’ met de waarde 15.000. Op dezelfde wijze wordt de gemiddelde omgevingsadressendichtheid van Nederland berekend;

c. de uitkomsten van onderdeel b per overheid te delen door de uitkomst van onderdeel b voor Nederland. Het resultaat is de correctiefactor dichtheid;

d. de taakstellende opbrengsten, bedoeld in artikel 19, te vermenigvuldigen met de uitkomsten van onderdeel c;

e. van de uitkomsten van onderdeel d de opbrengsten, bedoeld in artikel 19, af te trekken. Het verschil wordt vermenigvuldigd met de rekenfactor, bedoeld in artikel 5. Het product wordt gedeeld door 2.

Artikel 10

De component centrumfunctie, bedoeld in artikel 7, wordt berekend door het regionaal klantenpotentieel als maat voor de centrumfunctie te verlagen met het aantal inwoners. De uitkomst hiervan wordt vermenigvuldigd met een jaarlijks te berekenen parameter’centrumfunctie’. De parameter is opgenomen in bijlage 1.

Artikel 11

De component inwoners, bedoeld in artikel 7, wordt berekend door het aantal inwoners te vermenigvuldigen met een jaarlijks vast te stellen bedrag per inwoner. Het bedrag is opgenomen in bijlage 1.

Artikel 12

De component oppervlakte land, bedoeld in artikel 7, wordt berekend door de oppervlakte land te vermenigvuldigen met een jaarlijks vast te stellen bedrag per hectare. Het bedrag is opgenomen in bijlage 1.

Artikel 13

Op grond van artikel 74, onderdeel d, van het besluit wordt in verband met bestaande trolley- en tramnetten een jaarlijks vast te stellen forfaitair bedrag toegekend aan Knooppunt Arnhem-Nijmegen, Regionaal Orgaan Amsterdam, Stadsgewest Haaglanden en Stadsregio Rotterdam. De bedragen zijn opgenomen in bijlage 1.

Artikel 14

Indien het resultaat van de berekening, bedoeld in artikel 5, vermeerderd met de bedragen die zijn vastgesteld op grond van de artikelen 8 tot en met 13, lager is dan het normatieve kostenniveau, bedoeld in artikel 4, wordt het verschil toegerekend aan de overheden overeenkomstig het aandeel in het in aanmerking te nemen normatieve kostenniveau voor 1997, genoemd in bijlage I van de Regeling overgangskosten openbaar vervoer 1998-2001.

Artikel 15

Het jaarlijks per overheid vast te stellen normatieve kostenniveau is het resultaat van de berekening, bedoeld in artikel 5, vermeerderd met de bedragen die zijn vastgesteld op grond van de artikelen 8 tot en met 13, en vermeerderd met het bedrag dat is toegerekend op grond van artikel 14. Het normatieve kostenniveau is opgenomen in bijlage 2.

§ 3 Taakstellende vervoeropbrengsten

Artikel 16

1. De taakstellende vervoeropbrengsten bestaan uit de volgende drie categorieën:

a. de taakstelling uit verkopen welke bestaat uit de in bijlage 1 opgenomen periode van twaalf maanden voorafgaande aan het jaar waarop de vast te stellen financiële bijdrage betrekking heeft, gerealiseerde opbrengsten, exclusief BTW, uit de verkoop van:

1° vervoerbewijzen tegen een tarief dat is vastgesteld in de Regeling vaststelling tarieven en modellen van vervoerbewijzen, exclusief de opbrengsten uit de verkoop van reductie-

strippenkaarten gebruikt door houders van een OV-studentenkaart, en exclusief de aan NS Reizigers BV toegerekende vervoeropbrengsten;

2° vervoerbewijzen tegen een tarief dat is vastgesteld in de Regeling vaststelling trajectgebonden tarieven;

3° vervoerbewijzen tegen een tarief dat is goedgekeurd op basis van artikel 45 van het besluit;

4° vervoerbewijzen aan de reiziger van vervoer als bedoeld in artikel 5b van het besluit;

5° vervoerbewijzen van vervoer als bedoeld in artikel 5c van het besluit tegen tarief dat is vastgesteld in de Regeling vaststelling tarieven personenvervoer per passagiersschip.

b. de taakstelling SOV-derving welke bestaat uit de derving van de in onderdeel a bedoelde opbrengsten als gevolg van het gebruik van de OV-studentenkaart;

c. de taakstelling bedrijfsvervoer welke bestaat uit het aantal in de in bijlage 1 opgenomen periode van twaalf maanden voorafgaande aan het jaar waarop de vast te stellen financiële bijdrage betrekking heeft, gerealiseerde en door een overheid gesubsidieerde reizigerskilometers van door of vanwege de werkgever verzorgd vervoer van werknemers als bedoeld in artikel 5d van het Besluit, vermenigvuldigd met de in bijlage 1 opgenomen omrekenfactor van reizigerskilometers naar opbrengsten.

2. De opbrengsten, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verminderd met de opbrengsten uit de verkoop van vervoerbewijzen gebruikt voor vervoer dat buiten Nederlands grondgebied is verricht.

