Mandaterings- en volmachtbesluit College voor Zorgverzekeringen 1999

Het bestuur van het College voor zorgverzekeringen;

Gelet op Afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht, titel 3 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 6.4 van het voorlopig Bestuursreglement,

heeft in zijn vergadering van 1 juli 1999 besloten:

Hoofdstuk 1 Definities

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. de wet: de Ziekenfondswet;

b. het college: het College voor zorgverzekeringen, genoemd in artikel 1a, eerste lid, van de wet;

c. het bestuur: het bestuur van het college;

d. de voorzitter: de voorzitter van het bestuur;

e. aandachtsgebied: het aandachtsgebied, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Directiestatuut College voor zorgverzekeringen 1999.

Hoofdstuk 2 Mandaat voor primaire besluiten

Artikel 2

1. De algemeen directeur is bevoegd om namens het bestuur de volgende bevoegdheden uit te oefenen:

a. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 39 en 41, vierde lid, van de wet en 39 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, tot het vragen van de aldaar bedoelde inlichtingen en gegevens en van inzage van boeken en bescheiden, alsmede tot aanwijzing van andere daartoe bevoegde personen; de bevoegdheden, vervat in artikel 73b, eerste en tweede lid, van de wet en artikel 56, eerste en tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten met betrekking tot het verzoeken om de aldaar bedoelde gegevens en inlichtingen; de bevoegdheid, vervat in de artikelen 73c, eerste en vierde lid, van de wet, 57, eerste en vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, 29c Wet tarieven gezondheidszorg en 2o Wet ziekenhuisvoorzieningen, tot het vragen van de aldaar bedoelde gegevens, inlichtingen en uittreksels uit of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken;

b. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 4, 4c, tweede lid in verbinding met artikel 4, en 9 onderscheidenlijk 4a, 4c, tweede lid in verbinding met 4a, en 10 van het Besluit financiering ziekenfondsen Ziekenfondswet, tot het vaststellen van de besteedbare middelen onderscheidenlijk tot het uitkeren van de besteedbare middelen;

c. de bevoegdheid tot het vaststellen en uitkeren van de vergoedingen, bedoeld in artikel 2 van het Besluit financiering uitvoeringsorganisatie Bijzondere Ziektekostenverzekering, en de bevoegdheden, vervat in de artikelen 4, eerste lid, 5, eerste lid, 6, 7 en 8 van dat Besluit, tot het vaststellen van de besteedbare middelen onderscheidenlijk het uitkeren van de besteedbare middelen alsmede het vaststellen en doen van de uitkeringen, bedoeld in artikel 9 van dat Besluit;

d. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 4a, derde lid, 4c, tweede lid, en 10, vierde lid, van het Besluit financiering ziekenfondsen Ziekenfondswet en artikel 40, vierde lid, van de Wet financiering volksverzekeringen tot het verlenen van voorschotten op de uitkeringen aan de ziekenfondsen, ziektekostenverzekeraars en uitvoerende organen, aan de verbindingskantoren en regionale contactkantoren, alsmede aan het centraal administratiekantoor en voorts de bevoegdheid tot het verlenen van voorschotten op uitkeringen uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten aan de Minister van Justitie voor ver-strekkingen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en aan de Minister van Defensie voor verstrekkingen bedoeld in artikel 6 Regeling Vergoeding AWBZ-kosten van militairen;

e. de bevoegdheid tot het adviseren over een beschikking tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel artikel 18b, zesde lid, Wet ziekenhuisvoorzieningen, alsmede de bevoegdheid tot betaling van de subsidie of het voorschot, bedoeld in artikel 18b, zevende lid, Wet ziekenhuisvoorzieningen; deze mandaten gelden slechts indien de beschikking tot subsidievaststelling van de Commissie sanering ziekenhuisvoorzieningen vergezeld gaat van de volgende verklaring:

