Onteigening in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen

«Onteigeningswet»

Aanleg Hogesnelheidslijn-Zuid en verbreding A16

Besluit van 3 juni 1999, nr. 99.002485 houdende aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ten algemenen nutte

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Beschikken bij dit besluit op het verzoek van de Hoofdingenieur-Directeur van de Rijkswaterstaat in de Directie Noord-Brabant, namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet ten behoeve van de aanleg van:

a. de Hogesnelheidslijn-Zuid, vanaf de grens tussen de gemeenten Dordrecht en Moerdijk (km. 27,230) tot aan de grens tussen de gemeenten Moerdijk/Drimmelen en Breda (km. 37,035), met inbegrip van het bouwemplacement ter hoogte van Zevenbergschen Hoek (van km. 30,200 tot km. 31,200), een spoorviaduct voor een intak- en uittakspoor ten zuiden van Zevenbergschen Hoek (van km. 33,500 tot km. 36,240) en de verlegging van de spoorlijn Dordrecht-Breda bij de Mark (van km. 36,400 tot km. 37,040), met bijkomende werken, in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen; alsmede

b. de verbreding en verlegging van de weg Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens (rijksweg 16), vanaf het Hollandsch Diep (km. 45,510) tot aan de grens tussen de gemeenten Moerdijk en Breda (km. 54,630) met inbegrip van het compleet maken van het knooppunt Klaverpolder (tussen km. 46,300 en km. 47,520), en de realisering van de volledige aansluitingen op rijksweg 17 (werkkm. -0,060 tot werkkm. 0,920 ter plaatse van de Steenweg) en op rijksweg 16 (km. 48,880 ter plaatse van de omgeleide Hoofdstraat), met bijkomende werken, in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft de beslissing op het verzoek voorgedragen bij brief van 30 maart 1999, nr. HKW/RI 1999/3487, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken.

Overeenkomstig de artikelen 63 en 10 van de onteigeningswet zijn door een uit het midden van gedeputeerde staten van Noord-Brabant benoemde commissie op 2 november 1998 in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen hoorzittingen gehouden om de zienswijzen van belanghebbenden tegen de voorgenomen onteigening en het plan van het werk aan te horen, nadat voor zoveel nodig aan de artikelen 11 en 12 van de wet was voldaan.

De commissie is bijgestaan door een vanwege het algemeen bestuur aangewezen deskundige en het hoofd van het gemeentebestuur.

Uit het verslag van de zitting blijkt dat de volgende drieëndertig belanghebbenden schriftelijk en/of mondeling hun zienswijzen naar voren hebben gebracht.

1. De heer A. Levy, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1148.

2. De heer S.L. van der Stap, namens mevrouw F. Andrea, eigenaresse van de onroerende zaak met het grondplannummer 1159.

3. De heer S.L. van der Stap, namens de heer F. de Jong, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1251.

4. De heer S.L. van der Stap, namens mevrouw H.T.M. Karremans-Van Beek, eigenaresse van de onroerende zaken met de grondplannummers 1255JK, 1256JK, 1276JK en 1277JK.

5. De heer S.L. van der Stap, namens de heer J.L.M. Kemerink, mede eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1264.

6. De heer S.L. van der Stap, namens de heer A.M.J. Romme, van wie in de onderhavige onteigening geen gronden ter onteigening behoeven te worden aangewezen.

7. De heer S.L. van der Stap, namens de heer A.J. Schipper, van wie in de onderhavige onteigening geen gronden ter onteigening behoeven te worden aangewezen.

8. De heer S.L. van der Stap, namens P.J. Jansen, van wie thans geen gronden meer ter onteigening behoeven te worden aangewezen.

9. De heren W.A.P.M. Wijtvliet en diens vader, van wie thans geen gronden meer ter onteigening behoeven te worden aangewezen.

10. De heer J.A.C. Klijsen en mr. C.M.J. Peeters, namens mevrouw E.A.J.M. van Loon, eigenaresse van de onroerende zaken met de grondplannummers 1182O en 1185O, alsmede namens de heer A.N.W. Broeders, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1187.

11. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer W.J. Trompers, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1108JC, 1123JC, 1124JC, 1204JC en 1208JC.

12. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer J.G.M. Aarts, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1038JU, 1039JU, 1040JU, 1065JU en 1071JU.