Artikel 17

De verdeling van de taakstellende vervoeropbrengsten per overheid geschiedt als volgt:

a. de opbrengsten uit de verkoop van de vervoerbewijzen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, worden verdeeld met behulp van opbrengstverdeelsleutels die het resultaat vormen van onderzoek als bedoeld in artikel 71, tweede lid, van het besluit;

b. de opbrengsten uit de verkoop van de vervoerbewijzen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, onder 2° tot en met 5°, worden verdeeld op grond van de verdeling zoals aangegeven in de opgaven van verkopen zoals deze op grond van de artikelen 81 en 82 van het besluit aan de minister zijn verstrekt;

c. de taakstelling SOV-derving, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, wordt verdeeld op grond van een door vertegenwoordigers van overheden vastgestelde verdeling;

d. de taakstelling bedrijfsvervoer, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, wordt verdeeld op grond van de per overheid verstrekte aantallen reizigerskilometers.

Artikel 18

De verdeling van de taakstellende vervoeropbrengsten op grond van artikel 17 wordt per overheid aangepast:

a. met het percentage van de door de minister vastgestelde en voorgenomen landelijke gemiddelde tariefstijgingen of tariefdalingen;

b. voorzover de gemiddelde tariefwijziging afwijkt van de verwachte mutatie in de kosten van levensonderhoud, uitgaande van een elasticiteit van -0,5. De verwachte mutatie in de kosten van levensonderhoud is opgenomen in bijlage 1;

c. met een vermindering van het percentage van de te verwachten kostenontwikkeling in de bedrijfstak stads- en streekvervoer. De verwachte kostenontwikkeling is opgenomen in bijlage 1.

Artikel 19

De jaarlijks per overheid vast te stellen taakstellende vervoeropbrengsten zijn het resultaat van het op grond van artikel 17 verdelen van de vervoeropbrengsten, bedoeld in artikel 16, en de aanpassing daarvan op grond van artikel 18. De taakstellende vervoeropbrengsten zijn opgenomen in bijlage 2 .

§ 4 Besteding van de financiële bijdrage

Artikel 20

1. De financiële bijdrage kan uitsluitend worden besteed aan:

a. alle activiteiten die leiden tot kosten, toe te rekenen aan openbaar vervoer volgens de Regeling vaststelling uniform rekeningschema en verantwoordingsmodel;

b. het contracteren van een vervoerder voor het ontwikkelen en uitvoeren van de dienstregeling;

c. de publicatie van de dienstregeling;

d. juridische bijstand in procedures als gevolg van de vaststelling van de dienstregeling;

e. inhuur van adviseurs bij de voorbereiding van het vaststellen van de dienstregeling, casu quo het optimaliseren van een openbaar vervoernetwerk in de toekomst;

f. de activiteiten verricht door medewerkers van overheden, voorzover deze direct betrekking hebben op het openbaar vervoer;

g. maatregelen ten behoeve van projecten sociale veiligheid en toegankelijkheid;

h. investeringen in infrastructuur ten behoeve van openbaar vervoer;

i. onderhoud en instandhouding van lokale en regionale (rail)infrastructuur voor tram, metro, sneltram en (trolley)bus;

j. reservering voor openbaar vervoer, met inbegrip van de wettelijke rente over het positieve saldo van de reserve op 1 januari van het jaar waarop de rijksbijdrage betrekking heeft.

2. De financiële bijdrage kan naast voor openbaar vervoer tevens worden besteed aan:

a. vormen van vervoer waarvoor op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet personenvervoer de artikelen met betrekking tot het verlenen van een bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer van toepassing zijn;

b. vormen van vervoer waarvoor op grond van een experiment als bedoeld in artikel 3 van de Wet personenvervoer een bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer is verstrekt. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

3. De per overheid geoormerkte bijdragen worden uitsluitend aangewend voor de doelen waarvoor zij zijn verleend.

§ 5 Te verstrekken gegevens

Artikel 21

1. Met het oog op de vaststelling van de bijdrage worden de gegevens, bedoeld in de artikelen 81, eerste lid, en 82, eerste lid, van het besluit door overheden en vervoerders aan de minister verstrekt overeenkomstig een op grond van artikel 81, vierde lid, en 82, derde lid, van het besluit door de minister vastgesteld model.

2. De in het eerste lid bedoelde gegevens gaan vergezeld van een verklaring als bedoeld in de artikelen 81, derde lid, en 82, tweede lid, die is opgesteld met inachtneming van de controleprotocollen zoals opgenomen in het model, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 22

1. Met het oog op de verantwoording van de bijdrage worden de gegevens bedoeld in artikel 81, tweede lid, van het besluit, door overheden aan de minister verstrekt overeenkomstig een op grond van artikel 81, vierde lid, van het besluit door de minister vastgesteld model.

2. De in het eerste lid bedoelde gegevens gaan vergezeld van een verklaring als bedoeld artikel 81, tweede lid, die is opgesteld met inachtneming van het controleprotocol zoals opgenomen in het model, bedoeld in het eerste lid.

3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden, vergezeld van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, vóór 1 oktober van het jaar volgend op het kalenderjaar waarvoor zij gelden, bij de minister ingediend.

§ 6 Slotbepalingen

Artikel 23

1. Indien door de overheid dan wel de vervoerder is gehandeld in strijd met deze rege-ling, dan wel indien werkzaamheden ten behoeve waarvan de bijdrage is verleend, niet behoorlijk, of niet overeenkomstig wet- en regelgeving, zijn uitgevoerd, kan de minister de daarmee gemoeide bedragen in mindering brengen op het normatieve kostenniveau van betrokken overheden van één van de eerstvolgende jaren.

2. Indien de termijn van indiening, genoemd in artikel 22, derde lid, wordt overschreden, kan de minister besluiten tot het in mindering brengen van een bedrag op het normatieve kostenniveau van betrokken overheden van een van de eerstvolgende jaren.

Artikel 24

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 25

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling rijksbijdrage openbaar vervoer.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos.