’Op basis van de’ Checklist rechtmatigheidscriteria’ en de hiervan onderdeel vormende beoordeling van de accountant van de instelling aan de hand van het ’Controleprotocol’, zoals opgenomen in het KPMG-rapport ’De toepassing van het be-grip rechtmatigheid voor het handelen van de Commissie Sanering Ziekenhuis-voorzieningen’ d.d. 17 februari 1998, deelt de Commissie u mede dat aan de vereisten die ten aanzien van de rechtmatigheid van haar beslissingen gesteld worden in dit stadium van de besluitvorming is voldaan. Dit houdt in dat de Commissie heeft gehandeld conform wet- en regelgeving en de be-stuurlijke en organisatorische procedures heeft nageleefd, alles voor zover van toepassing.’;

f. de bevoegdheid tot het afgeven van een verklaring, bedoeld in artikel 21, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperkingen kring verzekerden volksverzekeringen 1999;

g. de bevoegdheden, vervat in artikel 4, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, de artikelen 8, eerste lid, 9, eerste lid, en 10, zoals die tot 22 februari 1996 luidden, onderscheidenlijk artikel 5, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, de artikelen 11, en 12, zoals die tot 22 februari 1996 luidden, van het Besluit financiering uitvoeringsorganisatie Bijzondere Ziektekostenverzekering, tot het vaststellen van de besteedbare middelen onderscheidenlijk het uitkeren van de besteedbare middelen alsmede het vaststellen en doen van de uitkeringen, bedoeld in artikel 6, zoals dat tot 1 januari 1996 luidde, en artikel 13, zoals dat tot 22 februari 1996 luidde, van dat Besluit;

h. de bevoegdheden, vervat in artikel VI, tweede en vijfde lid, van de Wet van 20 december 1995 tot wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en enige andere wetten in verband met afschaffing van verzekeraarsbudgettering ten aanzien van de kosten van AWBZ-verstrekkingen tot vaststelling en verrekening van het bedrag van de reserve die ten gunste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten komt;

i. de bevoegdheden ingevolge subsidieregelingen op grond van artikel 13 van de Overgangswet verzorgingshuizen;

j. de bevoegdheden, vervat in Hoofdstuk IV van de Overgangswet verzorgingshuizen betreffende het vaststellen en innen van eigen bijdragen, met uitzondering van de gevallen ten aanzien waarvan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met toepassing van artikel 15, derde lid, juncto artikel 3, tweede lid, van die wet heeft bepaald dat de bevoegdheden met betrekking tot die vaststelling en inning namens het bestuur worden uitgeoefend door op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aangewezen rechtspersonen;

k. de bevoegdheden tot het nemen van beschikkingen en tot het vaststellen van het model van formulieren ter uitvoering van ministeriële regelingen op grond van artikel 1p, eerste lid, van de wet;

l. de bevoegdheden, vervat in de artikelen 8a tot en met 8i, van de wet en de artikelen 8 tot en met 8h van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, met betrekking tot de toelating en de intrekking van de toelating van instellingen, met inachtneming van door het bestuur terzake vastgesteld beleid;

m. de bevoegdheden, vervat in artikel 36, tweede en derde lid, van de wet tot het op aanvraag van een ziekenfonds intrekken van de toelating van dat ziekenfonds, het regelen van de gevolgen van een intrekking, al dan niet op aanvraag, en het afwikkelen van lopende zaken;

n. de bevoegdheden, vervat in artikel 35, tweede en derde lid, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, tot het op aanvraag van een ziektekostenverzekeraar intrekken van de toelating van deze ziektekostenverzekeraar, het regelen van de gevolgen van een intrekking, al dan niet op aanvraag, en het afwikkelen van lopende zaken;

o. de bevoegdheden, vervat in artikel 41, eerste, tweede en derde lid, van de wet, tot het verlenen van toestemming aan een ziekenfonds voor het tegen vergoeding verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de in dit artikel bedoelde natuurlijke en rechtspersonen, tot het verbinden van beperkingen of voorschriften aan de toestemming, alsmede tot het intrekken van de toestemming, met inachtneming van door het bestuur terzake vastgesteld beleid;

p. de bevoegdheid tot het nemen van schadebesluiten en besluiten in verband met betaling, invordering of terugvordering, indien deze besluiten direct samenhangen met besluiten als bedoeld in dit artikel;

q. de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels voor de uitoefening van de in dit artikel gemandateerde bevoegdheden.