13. De heer J.A.C. Klijsen namens de heer P.N.M. Vissers, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1198.

14. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer A.L.P.M. Berende, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1070.

15. De heer J.A.C. Klijsen, namens erven C. van der Poel, eigenaren van de onroerende zaak met het grondplannummer 1173.

16. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer F.J.J. van Geel, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1170JF, 1171JF en 1215JF.

17. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer C.J.M. van der Maden, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1094.

18a. De heer J.A.C. Klijsen, namens Stean B.V., eigenaresse van de onroerende zaken met de grondplannummers 1195JG en 1202JG.

18b. mr. M.J. de Groot, namens Eshuis B.V., huurder van de onroerende zaken met de grondplannummers 1195JG en 1202JG.

19. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer P.G.H.M. van Meer, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1399S, 1401S, 1402S en 1411S.

20. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer H.M. Cornelissen, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1008U, 1009U, 1010U, `1026U, 1029U, 1031U en 1032U.

21. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer T.J.M. van der Made, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1082M, 1213M, 1234M, 1246M en 1247M.

22. De heer J.A.C. Klijsen, namens mevrouw E.D.J.M. Boomaars-Oomen, eigenaresse van de onroerende zaak met het grondplannummer 1068.

23. De heer J.A.C. Klijsen, namens de heer G.A.L. Claassen te Dongen, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1083.

24. De heer Joossen, namens de heer A.A.G. van der Valk, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1288.

25. mr. A. Vinkenborg, namens de heer J.H.M. van Kastel, van wie thans geen gronden meer ter onteigening behoeven te worden aangewezen.

26. mr. P. de Boorder, namens de heer W.T.C. van der Made, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1223JD, 1226JD, 1227JD, 1235JD, 1236JD, 1225JD en 1229JD.

27. mr. P. de Boorder, namens D.C. Berkel B.V., huurder van een gedeelte van de onroerende zaak met het grondplannummer 1236JD.

28. mr. P. de Boorder, namens de heer P.A.M. van Kinderen, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1237JH, 1240JH en 1313JH.

29. mr. A.J. Borg, namens J.H., J.M. en M.H. Buijs, gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1153JE en 1161JE, alsmede eigenaren van een gedeelte van de onroerende zaak met het grondplannummer 1152. Voorts vertegenwoordigt mr. A.J. Borg mevrouw J.M. Buijs, eigenaresse van de onroerende zaak met het grondplannummer 1154.

30. De heer C.P.J. Nollen, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1366.

31. De heer C.P.M. Romme, eigenaar van de onroerende zaak met het grondplannummer 1440.

32. De heer I.E.D.O. van Hoven, namens de heer C.A.H. Hermus, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1136JA en 1137JA.

33. De heer J.P.M. van der Korput, eigenaar van de onroerende zaken met de grondplannummers 1429JR en 1430JR.

Overwegingen

Ingevolge voornoemd artikel 72a van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van spoorwegwerken en wegen.

Minnelijke grondverwerving.

Krachtens algemene beginselen van behoorlijk bestuur is de verzoeker om onteigening gehouden om alvorens met de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden de administratieve onteigeningsprocedure te doen aanvangen, te trachten met belanghebbenden tot minnelijke overeenstemming te komen over verwerving van de voor de aanleg van het werk noodzakelijke gronden. Dit overleg dient voortgezet te worden tot het moment waarop minnelijke overeenstemming wordt bereikt danwel in redelijkheid geconcludeerd kan worden dat voldoende doch vruchteloze pogingen zijn ondernomen om tot minnelijke overeenstemming te komen, alvorens de benodigde gronden door het nemen van een koninklijk besluit ter onteigening aan te wijzen. In de procedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet is genoegzaam aan deze eis voldaan, indien voor de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden een aanvang met het minnelijk overleg is gemaakt. Overigens ook zonder dat een formeel bod is uitgebracht kan genoegzaam vast komen te staan dat verwerving langs minnelijke weg vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort.

