Onteigening in de gemeenten Veghel, Bernheze en Uden

«Onteigeningswet»

Aanleg rijksweg 50

Besluit van 24 augustus 1999, nr. 99.003906 houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het verzoek van de Hoofdingenieur-Directeur van de Rijkswaterstaat in de Directie Noord-Brabant, namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-Arnhem-Apeldoorn-Kampen (rijksweg 50), gedeelte omlegging Veghel-Noord, tussen de rivier De Aa (circa werkkilometer 16.530) en de Lage Burchtweg (werkkilometer 23.715,574), met bijkomende werken, in de gemeenten Veghel, Bernheze en Uden.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 1 juni 1999, nr. HKW/R 1999/5556, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht hebben de in artikel 63 van de onteigeningswet genoemde stukken in de periode van 25 januari 1999 tot en met 23 februari 1999 op de secretarieën van de gemeenten Veghel, Bernheze en Uden ter inzage gelegen. Voorafgaand daaraan is de terinzagelegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht aangekondigd in de Staatscourant van 18 januari 1999, nr. 11, in de Stadskrant Veghel van 14 januari 1999, De Bernhezer van 15 januari 1999, het Udens weekblad van 13 januari 1999 en het Brabants Dagblad van 18 januari 1999. Belanghebbenden zijn hierbij uitgenodigd voor een hoorzitting in de gemeente Veghel op 24 februari 1999.

In genoemde kennisgeving zijn belanghebbenden voorts op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen.

De volgende belanghebbenden hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt:

1. de heer Y.A. de Boer, namens de heer P.J. van der Hurk en mevrouw H.H.M. van der Hurk-van den Oever te Veghel, eigenaren van de onroerende zaak met grondplannummer 319;

2. de heer mr J.R.F.M. Willems, namens Leevastmaatschappij B.V. te Veghel, eigenares van de onroerende zaken met de grondplannummers 328 BD, 329 BD en 330 BD;

3. de heer A.W.C. van Sleeuwen en mevrouw H.M.G.M. van Sleeuwen-van Hout te Uden, eigenaren van de onroerende zaak met grondplannummer 37;

4. de heer A.L.M. Lucius te Vorstenbosch, van wie in de onderhavige procedure geen gronden ter onteigening behoeven te worden aangewezen;

5. de heer W. Lucius te Vorstenbosch, van wie in de onderhavige procedure geen gronden ter onteigening behoeven te worden aangewezen;

6. de heer J.A. van der Locht te Uden, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 61 CB, 62 CB en 63 CB;

7. de heer H.A.J. Donkers te Veghel, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 291 AO en 292 AO;

8. de heer J.G. Vissers te Veghel, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 296 AR en 298 AR;

9. de heer P.A.M. Pittens en mevrouw M.J. Pittens te Veghel, eigenaren van de onroerende zaken met de grondplannummers 234 U, 235 U, 236 U1, 236 U2 en 252 U en

10. de heer H.J. van Os te Veghel, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 325 BB en 326 BB.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen.

Reclamanten sub 1 hebben de volgende zienswijzen naar voren gebracht:

a. de te handhaven woning van reclamanten komt op zeer korte afstand van de nieuwe rijksweg te liggen, hetgeen ingrijpende gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat. De woning ligt nu in een stiltegebied. Reclamanten hebben aan de verzoeker om onteigening een aantal vragen gesteld, die betrekking hebben op de uitgangspunten voor de akoestische metingen, de maatregelen aan de woning om binnen de gestelde geluidsnormen te blijven, de afstand van de woning tot het geluidsscherm en het materiaal en de hoogte van het scherm. Deze vragen zijn door de verzoeker om onteigening nooit beantwoord;

b. volgens de van de verzoeker om onteigening verkregen opgave zou van de onroerende zaak 56a 46ca moeten worden verworven. Dit blijkt nu 56a 82ca te zijn. Het verschil is reclamanten nooit uitgelegd;

c. tot aan de datum van de tervisielegging hebben reclamanten geen enkel schriftelijk of mondeling aanbod ontvangen. Zij achten de handelwijze van de verzoeker om onteigening uiterst onzorgvuldig, omdat voor de datum van tervisielegging in strijd met de jurisprudentie geen enkel behoorlijk overleg is gevoerd. De door reclamanten ingeschakelde deskundige heeft op 26 januari 1999 een afschrift ontvangen van de schriftelijke aanbieding hetgeen rijkelijk laat is.

Met betrekking tot deze zienswijzen wordt het volgende opgemerkt.

Ad a.

Vooreerst merken Wij op, dat in het kader van de onderhavige procedure geen zelfstandige uitspraken kunnen worden gedaan over de eventuele aan de aanleg van een werk verbonden aspecten van geluidhinder. De behandeling daarvan dient te geschieden in het kader van de Wet geluidhinder. In dat kader kan wel worden opgemerkt, dat de verzoeker om onteigening reclamanten op 22 maart 1995 heeft uitgenodigd voor een openbare zitting over het ontwerp-verzoek tot vaststelling van hogere grenswaarden in het kader van de Wet geluidhinder, onder meer betrekking hebbend op de onroerende zaak van reclamanten. Uit de presentielijst van de zitting blijkt dat reclamanten niet zijn verschenen. Op 30 maart 1995 heeft de verzoeker om onteigening reclamanten schriftelijk benaderd met het verzoek akkoord te gaan met een bouwkundige opname van hun woning. Daarbij is schriftelijk een uiteenzetting gegeven van de uitgangspunten en de procedure die wordt gevolgd. Op 31 augustus 1995 zijn reclamanten schriftelijk geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek. Bij besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 11 september 1995, kenmerk 342065, zijn de hogere grenswaarden onder meer voor de woning van reclamanten vastgesteld. Reclamanten hebben geen bezwaar tegen dit besluit aangetekend.

Ad b.

Opgemerkt wordt dat de eerste door reclamanten genoemde oppervlakte als voorlopige oppervlakte heeft gegolden. Eerst later is de definitieve oppervlakte bekend geworden. Gebleken is, dat een correctie van 56a 46ca naar 56a 82ca noodzakelijk was.