2. De algemeen directeur is ten aanzien van besluiten ter uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, met uitzondering van die bedoeld in onderdeel q, als volgt bevoegd tot het verlenen of doen verlenen van ondermandaat:

a. voor besluiten die betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot zijn aandachtsgebied is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan afdelingshoofden binnen dat aandachtsgebied;

b. voor andere besluiten is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan een directeur voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot het aandachtsgebied van die directeur. Daarbij kan hij aan die directeur de bevoegdheid verlenen tot verder ondermandaat aan afdelingshoofden binnen het aandachtsgebied van die directeur;

c. voor de in het eerste lid, onderdeel j, bedoelde bevoegdheid is hij tevens bevoegd ondermandaat te verlenen aan de rechtspersonen die voorzien in de zorg waarop de in dat onderdeel bedoelde eigen bijdragen betrekking hebben, of aan andere rechtspersonen.

Artikel 3

1. Behalve in de gevallen omschreven in het tweede lid is de algemeen directeur bevoegd om in naam van het bestuur besluiten te nemen tot het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan en het vaststellen van de salarissen van de leden van het personeel van het secretariaat van het college, met uitzondering van de directeuren. Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen p en q, voor zover deze betrekking hebben op de uitoefening van de in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

2. De voorzitter en de algemeen directeur tezamen zijn bevoegd om namens het bestuur besluiten te nemen tot:

a. het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan, en het vaststellen van het salaris van hoofden van afdelingen;

b. het aanstellen van personeel in de gevallen, waarin dit een wijziging in de personeelsformatie betekent.

Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen p en q, voor zover deze betrekking hebben op de uitoefening van de in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

3. Voor zover de uitoefening van het in het eerste en tweede lid bedoelde mandaat betrekking heeft op de personeelsleden, bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, van het voorlopige bestuursreglement van het college, vindt de uitoefening van dit mandaat plaats in overeenstemming met de commissie toezicht uitvoeringsorganisatie, genoemd in artikel 1u, eerste lid, van de wet.

Artikel 4

Waar in de rechtspositieregelingen voor het personeel van het secretariaat van het college een bevoegdheid aan de voorzitter en de algemeen directeur tezamen is toegekend tot het nemen van besluiten, wordt deze bevoegdheid door hen uitgeoefend namens het bestuur. Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen p en q, voor zover deze betrekking hebben op de uitoefening van het in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

Artikel 5

1. Waar in de rechtspositieregelingen voor het personeel van het secretariaat van het college een bevoegdheid aan de algemeen directeur is toegekend tot het nemen van besluiten, wordt deze bevoegdheid door hem uitgeoefend namens het bestuur. Het mandaat omvat tevens het nemen van besluiten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen p en q, voor zover deze betrekking hebben op de in de vorige volzin bedoelde bevoegdheden.

2. De algemeen directeur is ten aanzien van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, met uitzondering van de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels, als volgt bevoegd tot het verlenen of doen verlenen van ondermandaat:

a. voor besluiten die betrekking hebben op personeel dat behoort tot zijn aandachtsgebied is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan afdelingshoofden binnen dat aandachtsgebied;

b. voor andere besluiten is hij bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan een directeur voor zover deze betrekking hebben op personeel dat behoort tot het aandachtsgebied van die directeur. Daarbij kan hij aan die directeur de bevoegdheid verlenen tot verder ondermandaat aan afdelingshoofden binnen het aandachtsgebied van die directeur;

c. voor de besluiten, bedoeld onder a en b, is hij tevens bevoegd tot het verlenen of doen verlenen van ondermandaat aan het hoofd van de afdeling Personeel & Organisatie.