Toelichting

Inleiding

Op grond van artikel 72 van het Besluit personenvervoer wordt de financiële bijdrage voor de exploitatie van openbaar stads- en streekvervoer aan een overheid vastgesteld. De financiële bijdrage wordt vastgesteld door op het normatieve kostenniveau van exploitatie de taakstellende vervoeropbrengsten in mindering te brengen.

In de onderhavige regeling wordt geregeld op welke wijze het normatieve kostenniveau van exploitatie openbaar vervoer en de taakstellende vervoeropbrengsten jaarlijks worden vastgesteld. Hiermee wordt toepassing gegeven aan de artikelen betreffende de vaststelling van de financiële bijdrage uit hoofdstuk 7 van het Besluit personenvervoer.

De onderhavige regeling komt in de plaats van de tot nu toe jaarlijks opnieuw vastgestelde Regeling normatieve kostenniveau en de Regeling vervoeropbrengsten en zal voor het eerst van toepassing zijn op het berekenen van de rijksbijdrage voor het jaar 2000.

Jaarlijkse bijlagen

De bedragen, parameters etc. die jaarlijks worden gebruikt bij de vaststelling van het normatieve kostenniveau en de taakstellende vervoeropbrengsten zijn opgenomen in bijlage 1.

Bijlage 2 bevat het normatieve kostenniveau en de taakstellende vervoeropbrengsten per overheid.

Algemene kenmerken bekostigingssysteem

Het bekostigingssysteem is gericht op stimulering van vervoergroei en verbetering van de verhouding tussen de taakstellende opbrengsten en het normatieve kostenniveau (de zogenaamde kostendekkingsgraad). Om deze doelstellingen te bereiken is ervoor gekozen opbrengsten de basis te laten zijn voor de berekening en de vaststelling van de rijksbijdrage.

Het volgens de begroting beschikbare budget voor exploitatie van openbaar vervoer is kaderscheppend; daarbinnen is het bekostigingssysteem een verdeelmodel. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling de werkelijke kosten te bepalen; het gaat slechts om het vaststellen van een genormeerd kostenniveau teneinde de verdeling van het totale budget over de overheden vast te stellen.

Globaal werkt het bekostigingssysteem als volgt:

Voordat het normatieve kostenniveau per overheid wordt berekend, wordt eerst het normatieve kostenniveau voor geheel Nederland bepaald. Binnen het bekostigingssysteem worden deze normatieve kosten als volgt verdeeld:

- Het overgrote deel wordt verdeeld op basis van het gebruik van openbaar vervoer. Deze verdeling betreft de zogenaamde’opbrengstsuppletie’ omdat het gebruik wordt uitgedrukt in taakstellende vervoeropbrengsten. De vaststelling van dit deel van het normatieve kostenniveau wordt geregeld in de artikelen 5 en 6.

- Een gedeelte wordt verdeeld rekening houdend met demografische en geografische factoren (de structuurkenmerken) en het onderhoud van railinfrastructuur (forfaitaire bedragen). De vaststelling hiervan wordt geregeld in de artikelen 7 tot en met 13.

- Een eventueel nog resterend deel van de’groeibuffer’, zoals ingesteld in 1998, wordt verdeeld op basis van aandelen vastgelegd in de Regeling overgangskosten openbaar vervoer 1998-2001. De vaststelling van de verdeling wordt geregeld in artikel 14.

Overgangsregeling

Er wordt onderscheid gemaakt tussen het normatieve kostenniveau dat in deze regeling wordt geregeld en de kosten van de overgangsregeling op grond van artikel 75 van het Besluit personenvervoer, waarvoor de Regeling overgangskosten openbaar vervoer 1998-2001 (Stcrt. 1997, 247) geldt. De overgangskosten zijn niet meer in de bijlage bij deze regeling opgenomen. Voor de details wordt verwezen naar deze regeling. Het betreft de herverdeeleffecten als gevolg van wijziging van het bekostigingssysteem. Deze zijn per saldo budgettair neutraal en worden in de rijksbijdrage aan de overheden in de jaren 1998 tot en met 2000 verrekend, zodat in het vierde jaar, 2001, geen sprake meer is van overgangskosten.

Overleg

Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van het Besluit personenvervoer is de regeling tot stand gekomen na overleg met vertegenwoordigers van de overheden. Overeenkomstig artikel 70 van de Wet personenvervoer is over deze regeling voorts overleg gevoerd met het Overlegorgaan Personenvervoer (OPV).

Het OPV noemt als algemeen punt dat het gelimiteerde karakter van de jaarlijks beschikbare middelen kan betekenen dat de mate waarin de vervoergroei bij een individuele overheid wordt gehonoreerd, mede afhangt van de vervoergroei bij andere overheden. Bij de vaststelling van de rijksbijdrage voor het jaar 2000 is dit punt niet aan de orde omdat extra middelen beschikbaar zijn gesteld waardoor de vervoergroei wordt gehonoreerd. Met betrekking tot jaren na 2000 zal in overleg met overheden worden gezocht naar mogelijkheden tot differentiatie teneinde de onzekerheden zoveel mogelijk te beperken.

Overige meer specifieke vragen en opmerkingen van het OPV zijn in het overleg nader besproken en toegelicht. Dit heeft slechts tot enkele marginale aanpassingen in de regeling geleid.