Ad c.

In het algemeen kan worden opgemerkt, dat in het kader van de procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet de onteigening moet worden gezien als een ultimum remedium, waarbij de eis geldt dat ten opzichte van de burger eerst naar dit middel (het starten van de administratieve onteigeningsprocedure) kan en mag worden gegrepen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming kan worden gekomen. Daarbij geldt dat in het algemeen genoegzaam aan deze eis is voldaan, indien voor de terinzagelegging van de onteigeningsstukken een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Dit overleg dient tot op een redelijk punt te worden voortgezet alvorens, na gebleken noodzaak daartoe, de administratieve onteigeningsprocedure kan worden ingezet. Het is in dat verband wenselijk, doch niet noodzakelijk, dat ten tijde van de tervisielegging van de stukken reeds een formeel bod is uitgebracht. Voldoende is dat sprake is geweest van een redelijke doch vruchteloos gebleken poging om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verwerven. Daarbij kan ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht genoegzaam komen vast te staan dat verwerving langs minnelijke weg niet tot de mogelijkheden behoort.

Ten aanzien van reclamanten overwegen Wij, dat de verzoeker om onteigening voor het eerst op 20 januari 1997 met hen contact heeft opgenomen. Nadien heeft de verzoeker een aantal pogingen ondernomen om te komen tot verder overleg. Reclamanten bleken echter moeilijk bereikbaar of reageerden zeer afhoudend op verzoeken om verder te overleggen. Als gevolg hiervan kon eerst op 19 november 1998 door de namens de verzoeker om onteigening optredende grondaankoper en de ingestelde taxatiecommissie de hoogte van de schadeloosstelling worden vastgesteld. Pogingen om daarna met reclamanten en de door hen ingeschakelde deskundige in contact te komen zijn zonder resultaat gebleven. Gelet hierop menen Wij dat de verzoeker om onteigening ten aanzien van reclamanten voldoende redelijke doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond naar Ons oordeel genoegzaam vast, dat met reclamanten niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming kon worden gekomen. Overigens is aan reclamanten bij brief van 22 januari 1999 een aanbod gedaan, waarop zij op 9 april 1999 met een aanzienlijk hoger tegenbod hebben gereageerd. Wij overwegen dat het overleg met reclamanten dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Namens reclamante sub 2 zijn puntsgewijs de volgende zienswijzen naar voren gebracht:

a. ingevolge het bepaalde in artikel 17 van de onteigeningswet dient de verzoeker om onteigening te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Ondanks herhaaldelijke verzoeken van reclamante hebben de verzoeker om onteigening, de gemeente Veghel en de provincie Noord-Brabant geen serieus overleg met haar gevoerd. Dit is reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure en de daarop volgende beroepsprocedure aan de orde geweest. Nochtans is door genoemde overheden hierop niet geanticipeerd;

b. de verzoeker om onteigening ziet over het hoofd, dat voor de realisering van de plannen een bestemmingsplan voorhanden dient te zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 17 november 1998, nr. E01.96.0268, het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 3 april 1986, nr. 147518, waarbij het bestemmingsplan ’A50, omlegging Veghel’ werd goedgekeurd, voor zover het de onroerende zaken van reclamante betreft, vernietigd. Hieruit volgt, dat geen verklaring van openbaar nut kan worden verstrekt en dat ook niet kan worden gesproken van een uitvoering overeenkomstig een bestemmingsplan. Volgens reclamante impliceert een en ander niet-ontvankelijkheid.

Met betrekking tot deze zienswijzen wordt het volgende opgemerkt.

Ad a.

Vooreerst verwijzen Wij naar hetgeen hiervoor reeds naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 1, onder c, in het algemeen is gesteld omtrent het te voeren overleg. Ten aanzien van reclamante sub 2 is Ons gebleken, dat met haar reeds vanaf 3 september 1996 overleg wordt gevoerd. Reclamante heeft daarin te kennen gegeven eerst verder te willen onderhandelen na het bekend worden van de resultaten van het overleg met de gemeente Veghel over een hervestiging van haar bedrijf. Uiteindelijk zijn de onderhandelingen op 11 september 1998 hervat. Deze onderhandelingen worden gecompliceerd door het feit dat reclamante blijft uitgaan van een schadeloosstelling gebaseerd op totale verplaatsing van haar bedrijf, terwijl de verzoeker om onteigening van mening is dat het bedrijf gedeeltelijk gehandhaafd kan blijven.

Gelet op de geschetste gang van zaken menen Wij dat de verzoeker om onteigening ten aanzien van reclamante voldoende redelijke doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond naar Ons oordeel genoegzaam vast, dat met reclamante niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming kon worden gekomen. Overigens heeft reclamante in het kader van het gevoerde overleg een raming gegeven van de kosten van hervestiging van haar bedrijf. Op 15 maart 1999 is afgesproken, dat reclamante een berekening opstelt van de kosten van hervestiging van het bedrijf alsmede van de bedrijfsgegevens met betrekking tot de dienstbaarheid van het te ontnemen bedrijfsterrein aan het overblijvende. Deze gegevens heeft reclamante nog niet ter beschikking gesteld. De verzoeker om onteigening heeft desondanks op 16 april 1999 een schriftelijke aanbieding gedaan. Wij merken naar aanleiding hiervan op, dat het overleg met reclamante dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Ad b.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in de door reclamante genoemde uitspraak overwogen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij het besluit van 3 april 1996 niet in redelijkheid met het in het bestemmingsplan vastgestelde tracé hebben kunnen instemmen. Wel oordeelt de Afdeling, dat uit het besluit van gedeputeerde staten niet blijkt dat is onderzocht of en op welke wijze de aanzienlijke nadelige gevolgen van de realisering van het plan voor het bedrijf van reclamante - zeker nu de betrokken gronden in beginsel niet voor de bedrijfsvoering kunnen worden gemist - kunnen worden beperkt. De Afdeling is van mening, dat de enkele vaststelling in dit besluit, dat inmiddels onderhandelingen gaande zijn over de aankoop van de gronden van het bedrijf tekort schiet nu het resterende gedeelte niet is wegbestemd en derhalve van handhaving ter plaatse moet worden uitgegaan.