Hoofdstuk 3 Adviezen in verstrekkingengeschillen

Artikel 6

1. De voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen, bedoeld in artikel 5.23 van het voorlopig bestuursreglement van het college, is bevoegd namens het bestuur adviezen als bedoeld in artikel 74 van de wet en artikel 58 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten uit te brengen. Dit mandaat geldt slechts indien:

a. het advies een nieuwe juridische of beleidsmatige vraag betreft, of;

b. het advies afwijkt van een uit eerdere adviezen in vergelijkbare gevallen blijkende bestendige lijn, of;

c. het advies een anderszins bijzonder geval betreft.

2. Het mandaat, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in zaken waarin het standpunt van de voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen afwijkt van het standpunt van de meerderheid van de aanwezige overige leden van de commissie. Deze zaken legt de voorzitter ter afdoening voor aan het bestuur.

Artikel 7

1. De algemeen directeur is bevoegd namens het bestuur adviezen als bedoeld in artikel 74 van de wet en artikel 58 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten uit te brengen. Dit mandaat geldt niet indien de voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen bevoegd is het advies namens het bestuur uit te brengen.

2. Ten aanzien van de bevoegdheid tot het uitbrengen van adviezen als bedoeld in het eerste lid is de algemeen directeur bevoegd tot het verlenen van ondermandaat aan de secretaris, de plaatsvervangend secretaris van de commissie Verstrekkingengeschillen en aan het hoofd van de Juridische Afdeling.

Hoofdstuk 4 Mandaat voor het beslissen op bezwaar

Artikel 8

De plaatsvervangend algemeen directeur is bevoegd om in naam van het bestuur te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die met toepassing van artikel 2 namens het bestuur zijn genomen of hadden kunnen worden genomen. Dit mandaat geldt slechts indien de plaatsvervangend algemeen directeur en de algemeen directeur niet inhoudelijk bij de voorbereiding van het besluit betrokken zijn geweest.

Artikel 9

De algemeen directeur is bevoegd om in naam van het bestuur te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die met toepassing van artikel 2 of artikel 5 namens het bestuur zijn genomen of hadden kunnen worden genomen. Dit mandaat geldt slechts indien de algemeen directeur niet inhoudelijk bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

Artikel 10

1. De voorzitter is bevoegd om in naam van het bestuur te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die met toepassing van artikel 2, artikel 3, eerste lid, of artikel 5 namens het bestuur zijn genomen of hadden kunnen worden genomen. Dit mandaat geldt slechts indien de voorzitter niet inhoudelijk bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

2. Voorzover de uitoefening van het in het eerste lid bedoelde mandaat betrekking heeft op besluiten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, die de personeelsleden, bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, van het voorlopige bestuursreglement van het college betreffen, vindt de uitoefening van dit mandaat plaats in overeenstemming met de commissie toezicht uitvoeringsorganisatie, genoemd in artikel 1u, eerste lid, van de wet.

Artikel 11

Een mandaat tot het beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht omvat tevens de bevoegdheid om namens het bestuur alle noodzakelijke processuele handelingen in het kader van de bezwaarschriftprocedure te verrichten of te doen verrichten.

Hoofdstuk 5 Volmacht en machtiging

Artikel 12

1. De algemeen directeur is binnen het kader van de begroting en met inachtneming van door het bestuur vastgesteld beleid bevoegd namens het college privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten.

2. De algemeen directeur is als volgt bevoegd tot het verlenen van ondervolmacht:

a. voor het verrichten van rechtshandelingen die betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot zijn aandachtsgebied is hij bevoegd tot het verlenen van ondervolmacht aan afdelingshoofden binnen dat aandachtsgebied;

b. voor het verrichten van andere rechtshandelingen, dan bedoeld onder a, is hij bevoegd tot het verlenen van ondervolmacht aan een directeur voor zover deze betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot het aandachtsgebied van die directeur. Daarbij kan hij aan die directeur de bevoegdheid verlenen tot het verlenen van verdere ondervolmacht aan afdelingshoofden binnen het aandachtsgebied van die directeur.