Een uitzondering op bovenstaande vormt de verwerving van gronden ten behoeve van de aanleg van grote projecten van nationaal belang. Een project wordt gekenschetst als groot project indien niet alleen sprake is van een zeer grote omvang van het werk en een groot aantal betrokken eigenaren, maar ook van een nationaal-economische en maatschappelijke druk op een spoedige totstandkoming van het werk. Verwerving van gronden voor de aanleg van grote projecten laat de verzoeker om onteigening niet in alle gevallen voldoende ruimte om het minnelijke overleg op te bouwen tot het moment waarop in redelijkheid geconcludeerd kan worden dat voldoende doch vruchteloze pogingen zijn ondernomen om tot minnelijke overeenstemming te komen, alvorens de benodigde gronden door het nemen van een koninklijk besluit ter onteigening aan te wijzen. Opdat de belangen van eigenaren niet worden geschaad, is de verzoeker om onteigening ter waarborging van deze belangen gehouden om voldoende ruimte te geven voor minnelijk overleg en onderhandelingen tijdens en na de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure om minnelijke overeenstemming te bewerkstelligen, danwel in redelijkheid te kunnen concluderen dat voldoende doch vruchteloze pogingen zijn ondernomen om tot minnelijke overeenstemming te komen. Eerstdan kan de onteigening voortgezet worden.

Het project Hogesnelheidslijn-Zuid is aangemerkt als groot project van nationaal belang. Mede gelet op de grondverwerving ten behoeve van grote projecten geldt derhalve voor de grondverwerving ten behoeve van dit project de uitzonderingssituatie zoals in bovenstaande is verwoord. Vanwege de verregaande bundeling van dit project met de geplande werkzaamheden aan rijksweg 16, geldt deze uitzondering tevens voor dit project.

Schadeloosstelling.

Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onteigeningswet verplicht de verzoeker om onteigening niet tot schadeloosstelling in de vorm van herhuisvesting, compensatiegronden voor bedrijfsvoeringen of een oplossing anderszins. Zienswijzen waarin reclamanten een wens tot schadeloosstelling in een andere vorm dan geld kenbaar maken overstijgen de mogelijkheden welke de onteigeningswet biedt om binnen redelijke termijn te komen tot minnelijke overeenstemming. Mogelijkheden tot schadeloosstelling in deze zin zullen in der minne en veelal in samenwerking met andere overheden bezien moeten worden. Alhoewel dergelijke zienswijzen in het verlengde van bovenstaande in onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet zelfstandig beoordeeld worden, komen zij in onderhavige procedure wel in het kader van de toetsing van het minnelijke overleg aan de orde. De noodzaak van de onteigening is immers mede afhankelijk van de wijze waarop dat minnelijk overleg is en zal verlopen.

Naast bovenstaande is voorts de beschikbaarheid van gronden die ter compensatie aangeboden kunnen worden schaars en is de verzoeker om onteigening bovendien door meerdere rechthebbenden verzocht om vervangende bedrijfsruimte aan te bieden. Tevens is de verzoeker om onteigening gehouden aan haar eigen op de urgentie van de aanleg van het werk toegespitste planning. Nadrukkelijk zij vermeld dat de verzoeker om onteigening de verzoeken tracht in te willigen. Hiertoe wordt overleg gevoerd met de diverse overheden waaronder de gemeenten Moerdijk en Drimmenel en particuliere eigenaren van gronden.

Reclamant sub 1.

Reclamant heeft twijfels over de frequentie van de treindiensten en de mate van geluidhinder in de komende twintig jaar. In 1996 of 1997 heeft een instantie aangegeven dat zijn woning buiten de gevarenzone lag en de geluidsbelasting minder zou zijn dan 70 dB(A). Hij heeft zelf metingen naar de te verwachten mate van geluidhinder verricht en komt tot andere cijfers dan die welke zijn opgenomen in het in het kader van de tracéwetprocedure reeds uitgevoerde akoestisch onderzoek. Voorts vraagt reclamant of er maatregelen genomen worden ter beperking van de geluidsbelasting op zijn woning. De momenteel als een soort geluidswal fungerende kas wordt immers gesloopt.

Reclamant is eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Zevenbergen, Sectie O, nummer 753, met de bestemming ’huis, schuur, erf, tuin’. Van deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 2ha 25a 85ca is een oppervlakte van 31a 55ca noodzakelijk voor de aanleg van het werk. Specifiek betreft het werk ter hoogte van de onroerende zaak van reclamant de aanleg van de Westelijke Parallelweg en een weggetje ter ontsluiting van nabij gelegen onroerende zaken. Beide wegen lopen parallel aan de Hogesnelheidslijn-Zuid. De woning van reclamant is niet gelegen binnen de voor de aanleg van het werk benodigde oppervlakte grond. De eveneens aanwezige kas valt wel binnen deze oppervlakte en zal dientengevolge tenminste gedeeltelijk gesloopt moeten worden.