Artikelsgewijs

Artikel 5 en 6

In artikel 6 wordt aangegeven op welke wijze de rekenfactor bedoeld in artikel 73, tweede lid, van het besluit wordt berekend. In artikel 5 wordt deze factor gebruikt om het gedeelte van het normatieve kostenniveau dat wordt verdeeld op basis van het gebruik, te kunnen verdelen over de overheden. De factor geeft per eenheid gebruik, dat is per gulden opbrengst, een bedrag aan normatieve kosten. Omdat de taakstellende opbrengsten zelf onderdeel uitmaken van de normatieve kosten (zie artikel 4), is deze rekenfactor gelijk aan de zogenaamde’suppletiefactor’ plus 1 (de zogenaamde suppletiefactor geeft aan hoeveel rijksbijdrage per gulden opbrengst wordt verstrekt).

Artikel 7

Artikel 74 van het besluit biedt de mogelijkheid om na overleg met vertegenwoordigers van overheden bij het berekenen van het normatieve kostenniveau rekening te houden met een aantal kenmerken. Bij de berekening wordt rekening gehouden met demografische en geografische factoren (onderdeel a). In overleg met vertegenwoordigers van overheden is gekozen voor een bekostigingsmodel waarin de demografische en geografische factoren worden uitgewerkt in de componenten dunheid, dichtheid, centrumfunctie, inwoners en oppervlakte land.

Bij de berekening van de effecten van deze componenten wordt uitgegaan van gegevens die door het CBS per gemeente beschikbaar worden gesteld omtrent het aantal woningen, de omgevingsadressendichtheid, het regionaal klantenpotentieel, het aantal inwoners en de oppervlakte land; dit zijn de zogenaamde’structuurkenmerken’. Bij de berekening van de effecten van dunheid en dichtheid wordt tevens het gebruik in aanmerking genomen; deze componenten zijn dus vervoerafhankelijk. De berekening van de effecten van de overige componenten is uitsluitend gebaseerd op CBS-gegevens; deze componenten zijn dus vervoeronafhankelijk.

Voor de berekeningen wordt uitgegaan van de CBS-gegevens welke op 1 september voorafgaand aan het jaar waarop de financiële bijdrage van toepassing is, beschikbaar zijn. Daardoor kan het voorkomen dat er gerekend wordt met gegevens met verschillende peiljaren. Dit verdient echter de voorkeur boven het hanteren van één peiljaar, omdat slechts een beperkt aantal door het CBS te berekenen gegevens, zoals het regionaal klantenpotentieel, pas laat in het jaar beschikbaar komen. Gegeven de wens van de overheden om zo vroeg mogelijk zekerheid te hebben omtrent de hoogte van de rijksbijdrage, is gekozen voor het hanteren van de per 1 september beschikbare gegevens.

De uitwerking van elk der genoemde componenten wordt in de artikelen 8 tot en met 12 geregeld. De uitwerking wordt per overheid weergegeven als een verhoging dan wel verlaging van het normatieve kostenniveau. Bij de componenten dunheid, dichtheid en centrumfunctie is sprake van ’plussen’ en ’minnen’; bij de componenten inwoners en oppervlakte land is sprake van alleen’plussen’.

Artikel 8

De component ’dunheid’ biedt compensatie voor het verschijnsel dat in dunbevolkte gebieden de opbrengstpotentie naar verhouding laag is: de ritlengte is groot en lange ritten leveren naar verhouding tot korte ritten minder op. Bovendien is het aantal potentiële klanten in dunner bevolkte gebieden geringer. Als maat voor de dunheid is de bevolkingsdichtheid gekozen, gemeten als quotiënt van inwoners en oppervlakte land.

Doordat de bevolkingsdichtheid als negatieve term in de berekening wordt gebruikt, krijgen regio’s met een bevolkingsdichtheid beneden het landelijk gemiddelde op grond van deze component een verhoging van het normatieve kostenniveau, en regio’s met een bevolkingsdichtheid boven het landelijk gemiddelde een verlaging.

Artikel 9

De component ’dichtheid’ biedt compensatie voor het verschijnsel dat in sterk verstedelijkte gebieden de doorstroomsnelheid van het openbaar vervoer - althans zolang het niet op kruisingvrije baan rijdt zoals metro - lager is dan in gebieden met weinig bebouwing. Derhalve zijn de kosten voor een dienstregeling met vergelijkbare frequentie hoger. De dichtheid wordt uitgedrukt in omgevingsadressendichtheid, een sinds 1992 bestaande maatstaf voor de verstedelijking die ook wordt gebruikt in de uitkeringen van het Gemeentefonds.

Het resultaat van deze component is dat regio’s met een omgevingsadressendichtheid boven het landelijk gemiddelde een verhoging van het normatieve kostenniveau krijgen, en regio’s met een omgevingsadressendichtheid beneden het landelijk gemiddelde een verlaging.

Artikel 10

De component ’centrumfunctie’ biedt compensatie voor het verschijnsel dat het openbaar vervoer veelal sterk gericht is op de regionale centra. De herverdeeleffecten tussen stads- en streekvervoer worden hierdoor gemitigeerd: voor de centrumsteden en stedelijke gebieden wordt het normatieve kostenniveau verhoogd ten laste van het landelijk gebied. Als maatstaf dient het verschil tussen het regionaal klantenpotentieel ofwel de potentiële regionale klanten en de omvang van de eigen bevolking. Het regionaal klantenpotentieel is een factor die wordt gebruikt in de bepaling van de uitkeringen van het Gemeentefonds. Vereenvoudigd geformuleerd geeft het aan hoe aantrekkelijk het betreffende gebied is voor potentiële klanten uit de regio, ten opzichte van andere gebieden in de omgeving. Daarbij is de woonkern met het aantal inwoners de meeteenheid.