Artikel 13

1. De algemeen directeur is bevoegd namens het bestuur de volgende taken uit te voeren of te doen uitvoeren:

a. het geven van voorlichting over het beleid op het terrein van de ziektekostenverzekering, bedoeld in artikel 1m van de wet;

b. het bevorderen van de afstemming van de uitvoering van de ziekenfondsverzekering en van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en van de afstemming van de uitvoering van die verzekeringen met de uitvoering van beleid op andere terreinen van sociale zekerheid, bedoeld in artikel 1o van de wet;

c. het beheren van de Algemene Kas, bedoeld in artikel 1q, tweede lid, van de wet en het beheren en administreren van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, bedoeld in artikel 38 Wet Financiering Volksverzekeringen;

d. het desgevraagd verstrekken van inlichtingen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, alsmede het aan deze minister verschaffen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1y, eerste lid, van de wet;

e. het desgevraagd aan de in artikel 1z van de wet genoemde colleges verstrekken van inlichten en het aan deze colleges verschaffen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 1z van de wet;

f. het uitbrengen van uitvoeringstoetsen van eenvoudige of technische aard, met inachtneming van door het bestuur vastgesteld beleid;

g. het verrichten van handelingen, andere dan besluiten en privaatrechtelijke rechtshandelingen, die geacht moeten worden te behoren tot het normale takenpakket, de dagelijkse gang van zaken betreffende.

2. De in het eerste lid genoemde taken worden uitgeoefend met inachtneming van door het bestuur terzake vastgesteld beleid.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 14

De algemeen directeur stelt het bestuur periodiek in kennis van de met toepassing van dit mandaterings- en volmachtsbesluit genomen besluiten en verrichte rechtshandelingen en andere handelingen.

Artikel 15

1. De artikelen 8 tot en met 11 zijn van overeenkomstige toepassing op het beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen besluiten die voor de inwerkingtreding van dit besluit namens de Ziekenfondsraad zijn genomen of hadden kunnen worden genomen.

2. De voorzitter is bevoegd om in naam van het bestuur te beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen door de algemeen secretaris van de Ziekenfondsraad krachtens delegatie in de periode tot en met 31 december 1997 genomen besluiten.

3. De artikelen 8 tot en met 11 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het beslissen op bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht tegen namens de algemeen secretaris van de Ziekenfondsraad in de periode tot en met 31 december 1997 genomen besluiten.

Artikel 16

Indien voor de uitoefening van door de Ziekenfondsraad gemandateerde bevoegdheden krachtens een subsidieregeling van de Ziekenfondsraad als voorwaarde gold dat vooraf een commissie moest worden gehoord, geldt deze voorwaarde eveneens voor het namens het bestuur nemen van besluiten op grond van deze bevoegdheden. De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot de kerncommissies, bedoeld in artikel 5.1 van het voorlopig bestuursreglement van het college.

Artikel 17

Het Mandateringsbesluit Ziekenfondsraad 1998 wordt ingetrokken.

Artikel 18

Dit besluit kan worden aangehaald als: Mandaterings- en volmachtbesluit College voor zorgverzekeringen 1999.

Artikel 19

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1999.


L. de Graaf, voorzitter.
J.L.P.G. van Thiel, algemeen directeur.

Toelichting

Algemeen

Op 1 juli 1999 wordt de Ziekenfondsraad vervangen door het College voor zorgverzekeringen (Cvz). Deze omzetting maakt (onder andere) een nieuwe regeling van het mandaat noodzakelijk. Het oude Mandateringsbesluit van de Ziekenfondsraad wordt ingetrokken. Het nieuwe Mandaterings- en volmachtbesluit wijkt op enige punten af van het oude Mandateringsbesluit. Zo is in het nieuwe besluit onder meer een regeling van de privaatrechtelijke volmacht opgenomen. Hieronder worden per hoofdstuk enige toelichtende opmerkingen gemaakt.