Vooreerst wordt met betrekking tot de zienswijze van reclamant opgemerkt, dat in het kader van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure geen zelfstandige uitspraken gedaan kunnen worden over de eventuele aan de aanleg of reconstructie van het ter visie gelegde werk verbonden aspecten van geluidshinder. De behandeling daarvan dient te geschieden in het kader van de Wet geluidhinder. Gewezen kan worden op het akoestisch onderzoek dat conform het bepaalde in deze wet in het kader van de tracéwetprocedure reeds is geschied. Opgemerkt wordt, dat reclamant in dat kader een zienswijze heeft ingebracht over de te verwachten geluidsbelasting aan de gevel van zijn woning en de mogelijkheden tot het beperken daarvan door het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen.

In het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ is aangegeven, dat ter hoogte van de woning van reclamant de geluidsbelasting 72 dB(A) zal bedragen. Deze hoge belasting is mede een gevolg van de sloop van de tussen het werk en de woning gelegen kas. Ingevolge de Wet geluidshinder moet bij een dergelijke geluidsbelasting de woning aan de woonbestemming onttrokken worden, ofwel onbewoonbaar verklaard worden. Dientengevolge is deze woning op het kaartmateriaal behorende bij het tracébesluit in het grijs weergegeven.

De door reclamant gewenste geluidwerende voorzieningen zullen niet worden aangebracht omdat de beperking van de geluidshinder die daardoor ontstaat niet opweegt tegen de kosten die de aanleg van deze voorzieningen met zich mee brengt. In deze is relevant dat het geluidafschermende effect van de verhoogde Westelijke Parallelweg of enige andere geluidwering zeer gering moet worden geacht, omdat de afstand tussen de geluidsbron en het af te schermen object circa vijftig meter bedraagt.

Voorts heeft reclamant sub 1 twijfels over het nut van het weggetje dat parallel aan de Westelijke Parallelweg over zijn onroerende zaak is geprojecteerd.

Voorzover het door reclamant gestelde handelt over de noodzaak van het werk en de keuze tussen bestaande alternatieven wordt vooreerst overwogen, dat zij in hoofdzaak planologisch van aard is en dientengevolge in de procedures op grond van de Tracéwet aan bod diende te komen. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder ’Overige overwegingen’ wordt overwogen.

Het in het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ opgenomen weggetje welke op gronden van reclamant staat geprojecteerd, is noodzakelijk voor de ontsluiting van nabij gelegen onroerende zaken. Overigens heeft het verplaatsen van deze ontsluiting niet tot gevolg dat de kas op de huidige locatie kan blijven staan, omdat deze als gevolg van de verlegging van de Westelijke Parallelweg dient te verdwijnen.

Tot slot vraagt reclamant sub 1 wat er met de grond gaat gebeuren wanneer de Hogesnelheidslijn-Zuid klaar is.

Per abuis is reclamant van mening geraakt, dat voor de aanleg van het in de nabijheid van zijn bedrijfsvoering geprojecteerde omvangrijke werkterrein, het zogenoemde bouwemplacement Bouwzone B, gronden in zijn eigendom onteigend zullen moeten worden. Dit werkterrein is evenwel geheel ten zuiden van de Ketelpolder-Oost en derhalve niet op zijn gronden gesitueerd. Met betrekking tot deze zienswijze wordt ten overvloede verwezen naar hetgeen omtrent het bouwemplacement ten aanzien van reclamante sub 18b wordt overwogen.

Reclamante sub 2.

Reclamante is van mening, dat er tussen haar en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. De gehele onroerende zaak van reclamante is noodzakelijk voor de aanleg van het werk. Na een op 9 juli 1997 uitgevoerde taxatie van deze zaak, heeft de verzoeker om onteigening in september 1997 hierop een bod uitgebracht. Naast de voornoemde taxatie heeft reclamante haar eigendommen eigenhandig laten taxeren. Doordat deze resulteerde in een circa tien procent hogere waardering was minnelijke overeenstemming over aankoop van de benodigde gronden niet mogelijk.