Artikelen 11 en 12

De componenten ’inwoners’ en ’oppervlakte land’ zijn beide bedoeld om de sociale/maatschappelijke functie van openbaar vervoer veilig te stellen. Uiteraard bewerkstelligen beide componenten dat er kosten over het gehele land worden verdeeld, maar de gebieden die relatief weinig vervoer hebben in verhouding tot het aantal inwoners en/of de oppervlakte profiteren ervan ten koste van de gebieden met naar verhouding veel vervoer. Het leidt dus tot herverdeling van grootstedelijke gebieden naar landelijke gebieden.

Artikel 13

Artikel 74 van het besluit biedt eveneens de mogelijkheid rekening te houden met onderhoud railinfrastructuur (onderdeel d). Omdat de historisch gegroeide tramnetten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en het trolleybusnet in Arnhem - inclusief onderhoud van (rail)infrastructuur - nog een slechtere kostendekkingsgraad te zien geven dan de bus, wordt hiervoor een forfaitair bedrag toegekend. De hogere kosten van deze technieken wegen niet in gelijke mate als bij de bus op tegen de inkomsten van betalende reizigers. De hoogte van de bedragen wordt gebaseerd op de rijksbijdrage 1997.

Artikel 14

Bij de wijziging in bekostigingssystematiek in 1998 is er ruimte geschapen voor de honorering van vervoersgroei in de vorm van een ’groeibuffer’. De groeibuffer functioneert hierbij als buffer tussen de onbekende grootheid van de ontwikkeling van de taakstellende vervoeropbrengsten in de komende jaren en het vooraf bepaalde budgettaire kader. Initieel is deze groeibuffer op f 100 mln. gesteld. De groeibuffer wijzigt jaarlijks op basis van de mutatie in de vervoeropbrengsten:

- bij vervoergroei neemt de groeibuffer af;

- bij vervoerdaling neemt de groeibuffer toe.

De bedoelde f 100 mln. wordt altijd volledig uitgekeerd. De wijze waarop dit bedrag wordt verdeeld, is afhankelijk van de groei ten opzichte van 1997: groei resulteert - gegeven artikel 5 - in een groter deel van het normatieve kostenniveau dat wordt verdeeld op basis van opbrengstsuppletie. Daarmee worden alle opbrengsten, dus ook de vervoergroei, gesuppleerd met dezelfde factor. Het deel van de groeibuffer dat niet gebruikt wordt voor vervoergroei, wordt verdeeld overeenkomstig de verdeling van de normatieve kosten 1997.

Artikel 16 en 17

Artikel 16 regelt uit welke onderdelen de taakstellende vervoeropbrengsten bestaan; dit betreft de totalen voor geheel Nederland. Artikel 17 bepaalt hoe de taakstellende vervoeropbrengsten per overheid worden verdeeld.

Taakstelling uit verkopen

De opbrengsten bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, betreffen voor het grootste gedeelte opbrengsten uit de verkoop van vervoerbewijzen tegen een tarief dat is vastgesteld in de Regeling vaststelling tarieven en modellen van vervoerbewijzen. Dit zijn de vervoerbewijzen uit het nationaal tarief- en kaartsysteem (het NTS). Naast de NTS-vervoerbewijzen zijn er nog andere door de Minister of overheden vastgestelde dan wel goedgekeurde vervoerbewijzen die veelal regionaal geldig zijn.

Bij de berekening van de totale taakstelling uit verkopen (artikel 16, eerste lid, onderdeel a), en bij de verdeling over overheden (artikel 17, onderdelen a en b), wordt uitgegaan van de gegevens over verkochte vervoerbewijzen zoals verstrekt aan de Minister, conform het door de Minister vastgesteld model (artikel 21), waarin zowel de richtlijnen voor de opgave van de verkopen alsmede het controleprotocol zijn opgenomen.

NTS-vervoerbewijzen

De opbrengsten, bedoeld in, artikel 16, eerste lid, onderdeel a, onder 1, zijn die uit het Nationaal Tarief Systeem. Dit betreft de strippenkaarten en abonnementen, alsmede de aandelen voor het stads- en streekvervoer in combinatie-abonnementen (met NS-vervoerbewijzen) en in de Openbaar Vervoer Jaarkaart. NTS-opbrengsten worden verdeeld op basis van de zogenaamde WROOV-PLUS-systematiek.

In deze systematiek wordt periodiek met behulp van een zeer groot aantal enquêtes de relatie onderzocht tussen enerzijds het verkooppunt waar de reiziger een vervoerbewijs koopt, en anderzijds het gebruik dat de reiziger van het vervoer maakt. Voor het inzicht in de wijze waarop de verdeling tot stand komt, zijn de volgende punten van belang:

- De diverse soorten vervoerbewijzen worden gegroepeerd tot ruim 20 kaartgroepen die qua gebruik met elkaar vergelijkbaar zijn: de 15- en 45-strippenkaarten voltarief, of de 1- en 2-ster jaarabonnementen bijvoorbeeld.

- De meer dan 5000 verkooppunten in Nederland worden gegroepeerd tot ruim 400 ambtsgebieden (voornamelijk op geografische gronden).

- Van alle lijnen waar de reiziger in het stads- en streekvervoer gebruik van kan maken, is bekend welke overheid verantwoordelijk is.