Wij merken naar aanleiding hiervan op, dat Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant inmiddels bij besluit van 20 april 1999, nr. 601899, het bestemmingsplan ’A50, omlegging Veghel’ opnieuw hebben goedgekeurd. Gedeputeerde Staten geven daarin aan op welke wijze getracht wordt een voor reclamante passende oplossing te bereiken. Reclamante kan als gevolg van de aanleg van rijksweg 50 een terrein van twee hectare niet meer voor de opslag van materiaal en materieel gebruiken. Gebleken is dat zij gronden heeft aangekocht aansluitend aan het bedrijfsterrein dat na de aanleg van rijksweg 50 resteert. De gemeente Veghel heeft een procedure voor de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan in gang gezet om het reclamante mogelijk te maken haar bedrijf op bedoelde gronden voort te zetten. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant overwegen in hun besluit van 20 april 1999 dat zij geen uitspraak kunnen doen over de aanvaardbaarheid van deze oplossing. Wel merken zij op dat de plannen, indien zij doorgang vinden, een volwaardige oplossing voor het bedrijf van reclamante zullen bieden. Vanwege de duur van een bestemmingsplanherziening en gelet op de mogelijk korte termijn waarop met de aanleg van rijksweg 50 zal worden gestart heeft de gemeente Veghel voorts aangegeven mee te willen werken aan de realisering van een tijdelijke opslagmogelijkheid op de door reclamante verworven gronden, zulks door toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Ook indien de weergegeven oplossingen niet tot het gewenste resultaat leiden is de voortzetting van het bedrijf van reclamante naar de mening van gedeputeerde staten gewaarborgd. Gebleken is dat in het kader van de bedrijfsexploitatie de opslag van materiaal en materieel ook elders tot de mogelijkheden behoort. Hoewel een dergelijke oplossing consequenties zal hebben voor de bedrijfsvoering, blijkt uit onderzoek dat het mogelijk is het bedrijf op de resterende locatie voort te zetten indien de opslag elders plaatsvindt. Ook gelet op deze oplossingsrichting zijn Gedeputeerde Staten van mening dat de nadelige gevolgen van de aanleg van de rijksweg kunnen worden beperkt en de continuïteit van het bedrijf van reclamante in voldoende mate is gewaarborgd.

Wij merken op, dat in het na het besluit van 20 april 1999 met reclamante gevoerde overleg de hiervoor bedoelde oplossingen zijn besproken. Dit heeft erin geresulteerd dat door de verzoeker om onteigening en door reclamante schaderapporten zijn uitgebracht gebaseerd op de verwerving door reclamante van een bedrijfsterrein (voor opslag op afstand) ter grootte van het terrein dat zij voor de aanleg van de rijksweg verliest. De verzoeker om onteigening heeft hierbij aangegeven dat de gevolgen van een oplossing in dat kader conform het bepaalde in de onteigeningswet door middel van een passende financiële regeling zullen worden vergoed. De namens reclamante optredende deskundige heeft in zijn rapport overigens vermeld dat het mogelijk is de opslag elders voort te zetten. Het overleg met reclamant wordt verder voortgezet.

Gebleken is, dat reclamante sub 2 tegen meergenoemd besluit van 20 april 1999 beroep heeft ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zodat het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is. Wij merken in dat verband echter op, dat het voor het entameren van een procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet niet noodzakelijk is dat de planologische procedures volledig zijn afgerond. Wel dient er voldoende zicht te bestaan op de planologische inpassing van het werk waarvoor onteigend wordt. Gelet hierop en in aanmerking nemend voornoemd besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 20 april 1999, bestaat er naar Ons oordeel geen aanleiding om te komen tot de afwijzing van het verzoek om onteigening.

Reclamanten sub 3 hebben het volgende naar voren gebracht:

a. de onroerende zaken zijn niet alleen nodig voor de aanleg van het onderhavige werk, ook de gemeente Uden heeft de gronden nodig ten behoeve van de afwikkeling van het plaatselijk verkeer vanaf de rondweg. De gemeente heeft daardoor een direct belang bij de amovering van de woning van reclamanten. Indien op hun onroerende zaken geen op- en afrit was gepland, zouden deze slechts voor een klein gedeelte zijn doorsneden met alle mogelijkheden voor het resterende gedeelte als zichtlocatie van dien. Tot op heden heeft overleg met de gemeente Uden nog niet het gewenste resultaat opgeleverd in de vorm van een nieuwe locatie;

b. het belang van de onderneming en het inkomen van reclamanten wordt als gevolg van de aanleg van het werk ernstig bedreigd. Naar de mening van reclamanten is er nog geen sprake van serieuze onderhandelingen. Het schriftelijk uitgebrachte bod beschouwen zij als eenzijdig. Gezien de belangen verbonden aan de aanleg van rijksweg 50 moet rekening worden gehouden met de belangen van reclamanten, hetgeen niet echt blijkt.

Met betrekking tot deze zienswijzen overwegen Wij het volgende.

Ad a.

De onteigeningswet verplicht de verzoeker om onteigening niet tot schadeloosstelling in de vorm van hervestiging. Zienswijzen hieromtrent overstijgen de mogelijkheden die de onteigeningswet biedt om tot minnelijke overeenstemming te komen en kunnen in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig beoordeeld worden. Verzoeken tot schadeloosstelling in deze zin zullen dientengevolge in der minne dan wel in samenwerking met andere overheden bezien moeten worden. Nadrukkelijk zij vermeld dat de verzoeker om onteigening deze verzoeken tracht in te willigen. Hiertoe wordt overleg gevoerd met de diverse overheden en particuliere grondeigenaren. In dit geval is met reclamanten gesproken over diverse vervangende locaties. Deze zijn echter steeds door reclamanten afgewezen. Voor het overige wordt opgemerkt, dat de keuze voor de situering van de op- en afrit van planologische aard is en in deze procedure niet ter beoordeling staat. Zienswijzen van planologische aard dienen te worden ingebracht in het kader van de daarvoor bestemde procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Ad b.