Hoofdstuk 1

In dit hoofdstuk, dat slechts één artikel omvat, worden enkele veel gebruikte begrippen omschreven.

Hoofdstuk 2

Dit hoofdstuk regelt het mandaat voor de primaire besluiten van het bestuur van het Cvz. Uitgangspunt is dat dit mandaat toekomt aan de algemeen directeur. Deze is vervolgens bevoegd ondermandaat te verlenen aan een directeur. Daarbij kan hij deze directeur de bevoegdheid verlenen tot verder ondermandaat aan afdelingshoofden (zie artikel 2, tweede lid).

Bij de opsomming van de gemandateerde bevoegdheden is aangesloten bij het oude Mandateringsbesluit. Veel omschrijvingen zijn ongewijzigd overgenomen. Soms waren enige aanpassingen noodzakelijk in verband met wijzigingen in de onderliggende regelgeving.

In de opsomming zijn ook enkele nieuwe gemandateerde bevoegdheden te vinden. Voor een deel betreft dit bevoegdheden die voorheen aan commissies waren gedelegeerd (zie artikel 2, eerste lid, onderdeel d, slot, en onderdeel e, voorheen gedelegeerd aan de commissie Financiering). Voor een ander deel betreft dit nieuwe bevoegdheden van het Cvz (zie bij voorbeeld artikel 2, eerste lid, onderdelen l, m en n).

Artikel 3 regelt het mandaat voor het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan en het vaststellen van het salaris van personeelsleden. Dit mandaat komt toe aan de algemeen directeur (lid 1) en in sommige gevallen aan de voorzitter en de algemeen directeur gezamenlijk (lid 2). Het bepaalde in het derde lid sluit aan bij hetgeen in het voorlopig bestuursreglement is bepaald. Gewaarborgd dient te worden dat de commissie toezicht uitvoeringsorganisatie gekend wordt in de in de eerste twee leden van artikel 3 genoemde besluiten, voorzover deze het personeel betreffen dat specifiek is belast met de ondersteuning van deze commissie.

In combinatie met de rechtspositieregelingen regelen de artikelen 4 en 5 het mandaat voor de overige beslissingen ten aanzien van personeelsleden.

Hoofdstuk 3

Dit hoofdstuk is geheel nieuw en regelt het mandaat met betrekking tot een belangrijke taak van het bestuur van het Cvz: het uitbrengen van adviezen in verstrekkingengeschillen. Het betreft hier een gedeeld mandaat. In de zaken omschreven in het eerste lid van artikel 6 is de voorzitter van de commissie Verstrekkingengeschillen bevoegd namens het bestuur advies uit te brengen. Aan dit mandaat is de voorwaarde verbonden dat de voorzitter de zaak ter afdoening voorlegt aan het bestuur, indien blijkt dat zijn standpunt afwijkt van dat van de meerderheid van de overige leden van de commissie.

In de overige zaken komt het mandaat toe aan de algemeen directeur, die bevoegd is tot verder ondermandaat (artikel 7).

Hoofdstuk 4

De regeling van het mandaat voor het beslissen op bezwaarschriften is enigszins gewijzigd. In de nieuwe opzet zijn de plaatsvervangend algemeen directeur, de algemeen directeur en de voorzitter elk bevoegd om te beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten die met toepassing van artikel 2 in mandaat zijn genomen. Uiteraard geldt dit mandaat niet indien zij inhoudelijk bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken zijn geweest. Het mandaat voor de plaatsvervangend algemeen directeur geldt ook niet als de algemeen directeur bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest.

Met deze verruiming van het mandaat voor het beslissen op bezwaar wordt tegemoet gekomen aan de wens om wat meer armslag te hebben als het gaat om personen die bevoegd zijn op bezwaarschriften te beslissen.