In het minnelijke overleg zijn beide partijen in het voorjaar van 1998 overeengekomen om de onroerende zaak van reclamante door een namens de verzoeker om onteigening optredende taxateur voor een tweede maal te laten taxeren. Naar aanleiding hiervan heeft reclamante gedurende de onderhandelingen van 19 mei 1998 haar vraagprijs enigszins verlaagd. Op 22 juni 1998 is door de verzoeker om onteigening een uiterste bod gedaan op de benodigde onroerende zaak, waarop van de zijde van reclamante schriftelijk is gereageerd.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamante tot overeenstemming te komen.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamante zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 3.

Reclamant is van mening, dat er tussen hem en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Reclamant is eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Zevenbergen, Sectie D, nummer 1776 met als bestemming ’huis, erf, silo, garage, weiland’. Van deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 14a 65ca is een oppervlakte van 1a 8ca weiland noodzakelijk voor de aanleg van het werk.

Op 26 mei 1998 heeft er een taxatie plaatsgevonden van de destijds benodigde gronden, te weten een (groter) gedeelte van de onderhavige onroerende zaak alsmede een gedeelte van een andere in zijn bezit zijnde onroerende zaak welke kadastraal bekend staat als Gemeente Zevenbergen, sectie O, nr. 1758. Tijdens deze taxatie zijn er door reclamant diverse vragen gesteld met betrekking tot het plan van het werk die deels op 4 juni 1998 schriftelijk zijn beantwoord. Vervolgens is op 20 augustus 1998 door de verzoeker om onteigening een bod uitgebracht op deze gronden. Bovendien is op dat moment door de verzoeker om onteigening aangegeven, dat aankoop van de gehele onroerende zaak gelet op het bepaalde in artikel 38 van de onteigeningswet niet mogelijk moet worden geacht. Immers, van deze onroerende zaak is slechts een gedeelte weiland van circa zeveneneenhalf procent van de totale oppervlakte benodigd voor de aanleg van het werk. Voorts wordt naar de mening van de verzoeker om onteigening het woongenot door de aanleg van de werken niet dermate aangetast dat tot aankoop van de gehele onroerende zaak dient te worden overgegaan.

In het overleg tussen beide partijen van 31 augustus 1998 is door de verzoeker om onteigening aangegeven dat de oppervlakte benodigde grond nog enigszins beperkt kon worden tot het thans in de onteigening betrokkene, terwijl reclamant te kennen gaf dat verdere onderhandelingen alleen zinvol zijn indien in het vervolg gesproken wordt over aankoop van de gehele onroerende zaak. Uiteindelijk is op 14 oktober 1998 aan reclamant een brief gezonden waarin het standpunt van de verzoeker om onteigening nogmaals werd bevestigd.

Voorts is in het kader van de minnelijke grondverwerving op verzoek van reclamante door de verzoeker om onteigening onderzocht of op de aan te kopen onroerende zaak als bestemming bouwlocatie rust zoals door reclamant aangegeven. Volgens het vigerende bestemmingsplan ’Buitengebied 1988’ van de toenmalige gemeente Zevenbergen, thans de gemeente Moerdijk, is dit niet het geval.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende reeds gevoerde minnelijke overleg wordt gelet op de wijzigingen in de plannen van het werk en onteigening alvorens deze met de aanvang van de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden op 2 oktober 1998 als vastgelegd dienen te worden aangemerkt verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Minnelijke grondverwerving wordt overwogen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamante sub 4.

Reclamante is van mening, dat tussen haar en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige onduidelijkheid over de voor de aanleg van het werk noodzakelijk geachte oppervlakte grond, heeft de verzoeker om onteigening op 18 november 1997 een bod uitgebracht op het thans in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure betrokkene. Hierop is door reclamante een afwachtende houding aangenomen tot aan het telefonisch overleg van 29 mei 1998 waarin beide partijen hun standpunten over de hoogte van de uit te betalen schadeloosstelling hebben herhaald. Het tijdens dit overleg door reclamante gevraagde schriftelijke aanbod is door de verzoeker om onteigening op 23 juni 1998 overlegd. Hierop is van de zijde van reclamant een taxatierapport overgelegd met een vraagprijs. Nadat de verzoeker om onteigening het voornoemde bod op 22 september 1998 heeft herhaald, is door reclamante op 15 oktober 1998 te kennen gegeven dat zij zich wil houden aan de in een eerder stadium overlegde vraagprijs. Omdat deze vraagprijs ruim vijfenveertig procent hoger is dan het bod van de verzoeker om onteigening, heeft laatstgenoemde de betrokken gronden voor een tweede maal laten taxeren.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamante tot overeenstemming te komen.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 5.