Vooreerst verwijzen Wij naar hetgeen hiervoor reeds naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 1, onder c, in het algemeen is gesteld omtrent het te voeren overleg. Ten aanzien van reclamanten sub 3 is Ons gebleken dat de verzoeker om onteigening reeds vanaf 24 april 1995 overleg met hen voert. Op 19 juli 1995 heeft de verzoeker reclamanten een mondeling aanbod gedaan, gevolgd door een schriftelijk aanbod op 1 november 1996. Na herhaaldelijk overleg is reclamanten op 9 november 1998 een herzien schriftelijk aanbod gedaan. Hierover kon geen overeenstemming worden bereikt. Het overleg met reclamanten zal worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden. Wij merken hierbij op, dat de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt. De hoogte van deze schadeloosstelling staat in deze procedure niet ter beoordeling, aangezien deze bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming wordt vastgesteld in het kader van de gerechtelijke procedure.

Reclamanten sub 4 en 5 hebben een opmerking gemaakt over de aantekening ’Landinrichtingsproject in voorbereiding’ in de kadastrale uittreksels. Zij vragen hun onroerende zaken te ontdoen van deze aantekening, omdat zij vrezen dat derden gebruik/misbruik van deze aantekening zullen maken.

Wij merken op, dat de door reclamanten bedoelde onroerende zaken niet zijn begrepen in de onderhavige onteigeningsprocedure. Nog afgezien hiervan dient aan het door reclamanten gestelde naar Ons oordeel voorbij te worden gegaan. De verzoeker om onteigening kan niet bewerkstelligen dat de bedoelde aantekening, die door het kadaster is geplaatst, wordt geschrapt.

Reclamant sub 6 heeft de volgende zienswijzen naar voren gebracht:

a. hij constateert, dat tijdens de onderhandelingen oplopende aanbiedingen zijn gedaan, die naar zijn mening slecht zijn onderbouwd. Voorts signaleert hij verwarring over de waarde van zijn onroerende zaken. Hierbij worden stijgende prijzen in het nadeel van eigenaren uitgelegd. Hij stelt, dat grondprijzen met de dag stijgen door een overstelpende vraag en gering aanbod;

b. reclamant merkt op, dat de gemeente Uden hem op donderdagavond 18 februari 1999 geen stukken kon tonen, terwijl de bekendmaking dit wel als mogelijkheid aangaf;

c. volgens reclamant kent het verwervingsproces de nodige tekortkomingen, waarbij het als bijzonder stuitend werd ervaren dat slechts één keer is onderhandeld over een nog niet eenduidig afgebakend object. Gelet op inhoudelijke aspecten van die ene onderhandelingsronde is men nauwelijks toegekomen aan het uitwisselen van argumenten, waarbij met de zorgvuldige en met zakelijke argumenten opgestelde schadeloosstelling van de deskundige van reclamant geen rekening is gehouden. Reclamant verzoekt de aanbieding, zoals die door zijn adviseur is opgesteld kritisch te bezien in het licht van gewijzigde omstandigheden (prijsstijging) en de biedingen dan wel aankopen van de verzoeker om onteigening van de buren. Daarbij dient zijns inziens niet uit het oog te worden verloren, dat door de aanleg van het werk een uniek object, zijnde een groot legaal bebouwd oppervlak met een groot huisperceel op loopafstand van een aantrekkelijk centrum, zwaar wordt aangetast. De huidige mogelijkheden met een huisperceel van bijna 2,5 ha. zijn veel groter dan die van een niet fraai gevormd huisperceeltje, dat na onteigening resteert. Reclamant verzoekt alsnog met de schadeloosstelling akkoord te gaan.

Met betrekking tot de zienswijzen van reclamant wordt het volgende opgemerkt.

Ad a.

Met reclamant wordt door de verzoeker om onteigening vanaf 18 april 1997 overleg gevoerd. Op 5 september 1997 is een mondelinge aanbieding gedaan, waarop de verzoeker op 13 februari 1998 een toelichting heeft gegeven. Op 26 mei 1998 is reclamant een aangepaste aanbieding gedaan. Dit aanbod is op 15 september 1998 schriftelijk bevestigd. Op 16 april 1999 is met reclamant mondeling overeenstemming bereikt over een minnelijke verwerving van zijn onroerende zaken. De akte is echter nog niet notarieel verleden, zodat aanwijzing ter onteigening nog noodzakelijk blijft.

Ad b.

Het is inderdaad juist, dat op donderdagavond 18 februari 1999 aan reclamant geen stukken konden worden getoond. De reden was, dat van de betrokken afdeling van de gemeente Uden op dat tijdstip wegens ziekte niemand aanwezig was. De stukken waren wel op de afdeling aanwezig, maar zijn ondanks een zoektocht daar toen niet gevonden. Daarop is met reclamant de afspraak gemaakt, dat hij op vrijdag 19 februari 1999 telefonisch contact op zou nemen met de gemeente. Reclamant heeft dit echter niet meer gedaan.

Ad c.

Het verloop van de onderhandelingen is beschreven in ad a. Zoals daar opgemerkt, is inmiddels op 16 april 1999 met reclamant mondeling overeenstemming bereikt over de minnelijke verwerving van de onroerende zaken.