In de nieuwe opzet zal het regelmatig voorkomen dat meerdere personen bevoegd zijn op het bezwaar te beslissen. Het is de bedoeling dat zij in deze gevallen met elkaar afstemmen wie de bevoegdheid in het concrete geval uit zal oefenen.

Met betrekking tot de artikelen 8, 9 en 10 valt verder nog op te merken dat in elk van deze artikelen wordt gesproken van besluiten die ’namens het bestuur zijn genomen of hadden kunnen worden genomen’. Met deze term wordt beoogd zowel de reële als de fictieve besluiten onder het mandaat te brengen. Het is de bedoeling dat op het bezwaar tegen een fictief besluit wordt beslist door degene die bevoegd zou zijn te beslissen op het bezwaar tegen het corresponderende reële besluit.

In artikel 11 is bepaald dat het mandaat ook de processuele handelingen in het kader van de bezwaarschriftprocedure omvat. Hierbij kan gedacht worden aan het informeren naar de reden van de te late indiening van het bezwaarschrift, aan het stellen van een termijn waarbinnen de gronden van het bezwaarschrift ingediend moeten worden, of aan het horen. Opmerking verdient nog dat degene die bevoegd is op het bezwaar te beslissen de hier bedoelde processuele handelingen ook door anderen kan laten verrichten.

Hoofdstuk 5

Dit hoofdstuk kwam niet voor in het oude Mandateringsbesluit van de Ziekenfondsraad. Het regelt de volmacht voor het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen en de machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen. Deze volmacht en machtiging waren voorheen verspreid in andere besluiten en deels ook impliciet of ongeschreven geregeld.

In artikel 12 wordt de volmacht geregeld. Aan de bevoegdheid van de algemeen directeur om namens het bestuur rechtshandelingen te verrichten, worden enige voorwaarden verbonden. Alleen binnen het kader van de begroting en met inachtneming van door het bestuur vastgesteld beleid kan de algemeen directeur van de volmacht gebruik maken. De regeling van ondervolmacht in het tweede lid is overeenkomstig de regeling van ondermandaat op verschillende plaatsen in hoofdstuk 2.

Artikel 13 voorziet in een machtiging voor de algemeen directeur om namens het bestuur de in het eerste lid onder a tot en met g opgesomde taken uit te voeren of te doen uitvoeren. Ter uitvoering van de genoemde taken mag hij feitelijke handelingen verrichten. Opmerking verdient dat ter uitvoering van de taak genoemd in het eerste lid onder c in hoofdzaak feitelijke handelingen verricht zullen worden. In bepaalde gevallen kan de uitvoering van deze taak echter het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen vereisen. Op grond van dit onderdeel c is de algemeen directeur bevoegd deze privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten. De overige in het eerste lid opgesomde taken betreffen geen publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtshandelingen.

De onderdelen a tot en met f van het eerste lid van artikel 13 betreffen wettelijke taken van het Cvz. Onderdeel g is een restbepaling die de algemeen directeur in staat stelt feitelijke handelingen te verrichten die de dagelijkse gang van zaken betreffen.

Hoofdstuk 6

Dit hoofdstuk bevat enige slotbepalingen.

Artikel 14 is van belang om het bestuur in staat te stellen zicht te houden op de rechts- en andere handelingen die op grond van dit Mandaterings- en volmachtbesluit verricht worden. De op basis van dit artikel verschafte informatie kan tevens de basis vormen voor de evalutie van dit besluit, die in beginsel om de drie jaar plaatsvindt.

De artikelen 15 en 16 bevatten overgangsrecht. Artikel 15 regelt de bevoegdheid om te beslissen op bezwaarschriften die voor 1 juli 1999 zijn ingediend. Artikel 16 heeft betrekking op subsidieregelingen van de Ziekenfondsraad. Het beoogd te regelen dat, indien er op basis van dergelijke regelingen een verplichting bestaat om een commissie te horen, deze verplichting wordt gecontinueerd, tenzij het een kerncommissie betreft.

Naar boven