Reclamant is van mening, dat tussen hem en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Reclamant is mede eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Zevenbergen, Sectie D, nummer 1233, met de bestemming ’huis, tuin, garage’. Van deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 3a 70ca is een oppervlakte van 48ca noodzakelijk voor de aanleg van het werk.

In het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ staat de gehele onroerende zaak van reclamant als inpassingszone weergegeven teneinde naast de inpassing van de infrastructurele plannen in de omgeving een milieukundige meerwaarde te bereiken en zodoende de verstoring van de omgeving in deze zin te beperken. Dientengevolge wordt in genoemd besluit de woning aangemerkt als ’aan de bestemming te onttrekken bebouwing’.

De voorliggende administratieve onteigeningsprocedure geschiedt op grond van Titel IIa van de onteigeningswet. In deze procedure kunnen de gronden die gereserveerd zijn voor inpassingsmaatregelen niet ter onteigening worden aangewezen en komen dientengevolge niet terug in de ter inzage gelegde plannen van het werk en onteigening. De verzoeker om onteigening tracht deze gronden in der minne te verwerven. Als reclamant heeft aangegeven dat hij geen andere gronden wil afstaan dan hetgeen op grond van de voornoemde plannen noodzakelijk benodigd zijn, dan zal het minnelijk overleg zich op de verwerving daarvan dienen toe te spitsen. Indien nodig zullen voor de realisatie van inpassingsmaatregelen zelfstandige onteigeningsprocedures dienen te worden doorlopen.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende overwogen. Reclamant heeft in een vroegtijdig stadium aangegeven, dat hij wilde onderhandelen over de aankoop van zijn gehele onroerende zaak. Overeenkomstig deze wens heeft de verzoeker om onteigening op de gehele onroerende zaak mondeling een bod uitgebracht, na deze op 1 juli 1997 getaxeerd te hebben.

Na diverse malen met reclamant overlegd te hebben, heeft de verzoeker om onteigening op 19 maart 1998 schriftelijk een aangepast bod uitgebracht op de gehele onroerende zaak welke ruim zeventien en een half procent onder de door reclamant overlegde vraagprijs ligt. Volgend overleg op 5 en 11 november 1998 heeft beide partijen niet nader tot elkaar kunnen brengen.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 6.

Reclamant is van mening, dat tussen hem en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Reclamant is eigenaar van één of meerdere onroerende zaken waarvan gronden ten behoeve van de aanleg van de projecten in de tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ benodigd zijn. Deze onroerende zaken bevinden zich evenwel niet binnen het tracégedeelte in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen dat bij toepassing van artikel 72a van de onteigeningswet in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure is gebracht. Dientengevolge kan de zienswijze van reclamant in dit kader niet beoordeeld worden en zal deze door hem opnieuw in de daarvoor bestemde, overigens nog te starten, procedures kenbaar kunnen worden gemaakt.

Reclamant sub 7.

Reclamant is van mening, dat tussen hem en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Reclamant is eigenaar van één of meerdere onroerende zaken waarvan gronden ten behoeve van de aanleg van de projecten in de tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ benodigd zijn. Deze onroerende zaken bevinden zich evenwel niet binnen het tracégedeelte in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen dat bij toepassing van artikel 72a van de onteigeningswet in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure is gebracht. Dientengevolge kan de zienswijze van reclamant in dit kader niet beoordeeld worden en zal deze door hem opnieuw in de daarvoor bestemde, overigens nog te starten, procedures kenbaar kunnen worden gemaakt.

Reclamant sub 8.

Reclamant is van mening, dat tussen hem en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

De door reclamant ingediende zienswijze is op mondelinge wijze ingetrokken daar met hem inmiddels in der minne een akkoord is bereikt over aankoop van de gehele onroerende zaak. Het grondplannummer 1362 komt hiermee te vervallen.

Reclamanten sub 9.

Reclamanten zijn van mening, dat tussen hen en de verzoeker om onteigening tot op heden onvoldoende minnelijk overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Het ontwerp en het plan van het werk zullen zodanig worden aangepast, dat in het plan van onteigening geen gronden van reclamanten meer ter onteigening behoeven te worden aangewezen. Het grondplannummer 1085 komt hiermee te vervallen.