Op basis van de enquête-uitkomsten worden per kaartgroep en per ambtsgebied verdeelsleutels vastgesteld die de aandelen per overheid aangeven. Deze verdeelsleutels zijn tot stand gekomen, en waar nodig aangepast, in overleg met vertegenwoordigers van betrokken overheden.

NTS-vervoerbewijzen worden ook gebruikt voor vervoer dat op basis van deze regeling niet voor subsidiëring in aanmerking komt. Deze opbrengsten worden dan ook buiten beschouwing gelaten. Ten eerste betreft dit de reductiestrippenkaarten voorzover gebruikt door houders van een OV-studentenkaart (de subsidiëring van het vervoer van houders van een OV-studentenkaart is geregeld in artikel 16, onderdeel b). Ten tweede betreft dit het gebruik van het NTS voor delen van het openbaar vervoer per trein met NS (NS accepteert het NTS in bijvoorbeeld het stadsvervoergebied Amsterdam).

Buurtbuskaarten en gezelschapskaarten behoren weliswaar wel tot het NTS, maar het gebruik van deze kaarten valt buiten het kader van het WROOV-PLUS-onderzoek. Deze vervoerbewijzen worden dan ook op dezelfde wijze behandeld als de’overige vervoerbewijzen’ (zie hieronder).

Overige vervoerbewijzen

De in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, onder 2 tot en met 5, genoemde opbrengsten betreffen:

- opbrengsten uit trajectgebonden tarieven: dit zijn tarieven die gelden op de lijnen vermeld in bijlage 1 van de Regeling vaststelling trajectgebonden tarieven (met name de lijnen die worden geëxploiteerd onder de handelsnaam Interliner). Deze tarieven zijn hoger dan het NTS-tariefniveau. Het gedeelte van de opbrengsten boven het NTS-tariefniveau wordt in mindering gebracht omdat dit gedeelte geldt als een toeslag voor sneller en luxer vervoer die niet voor subsidiëring in aanmerking komt;

- opbrengsten uit afwijkende tarieven (tariefacties bijvoorbeeld); dit betreft tarieven die op aanvraag van overheden door de Minister zijn goedgekeurd;

- opbrengsten uit collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) dat feitelijk fungeert als openbaar vervoer; en waarbij de tarieven van CVV door de overheden worden vastgesteld.

- opbrengsten uit openbaar vervoer per schip; de tarieven die gelden op de lijnen als vermeld in bijlage 1 van de Regeling vaststelling personenvervoer per passagiersschip.

De betreffende vervoerbewijzen zijn veelal geldig binnen het gebied van slechts één of enkele overheden. Om deze reden, en vanwege de diversiteit van de vervoerbewijzen, valt het gebruik van deze vervoerbewijzen buiten het kader van het periodieke WROOV-PLUS-onderzoek. Bij vervoerbewijzen die geldig zijn in het gebied van meerdere overheden, zijn de betreffende overheden verantwoordelijk voor de totstandkoming van de verdeling van de opbrengsten. De vervoerbedrijven dienen de verdeling over de betreffende overheden aan te geven in de verkoopopgaven. Gegevens betreffende de opbrengsten bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder ten tweede, ten derde en ten vijfde, worden aangeleverd door de vervoerbedrijven. Gegevens betreffende de opbrengsten bedoeld in artikel 16, eerste lid, onder ten vierde worden daarentegen per overheid aangeleverd door de overheden zelf; een verdeling over de overheden is dus niet meer nodig.

Taakstelling SOV-derving

De in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, en in artikel 17, onderdeel c, genoemde taakstelling SOV-derving vloeit voort uit het contract tussen vervoerbedrijven en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over het vervoer van houders van een OV-studentenkaart. Door de invoering van de OV-studentenkaart is een deel van de NTS-opbrengsten weggevallen; dit is de zogenaamde SOV-derving (de opbrengsten uit de verkoop van NTS-vervoerbewijzen aan de doelgroep van de OV-studentenkaart ten tijde van de invoering).

Afgesproken is dat bij de vaststelling van de taakstellende vervoeropbrengsten deze SOV-derving in aanmerking wordt genomen, en niet de opbrengsten uit het contract.

De hoogte van deze derving is gebaseerd op een gezamenlijke opgave door de rijksbijdragegerechtigden en op onderzoek. Het bedrag dat bij de introductie van de OV-studentenkaart is vastgesteld, wordt alleen aangepast bij substantiële wijzigingen in de doelgroep.

De taakstelling SOV-derving wordt over de overheden verdeeld op basis van een door vertegenwoordigers van overheden aangeleverde verdeling.

Taakstelling bedrijfsvervoer

Ten behoeve van de in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, en in artikel 17, onderdeel d, genoemde taakstelling bedrijfsvervoer, wordt het gebruik uitgedrukt in reizigerskilometers. Met behulp van een rekenfactor per reizigerskilometer worden de kilometers omgerekend naar opbrengsten. Gegevens betreffende deze reizigerskilometers worden aangeleverd per overheid door de overheden zelf; een verdeling over de overheden is dus niet meer nodig.

Artikel 18

De taakstellende vervoeropbrengsten worden op het tariefniveau gebracht van het jaar waarop ze betrekking hebben; tevens wordt rekening gehouden met de verwachte kostenontwikkeling in de bedrijfstak (conform artikel 77 tweede lid onderdeel c respectievelijk d van het Besluit).