Reclamant sub 7 heeft de volgende zienswijzen naar voren gebracht:

a. de situering van de weg, die de aan te leggen rijksweg A50 moet verbinden met de bestaande provinciale weg Veghel-Uden, is verkeerd. Door deze weg wordt zijn bedrijf namelijk in tweeën gesplitst. Hij stelt, dat elders in het tracé verlegging van een weg wel mogelijk is gebleken;

b. volgens reclamant ligt van de huiskavel van zijn bedrijf ruim 1.03.00 ha. in het tracé van de verbindingsweg. Als gevolg van de aanleg van de weg wordt zijn huiskavel doorsneden en wel zodanig dat ca. 4 ha. van de huiskavel wordt afgesneden. De grondafstand voor de aan te leggen verbindingsweg zal tot gevolg hebben dat het bedrijf in de toekomst niet meer als melkveebedrijf te exploiteren is, omdat de huiskavel te gering van oppervlakte is geworden. Omdat de resterende huiskavel straks begrensd wordt door de bestaande provinciale weg Uden-Veghel, de aan te leggen verbindingsweg en de Wethouder Donkersweg, is het onmogelijk de ruim 5 ha. die van het bedrijf zijn afgesneden te compenseren. Het bedrijf wordt als gevolg van de aanleg van de verbindingsweg geheel geruïneerd en zal als bedrijf in deze vorm niet meer kunnen worden voortgezet. Na de aanleg van de verbindingsweg bestaat zijn bedrijf uit twee volkomen onbewerkbare gedeelten;

c. de aanleg van de verbindingsweg zal mede tot gevolg hebben, dat het uitzicht op de landerijen rondom de boerderij reclamant wordt ontnomen. Ook vreest reclamant veel overlast van het verkeer als gevolg van geluid, stank en uitlaatgassen nu zijn bedrijf wordt omsloten door wegen;

d. tijdens de gevoerde summiere onderhandelingen is reclamant op geen enkele manier gebleken, dat er van de zijde van de verzoeker om onteigening enig begrip bestaat voor de grote schade, die als gevolg van de aanleg van de verbindingsweg voor hem ontstaat. Het verzoek om onteigening is volgens reclamant voorbarig, omdat de verzoeker nog op geen enkele wijze naar een oplossing heeft gezocht en nagenoeg geen onderhandelingen heeft gevoerd. De aangeboden schadeloosstelling is te laag. Reclamant kan daarvoor geen vervangende grond aankopen.

Met betrekking tot de zienswijzen van reclamant wordt het volgende opgemerkt.

Ad a.

Deze zienswijze is van planologische aard en kan de aanwijzing van de gronden ter onteigening niet in de weg staan. Zienswijzen van planologische aard dienen te worden ingebracht in het kader van de daarvoor bestemde procedures op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Overigens kan hier worden opgemerkt, dat de bedoelde verbindingsweg is opgenomen in het door de gemeenteraad van Veghel op 31 augustus 1995 vastgestelde bestemmingsplan ’A50, omlegging Veghel’. Dit bestemmingsplan is door de provincie Noord-Brabant, bij besluit van 3 april 1996, nr. 147518, goedgekeurd. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 november 1998, no. EO1.96.0289, is het bestemmingsplan, waar het bedoelde weg betreft, onherroepelijk geworden.

Ad b.

Bij aanleg van nieuwe werken is het onontkoombaar, dat onroerende zaken worden doorsneden. Dit is op diverse plaatsen in het traject van de rijksweg 50 het geval. Opgemerkt kan worden dat reclamant tegen de keuze van het tracé op zijn gronden in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen bedenkingen naar voren heeft gebracht. Bij het vaststellen van de schadeloosstelling zal binnen de mogelijkheden die de onteigeningswet biedt met de beschreven positie van reclamant rekening worden gehouden, waarbij wordt uitgegaan van handhaving van het bedrijf van reclamant op de overblijvende onroerende zaken. Hierbij wordt aangetekend, dat de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling waarborgt. De hoogte van deze schadeloosstelling staat in het kader van deze procedure niet ter beoordeling, aangezien de vaststelling daarvan, bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming, geschiedt in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure.

Ad c.

Met betrekking tot deze zienswijze wordt opgemerkt, dat de verbindingsweg op maaiveld wordt aangelegd. Wel wordt ter plaatse van de landerijen van reclamant een noodzakelijk geluidswalletje van 1 meter hoogte aangelegd. Daardoor wordt het uitzicht van reclamant inderdaad, zij het in beperkte mate, verminderd. Zoals zojuist onder b echter opgemerkt, waarborgt de onteigeningswet belanghebbenden een volledige schadeloosstelling. Voorts wordt opgemerkt, dat in het kader van de onderhavige procedure geen zelfstandige uitspraken kunnen worden gedaan over de eventuele aan de aanleg van een werk verbonden aspecten van geluidhinder. De behandeling daarvan dient te geschieden in het kader van de Wet geluidhinder. Verwezen kan worden op hetgeen conform het bepaalde in deze wet in het kader van het bestemmingsplan reeds is geschied. Met betrekking tot de luchtkwaliteit wordt opgemerkt, dat deze volgens de Trajectnota/MER A50 van november 1991 in Mariaheide aanzienlijk zal verbeteren. Dit zal mede gebeuren omdat het verkeer op de provinciale weg Uden-Veghel in de nabijheid van de woning van reclamant zal afnemen.

Ad d.

Vooreerst verwijzen Wij naar hetgeen hiervoor reeds naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 1, onder c, in het algemeen is gesteld omtrent het te voeren overleg. Ons is gebleken dat de verzoeker om onteigening met reclamant sub 7 reeds vanaf 6 februari 1997 overleg voert. Op 22 april 1997 heeft de verzoeker een aanbod gedaan. Hierop heeft reclamant niet gereageerd. Uiteindelijk is namens de verzoeker op 17 juli 1998 contact opgenomen met de inmiddels door reclamant ingeschakelde deskundige, waarbij gevraagd is naar de voortgang. Nadien is echter niets meer vernomen. De verzoeker heeft zich daarna naar aanleiding van de actuele situatie beraden over de hoogte van de schadeloosstelling en op 9 december 1998 opnieuw, mondeling, een aanbod uitgebracht. Partijen hebben hierover geen overeenstemming kunnen bereiken. Het overleg met reclamant wordt gecompliceerd, omdat een groot verschil van mening bestaat over de beoordeling van de schadeloosstelling.