Artikel 20

Door een nadere opsomming van de activiteiten wordt uitvoering gegeven aan artikel 79, tweede lid van het Besluit personenvervoer, volgens welke de activiteiten die voor rijksbijdrage in aanmerking komen bij regeling worden bepaald. Dat zijn, naast de activiteiten die bij vervoerbedrijven leiden tot kosten van openbaar vervoer (artikel 20, eerste lid onder a), ook overheidswerkzaamheden. Daarbij moet worden gedacht aan activiteiten die verbonden zijn met de voorbereiding van aanbesteding en contractering van openbaar vervoer (artikel 20, eerste lid onder b), activiteiten die verbonden zijn met het voorbereiden en de vaststelling van de dienstregeling (artikel 20, eerste lid onder c, d en e). Ook de activiteiten van de medewerkers van de overheden (artikel 20, eerste lid onder f) ten behoeve van het openbaar vervoer vallen hieronder. De intentie hiervan is dat de overheden voldoende vrijheid moeten hebben om hun regiefunctie ten aanzien van het openbaar vervoer uit te oefenen.

Ook maatregelen ten behoeve van sociale veiligheid en ten behoeve van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer (artikel 20, eerste lid onder g) komen voor rijksbijdrage in aanmerking. Voorts kan de rijksbijdrage worden bestemd voor investeringen in infrastructuur ten behoeve van openbaar vervoer (artikel 20, eerste lid onder h); hiertoe worden ook investeringen in fietsenstallingen gerekend voorzover ten behoeve van het voor- en natransport. Onder infrastructuur wordt mede verstaan infrastructuur ten behoeve van telecommunicatie- en informatietechnologie. Hierdoor is het mogelijk te investeren in infrastructurele voorzieningen ten behoeve van dynamische verkeersregelinstallaties, maar ook te investeren in voorzieningen ten behoeve van de chipkaart voor het openbaar vervoer. Daarnaast kan de rijksbijdrage worden bestemd voor onderhoud en instandhouding van (rail)infrastructuur voor tram, metro, sneltram en (trolley)bus (artikel 20, eerste lid onder i). Dit komt voort uit de overheveling van onderhoud van infrastructuur voor tram, metro en sneltram vanuit het Besluit Infrastructuurfonds naar het Besluit personenvervoer. Bij de verantwoording zijn bepalingen opgenomen over rente over een positief saldo (artikel 21, eerste lid onder j). Positieve saldi op het openbaar vervoer worden toegevoegd aan een voor openbaar vervoer bestemde reserve; negatieve saldi kunnen ten laste van een eventuele reserve voor openbaar vervoer worden gebracht.

De, op grond van artikel 20, derde lid, verplichte bestedingen dienen voor dit doel te worden aangewend. Voorbeelden hiervan zijn de kosten voor toegankelijkheid en sociale veiligheid in het openbaar vervoer.

De besteding van de bijdrage aan toegankelijkheid betreft verbetering van de directe toegankelijkheid van het openbaar vervoer voor ouderen en gehandicapten. Hierbij gaat het om de aanschaf van lage vloer materieel en/of knielbussen, maar ook om andere maatregelen die leiden tot een duidelijke verbetering van de toegankelijkheid. Deze maatregelen dienen wel betrekking te hebben op het rijdend materieel en/of de halte. Zo kan worden gedacht aan het aanbrengen van reisinformatiesystemen die voor visueel en/of auditief gehandicapten een verbetering inhouden. Wat de halte betreft moet het duidelijk zijn dat het niet gaat om maatregelen of werkzaamheden die onder de algemene verantwoordelijkheid van gemeenten met betrekking tot de openbare ruimte vallen.

De besteding van de bijdrage aan het doel sociale veiligheid kan ruim worden opgevat. Onder dit bestedingsdoel worden maatregelen geschaard die gericht zijn op het sociaal veiliger maken van openbaar vervoer objecten die publiekelijk toegankelijk zijn (stations, haltes), het directe toegangsgebied (pleinen, straten, parkeerplaatsen) en van het rollend materieel. Het kan gaan om indienstneming van extra personeel ter vergroting van de veiligheid, voorzover niet uit andere regelingen gefinancierd, om investeringen in (aanvullend) personeel en roerende zaken, maar ook om kosten voor voorlichting aan het publiek en de opleiding van personeel terzake.

Artikel 21

De vaststelling van de taakstellende vervoeropbrengsten is gebaseerd op de aan de minister verstrekte gegevens met betrekking tot de verkopen van vervoerbewijzen en reizigerskilometers bedrijfsvervoer. Omdat het normatieve kostenniveau grotendeels is gebaseerd op het gebruik, uitgedrukt in taakstellende vervoeropbrengsten, is het voor de vaststelling van de financiële bijdrage van groot belang dat deze gegevens op uniforme wijze worden aangeleverd en betrouwbaar zijn.

Deze gegevens zijn tevens nodig voor de verdeling van de gerealiseerde vervoeropbrengsten. Hierbij gaat het om de verdeling van de opbrengsten uit verkopen gedurende het jaar. Op basis van de verstrekte gegevens wordt via de WROOV-PLUS-systematiek per kwartaal de verdeling over overheden vastgesteld. Om pragmatische redenen wordt per overheid een specificatie verstrekt naar vervoerbedrijven, voormalige BOV- en BOS-gemeenten en technieken. Hiermee is het mogelijk de opbrengsten terecht te laten komen bij de juiste vervoerbedrijven.

Bij de berekening en verdeling van de taakstelling uit verkopen wordt uitgegaan van de gegevens, zoals verstrekt conform de aanwijzingen die geldig waren in de periode bedoeld in artikel 16, eerste lid. Tot en met 1999 golden hiervoor de ’Richtlijnen opgave verkopen’ en controleprotocollen, opgenomen als bijlagen in de jaarlijkse Regeling vervoeropbrengsten. Vanaf 2000 zijn deze aanwijzingen opgenomen in een door de minister vastgesteld model.