Voorts merken Wij op, dat de verzoeker om onteigening aanvankelijk geen coördinatie heeft kunnen bewerkstelligen tussen het plan voor de aanleg van rijksweg 50 op de gronden van reclamant sub 8 en het plan van de gemeente Veghel om woningen te bouwen op andere gronden van deze reclamant. Inmiddels heeft de verzoeker om onteigening verder overleg gevoerd met de gemeente Veghel, waaruit is gebleken dat de gemeente wel bereid is tot coördinatie. De verzoeker om onteigening zal in verband daarmee nu op basis daarvan verdere initiatieven nemen.

Gelet op de geschetste gang van zaken menen Wij dat de verzoeker om onteigening ten aanzien van reclamant voldoende redelijke doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond naar Ons oordeel genoegzaam vast, dat met reclamant niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming kon worden gekomen. Het overleg met reclamant dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 8 heeft puntsgewijs de volgende zienswijzen naar voren gebracht:

a. hij is van mening, dat de situering van de weg, die de aan te leggen rijksweg 50 moet verbinden met de bestaande provinciale weg Veghel-Uden, verkeerd is. Door deze aanleg wordt zijn bedrijf namelijk in tweeën gesplitst. Hij stelt, dat elders in het tracé verlegging van een weg wel mogelijk is gebleken;

b. reclamant stelt, dat van de huiskavel van zijn melkveebedrijf ruim 0.65.00 ha. in het tracé van de verbindingsweg ligt. Als gevolg van de aanleg van deze weg wordt zijn huiskavel doorsneden en wel zodanig dat ca. 3.37.00 ha. van de huiskavel wordt afgesneden. De huidige toch al kleine huiskavel wordt gebruikt voor beweiding van het melkvee. De grondafstand voor de aan te leggen verbindingsweg zal tot gevolg hebben dat het melkvee nagenoeg geen buitenuitloop meer heeft, waardoor overgegaan moet worden op zomerstalvoedering. Nog afgezien van de mogelijkheid van een verbod van zomerstalvoedering, is dit systeem veel arbeidsintensiever en zijn de exploitatiekosten veel hoger. Omdat het bedrijf thans begrensd wordt door de bestaande provinciale weg Uden-Veghel, de Wethouder Donkersweg en de woonwijk De Bunders, zal de aanleg van de verbindingsweg het bedrijf op een eiland zetten. De enige adequate oplossing is het bedrijf in zijn geheel te verplaatsen, waarna het afgesneden deel van de huiskavel kan worden aangewend voor woningbouw als uitbreiding van het bestaande woongebied De Bunders. In een samenwerking tussen de verzoeker om onteigening en de gemeente Veghel is de realisering van een gehele bedrijfsverplaatsing en daarmee een volledige schadeloosstelling, zoals de onteigeningswet die voorschrijft, mogelijk. Ook de gemeente Veghel is tot op heden niet bereid gevonden deel te nemen in een volledige uitkoop c.q. verplaatsing van het bedrijf;

c. de aanleg van de verbindingsweg zal mede tot gevolg hebben, dat het uitzicht op de landerijen rondom de boerderij reclamant wordt ontnomen. Ook vreest reclamant veel overlast van het verkeer als gevolg van geluid, stank en uitlaatgassen nu zijn bedrijf wordt omsloten door wegen;

d. tijdens de gevoerde onderhandelingen heeft reclamant aangedrongen op een algehele uitkoop c.q. verplaatsing van zijn bedrijf. Aan deze voorstellen is door verzoeker om onteigening geen aandacht geschonken. Het verzoek om onteigening is volgens reclamant voorbarig, omdat door de verzoeker om onteigening en de gemeente Veghel nog op geen enkele wijze naar een oplossing is gezocht.

Met betrekking tot de zienswijzen van reclamant, onder a, b en c, kan worden verwezen naar hetgeen reeds is overwogen naar aanleiding van de zienswijzen van reclamant sub 7, ad a, b en c. Ten aanzien van de zienswijze, onder d, verwijzen Wij vooreerst naar hetgeen reeds hiervoor naar aanleiding van de zienswijze van reclamanten sub 1, onder c, in het algemeen is gesteld omtrent het te voeren overleg. Ons is gebleken dat met reclamant sub 8 vanaf 31 januari 1997 overleg wordt gevoerd. De verzoeker om onteigening heeft reclamant op 22 april 1997 een mondeling aanbod gedaan, waarop reclamant lang niet heeft gereageerd. Wel is het de verzoeker bekend, dat reclamant de verkoop van zijn onroerende zaken wil koppelen aan plannen van de gemeente Veghel voor woningbouw in het gebied. De verzoeker heeft uiteindelijk op 17 juli 1997 contact gehad met de door reclamant ingeschakelde deskundige. Vervolgens is door of namens reclamant niet meer gereageerd. De verzoeker heeft zich daarna naar aanleiding van de actuele situatie beraden over de hoogte van de schadeloosstelling en op 9 december 1998 opnieuw, mondeling, een bod uitgebracht. Partijen hebben hierover nog geen overeenstemming kunnen bereiken. Het overleg met reclamant wordt gecompliceerd, omdat een groot verschil van mening bestaat over de beoordeling van de schadeloosstelling.

Gelet op de geschetste gang van zaken menen Wij dat de verzoeker om onteigening ten aanzien van reclamant voldoende redelijke doch vruchteloos gebleken pogingen heeft ondernomen om hetgeen onteigend moet worden langs minnelijke weg te verkrijgen. Op het moment van de terinzagelegging van de onteigeningsstukken stond naar Ons oordeel genoegzaam vast, dat met reclamant niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming kon worden gekomen. Het overleg met reclamant dient te worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamanten sub 9 hebben de volgende zienswijzen naar voren gebracht:

a. zij stellen, dat van de huiskavel van het melkveebedrijf ongeveer 1.63.00 ha. in het tracé van de rijksweg 50 ligt. Als gevolg van de aanleg van deze weg wordt de huiskavel doorsneden en wel zodanig dat ca. 1.55.20 ha. van die huiskavel wordt afgesneden. Dit afgesneden gedeelte is na realisering van het werk slechts via een omweg over de openbare weg te bereiken. De huidige toch al kleine huiskavel wordt gebruikt voor beweiding van het melkvee en de grondafstand voor de aan te leggen rijksweg zal tot gevolg hebben dat het melkvee nagenoeg geen buitenuitloop meer heeft, waardoor overgegaan moet worden op zomerstalvoedering. Nog afgezien van een mogelijk verbod op zomerstalvoedering, is dit systeem veel arbeidsintensiever en zijn de exploitatiekosten veel hoger. Het verkrijgen van vervangende grond aansluitend aan de huiskavel is door de gemeente Veghel onmogelijk gemaakt, omdat de gemeente, gelet op een voorbereidingsbesluit, voornemens is op deze grond in de toekomst het gemeentelijk sportpark uit te breiden. Ook de gemeente is tot op heden niet bereid gevonden deel te nemen in een volledige uitkoop c.q. verplaatsing van het bedrijf;

b. de geprojecteerde verhoogde overgang van de huidige Vorstenboscheweg over de rijksweg 50 ligt voor de bij het bedrijf van reclamanten behorende bedrijfswoning. Dit betekent, dat het nu nog vrije uitzicht wordt weggenomen. De woning en het bedrijf zijn dan alleen nog maar bereikbaar via een door de voortuin van reclamanten en de over het erf aan te leggen parallelweg langs de oplopende Vorstenboscheweg. Ook vrezen reclamanten veel overlast van het verkeer als gevolg van geluid, stank en uitlaatgassen nu het bedrijf wordt omsloten door wegen;

c. tijdens de gevoerde onderhandelingen hebben reclamanten aangedrongen op een algehele uitkoop c.q. verplaatsing van het bedrijf. Aan deze voorstellen is door verzoeker om onteigening geen aandacht geschonken. Het verzoek om onteigening is voorbarig, omdat door de verzoeker en de gemeente Veghel nog op geen enkele wijze naar een oplossing is gezocht.

Met betrekking tot deze zienswijzen wordt het volgende opgemerkt.

Ad a.

Bij aanleg van nieuwe werken is het onontkoombaar, dat onroerende zaken worden doorsneden. Dit is op diverse plaatsen in het traject van de Rijksweg A50 het geval. Overigens hebben reclamanten geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het naar voren brengen van bedenkingen tegen het tracé in de bestemmingsplanprocedure. De onteigeningswet waarborgt belanghebbenden voorts een volledige schadeloosstelling.

Ad b.

Het is inderdaad juist, dat het uitzicht van reclamanten als gevolg van de ophoging van de Vorstenboscheweg wordt beperkt. In dit verband kan worden verwezen naar hetgeen zojuist onder a is gesteld met betrekking tot de bestemmingsplanprocedure. Overigens wordt voor de woning van reclamanten door de onteigenende partij geen parallelweg aangelegd. Zij hoeven dus ook geen gedeelte van de voortuin en het erf af te staan aan de verzoeker om onteigening. Wel zal door de verzoeker aan reclamanten een vergoeding voor het aanleggen van een toegangsweg op het woonperceel worden toegekend. Voorts kunnen in het kader van de onderhavige onteigeningsprocedure geen zelfstandige uitspraken gedaan worden over de eventuele aan de aanleg van het aan te leggen werk verbonden aspecten van geluidhinder. De behandeling daarvan dient te geschieden in het kader van de Wet geluidhinder. Verwezen kan worden op hetgeen conform het bepaalde in deze wet in het kader van het bestemmingsplan reeds is geschied. Blijkens de Trajectnota/MER A50 van november 1991 zal de luchtkwaliteit in Mariaheide aanzienlijk verbeteren. Dit zal mede gebeuren omdat het verkeer op de provinciale weg Uden-Veghel in de nabijheid van de woning van reclamanten zal afnemen.

Ad c.

Met reclamanten worden sinds 3 juli 1996 onderhandelingen gevoerd. Op 16 oktober 1998 is een mondeling aanbod gedaan, waarop op 8 januari 1999 een schriftelijk aanbod is gevolgd. De onderhandelingen met reclamanten zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 10 heeft een zienswijze met betrekking tot de garage bij zijn woning. Hij stelt, dat hij na uitvoering van de werkzaamheden geen gebruik meer kan maken van zijn woning, omdat de weg er te dicht langs zal lopen. Hij vraagt zich af, hoe dit opgelost zal worden.

Met betrekking tot de zienswijze wordt opgemerkt dat voor het door reclamant genoemde ontsluitingsprobleem een zodanige oplossing zal worden gecreëerd, dat een onbelemmerde toegang tot de garage is gewaarborgd. Met reclamant worden door de verzoeker om onteigening vanaf 8 september 1995 onderhandelingen gevoerd, waarbij reclamant steeds te kennen heeft gegeven zijn onroerende zaken in zijn geheel aan de verzoeker om onteigening te willen verkopen. Om deze reden en in verband met de mogelijke oplossing voor de situatie ter plaatse van zijn garage is het voor de verzoeker om onteigening eerst mogelijk gebleken op 4 februari 1999 een schriftelijk aanbod voor de voor het werk benodigde gedeelten van de onroerende zaken uit te brengen. De deskundige van reclamant heeft hierop schriftelijk gereageerd op 7 april 1999 en hierbij nogmaals aangedrongen op aankoop van de gehele onroerende zaken. De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke procedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Overige overwegingen

De planologische grondslag voor het te maken werk wordt gevormd door de volgende bestemmingsplannen:

a. het bestemmingsplan ’A50, omlegging Veghel’ van de gemeente Veghel. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Veghel op 31 augustus 1995 vastgesteld en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 3 april 1996, nr. 147518. Tegen dit laatste besluit is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 17 november 1998, no. E01.96.0268, heeft de Afdeling laatstgenoemd besluit vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de onroerende zaken met de grondplannummers 328 BD en 329 BD. Voor het overige is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Bij besluit van 20 april 1999, nr. 601899, hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant, met inachtneming van genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, het bestemmingsplan opnieuw goedgekeurd;

b. het bestemmingsplan ’A50’ van de gemeente Bernheze. Dit plan is door de gemeenteraad van Bernheze op 14 maart 1996 vastgesteld en bij besluit van 26 september 1996, nr. 157685, door gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurd. Door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 november 1998, no. EO1.96.0489, is het plan onherroepelijk geworden;

c. het bestemmingsplan ’A50’ van de gemeente Uden. Dit plan is op 13 maart 1997 door de gemeenteraad van Uden vastgesteld en bij besluit van 1 september 1997, nr. 175805, door gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurd. Tegen dit laatste besluit zijn bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroepen ingesteld, waarop nog niet is beslist.