In bedoelde aanwijzingen is met betrekking tot de verkoopgegevens een aanlevertermijn van vier weken opgenomen. Dit betekent dat bij de berekening van de taakstelling wordt uitgegaan van de verkoopgegevens zoals aan V&W verstrekt binnen vier weken na afloop van de periode bedoeld in artikel 16, eerste lid.

Het model bevat ten behoeve van de accountantscontrole een drietal controleprotocollen. Voor collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) en voor bedrijfsvervoer bestaan aparte controleprotocollen; de verkoopgegevens respectievelijk aantallen reizigerskilometers van deze twee vervoersvormen worden door de overheden aan de minister verstrekt. Verder is er een controleprotocol voor alle andere verkoopgegevens die door vervoerbedrijven worden verstrekt.

Wanneer uit accountantsverklaringen blijkt dat er fouten zijn gemaakt in de opgave van verkoopgegevens, dan worden eventueel benodigde correcties niet alsnog verwerkt in het jaar waarop ze betrekking hebben, maar in het ’lopende’ WROOV-PLUS-kwartaal. Dit betekent dat dergelijke fouten niet meer kunnen leiden tot aanpassing van een reeds vastgestelde taakstelling; ze zullen op deze wijze vanzelf terecht komen in een nog te vast te stellen taakstelling. Wanneer bijvoorbeeld in een accountantsverklaring over 1999 (vóór 1 juli 2000 bij V&W aan te leveren) een fout wordt geconstateerd, dan vindt in de verdeling van gerealiseerde vervoeropbrengsten correctie plaats in het derde of vierde kwartaal van 2000. Deze correctie werkt door in de taakstelling die is gebaseerd op het derde of vierde kwartaal van 2000.

Artikel 22

De overheden dienen de aan hen verstrekte bijdrage te verantwoorden aan het rijk. De wijze waarop deze verantwoording moet plaatsvinden, wordt aangegeven in een door de minister vastgesteld model. Dit model bevat tevens een controleprotocol.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

T. Netelenbos.

Bijlage 1 bij de Regeling rijksbijdrage openbaar vervoer

Ten behoeve van de berekening van de rijksbijdrage voor 2000 voor openbaar vervoer wordt vastgesteld:

1.1 rekenfactor als bedoeld in artikel 6: f 2,4795

1.2 parameter ’dunheid b2’ als bedoeld in artikel 8, onderdeel e: 0,043134

1.3 parameter ’centrumfunctie’ als bedoeld in artikel 10: f 24,4569

1.4 bedrag per inwoner als bedoeld in artikel 11: f 5,8484

1.5 bedrag per hectare als bedoeld in artikel 12: f 31,3686

1.6 forfaitaire bedragen als bedoeld in artikel 13

a Knooppunt Arnhem-Nijmegen: f 4.628.729

b Regionaal Orgaan Amsterdam: f 58.368.138

c Stadsgewest Haaglanden: f 5.436.194

d Stadsregio Rotterdam: f 40.542.267

1.7 periode als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a: 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999

1.8 periode als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c: 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998

1.9 omrekenfactor als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c: 3,4763 cent per reizigerskilometer (prijspeil 1998)

1.10 verwachte mutatie kosten levensonderhoud als bedoeld in artikel 18, onderdeel b

1999: 2%

2000: 1,75%

1.11 verwachte kostenontwikkeling bedrijfstak 2000 als bedoeld in artikel 18, onderdeel c: 3%.

Bijlage 2 bij de Regeling rijksbijdrage openbaar vervoer

Overzicht normatief kostenniveau en taakstellende opbrengsten per overheid (bedragen in duizenden guldens)

normatief taakstellende

kostenniveau vervoeropbrengsten

2000 2000

Bestuur Regio Utrecht 203.255 79.967

Stadsgewest Haaglanden 354.205 117.070

Knooppunt Arnhem-Nijmegen 135.502 49.802

Regionaal Orgaan Amsterdam 817.154 281.148

Samenwerkingsverband Regio Eindhoven 67.440 23.291

Stadsregio Rotterdam 508.082 177.585

Regio Twente 49.986 16.706

Drenthe 52.999 18.016

Flevoland 38.292 14.532

Fryslân 85.265 31.581

Gelderland 98.352 37.439

Groningen (prov.) 79.007 30.413

Limburg 94.808 35.576

Noord-Brabant 104.670 41.258

Noord-Holland 97.911 40.222

Overijssel 40.296 14.066

Utrecht (prov.) 17.401 7.001

Zeeland 45.401 16.403

Zuid-Holland 151.713 64.287

Alkmaar 8.673 2.915

Almere 20.129 8.093

Amersfoort 10.437 3.222

Apeldoorn 12.855 3.435

Breda 15.115 4.773

Dordrecht 17.753 6.267

Groningen (stad) 36.708 11.705

Haarlem 32.877 12.629

Den Bosch 18.623 6.218

Hilversum 5.132 1.811

Leeuwarden 10.316 2.770

Leiden 23.054 8.920

Lelystad 5.176 1.605

Maastricht 22.894 8.331

Tilburg 25.461 8.494

Zwolle 12.679 3.901

totaal 3.319.621 1.191.452

Normatief kostenniveau 2000 exclusief mutaties zoals vastgesteld in Regeling overgangskosten openbaar vervoer 1998-2001.

Naar boven