Het tracé van de gehele rijksweg 50 is, na een gecombineerde tracé-/MER-studie die heeft geresulteerd in de tracénota/MER A50 Eindhoven-Oss, op 16 juni 1993 door de Minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld. In de toelichting op het tracébesluit is vermeld, dat de besluitvorming over de tracénota/MER A50, Eindhoven-Oss/Ravenstein, een vervolg is op de Studie Hoofdwegenstructuur Noord-Oost-Brabant (STUHNOB). Voor deze studie is onderzoek verricht naar de manier waarop de hoofdwegenstructuur in de genoemde regio zou moeten worden voltooid. Op basis van deze studie heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat een besluit genomen waarbij de structuur van de hoofdwegen voor Noordoost-Brabant werd vastgesteld conform de zogenaamde Structuurvariant C. In de toelichting op het tracébesluit staat verder, dat voor het opstellen van de tracénota een analyse is uitgevoerd van de problemen die in de situatie van 1989 bestonden, alsmede van die problemen die in 2010 zullen optreden als er geen maatregelen worden getroffen. Uit de probleemanalyse blijkt, dat er op de hoofdwegen (de verbinding Eindhoven-Oss/Ravenstein) grote problemen bestaan. De toename van het verkeer heeft onder andere gevolgen voor de bereikbaarheid en een negatieve invloed op het woon- en leefmilieu. Op grond van de aangedragen gegevens is het noodzakelijk te komen tot een oplossing voor de bestaande en in de toekomst nog te verwachten problemen met betrekking tot bereikbaarheid en leefbaarheid in de corridor Eindhoven-Veghel-Uden-Oss/Ravenstein. Daarbij is het gewenst dat, gelet op de geconstateerde capaciteits- en leefbaarheidsproblemen, met voorrang gestreefd wordt naar een oplossing van de knelpunten Son, Mariaheide en Veghel.

Voor de passage Veghel is een drietal varianten ontwikkeld, te weten een noordelijke omlegging (V1), een zuidelijke omlegging (V3) en een centrale variant (V2), zijnde een (deels verdiepte) passage op de plaats van de bestaande traverse Veghel. In het tracébesluit heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat gekozen voor de variant V1. Overweging hierbij is dat deze variant V1 uit oogpunt van bereikbaarheid en woon- en leefmilieu het beste scoort. Anticiperend op de uitbreidingsplannen van Veghel, de wens om het verkeer door Veghel drastisch te beperken en de begrenzingsfunctie van een noordelijke randweg, is ook uit oogpunt van natuur en landschap gekozen voor de variant V1. In overleg met de gemeente Veghel is besloten om de variant V1 aan te passen op het punt van de overbrugging Willebrordushoek (deze vervalt en in plaats daarvan wordt een onderdoorgang Abenhoefweg aangelegd) en de vormgeving van de aansluiting van de A50 op de Eerdsebaan met daarbij een extra fietstunnel in Den Dubbelen.

Gelet op de huidige en in de toekomst te verwachten verkeersintensiteiten wordt het gehele tracé ’A50, Omlegging Veghel’ uitgevoerd als autosnelweg. De minister heeft de desbetreffende gemeentebesturen verzocht om het tracé in de bestemmingsplannen op te nemen. Het gedeelte omlegging Veghel van rijksweg 50 wordt in twee delen aangelegd te weten Veghel-Noord en Veghel-Zuid. Het thans voorliggende plan houdt in de aanleg van het gedeelte in de gemeenten Veghel, Bernheze en Uden, tussen de rivier de Aa in de gemeente Veghel en de Lage Burchtweg in de gemeente Uden.

Het moet in het belang van de verbetering van de hoofdinfrastructuur noodzakelijk worden geacht, dat de Staat (Verkeer en Waterstaat) de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken.

De door reclamanten naar voren gebrachte zienswijzen worden niet van zodanig gewicht geacht dat op grond daarvan het verzoek, om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet te bevorderen, moet worden afgewezen.

Beslissing

Gelet op de onteigeningswet;

Gehoord de Raad van State, advies van 13 augustus 1999, nr. W09.99.0273/V, en gezien het nader rapport van Onze voornoemde minister van 20 augustus 1999, nr. HKW/R1999/8263, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken;

Hebben wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de aanleg van de weg Eindhoven-Oss-Ravenstein-Arnhem-Apeldoorn-Kampen (rijksweg 50), gedeelte omlegging Veghel-Noord, tussen de rivier De Aa (circa werkkilometer 16. 530) en de Lage Burchtweg (werkkilometer 23.715,574), met bijkomende werken, in de gemeenten Veghel, Bernheze en Uden zullen ten algemenen nutte en ten name van de Staat (Verkeer en Waterstaat) worden onteigend de onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 63 van de onteigeningswet op de secretarieën van de gemeenten Veghel, Bernheze en Uden ter inzage hebben gelegen als:

stcrt-1999-191-p10-SC20673-1.gifstcrt-1999-191-p10-SC20673-2.gifstcrt-1999-191-p10-SC20673-3.gifstcrt-1999-191-p10-SC20673-4.gifstcrt-1999-191-p10-SC20673-5.gifstcrt-1999-191-p10-SC20673-6.gif

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 24 augustus 1999.
Beatrix.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,T. Netelenbos.

Het advies van de Raad van State en het nader rapport aan de Koningin zullen worden gepubliceerd in het supplement ’Adviezen van de Raad van State’ van de Staatscourant van 9 november 1999, nr. 216.

Naar boven