Reclamanten sub 10.

Reclamanten tekenen in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hen in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zullen reclamanten mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Zij maken dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbenden gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve gesprekken heeft de verzoeker om onteigening de voor de aanleg van het werk noodzakelijke gronden van reclamanten op 12 juni 1997 getaxeerd. De resultaten hiervan zijn op 20 augustus 1997 met hen besproken en onder meer op 19 september 1997 aan de orde gekomen. Vervolgens heeft de verzoeker om onteigening op 8 december 1997 ten huize van reclamanten een bod op deze gronden uitgebracht en zijn er bovendien schriftelijk vastgelegde afspraken gemaakt. Dientengevolge is op 8 januari 1998 een gedetailleerde uiteenzetting van dit bod aan reclamanten verstrekt. Vervolgens is op 20 januari 1998 door reclamanten een taxatierapport met een vraagprijs overlegd welke door beide partijen is besproken op 23 januari 1998. Tijdens alsmede na dat overleg konden beide partijen het niet eens worden over de hoogte van de uit te betalen schadeloosstelling. Laatstelijk heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 13 oktober 1998 haar voornoemde bod herhaald.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamanten zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 11.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na informatief overleg en het vergaren van enige benodigde bedrijfsgegevens, zijn de voor de aanleg van het werk noodzakelijke gronden in januari 1998 door de verzoeker om onteigening getaxeerd. In aansluiting hierop is op 17 maart 1998 een bod op deze gronden uitgebracht. Op verzoek van reclamant is dit aanbod op 19 maart 1998 in detail schriftelijk uiteengezet en bovendien uitgebreid met een bod op de betrokken gronden tezamen met enige overhoeken.

Na op verzoek van reclamant enige tekeningen opgestuurd te hebben, heeft de verzoeker om onteigening op 4 augustus 1998 de pogingen om de gronden in der minne te verwerven voortgezet. Tijdens dit overleg is het aanbod van de verzoeker om onteigening als zijnde onvoldoende van de hand gewezen. Op 22 oktober 1998 is dit bod door de verzoeker om onteigening nogmaals schriftelijk herhaald. Van de zijde van reclamant is nimmer een vraagprijs ontvangen.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 12.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Minnelijke grondverwerving wordt overwogen.

Enige eigendommen van reclamant zijn in het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ voor diverse doeleinden gereserveerd waaronder inpassingsmaatregelen teneinde naast de inpassing van de infrastructurele plannen in de omgeving een milieukundige meerwaarde te bereiken en zodoende de verstoring van de omgeving in deze zin te beperken. In de voorliggende administratieve onteigeningsprocedure op grond van Titel IIa van de onteigeningswet kunnen deze gronden niet ter onteigening worden aangewezen en komen dientengevolge niet terug in het ter visie gelegde plan van het werk. De verzoeker om onteigening tracht deze gronden in der minne te verwerven. Indien nodig zullen voor de realisatie van zulke maatregelen zelfstandige onteigeningsprocedures dienen te worden doorlopen.

Na een informatief bezoek op 7 juli 1997 en de vergaring van enige bedrijfsgegevens, heeft de verzoeker om onteigening de destijds voor de aanleg van het werk noodzakelijk geachte gronden op 19 augustus 1997 getaxeerd. De taxatie heeft door de op dat moment in het kader van de Tracéwet volop in gang zijnde uitwerking van het project niet geresulteerd in een bod op deze gronden. Enige duidelijkheid over de van reclamant benodigde gronden is op 17 december 1997 gegeven, doch pas kort voor de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden ten volle ontstaan. Op 5 oktober 1998 heeft de verzoeker om onteigening op mondelinge wijze een bod uitgebracht op de betrokken gronden, welke op 13 oktober 1998 schriftelijk is bevestigd.

Gedurende de minnelijke grondverwerving heeft reclamant te kennen gegeven schadeloos gesteld te willen worden in grond. Ten aanzien van deze wens wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Schadeloosstelling wordt overwogen. De mogelijkheden tot inbreng van compensatiegronden worden momenteel door de verzoeker om onteigening onderzocht.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 13.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Minnelijke grondverwerving wordt overwogen.

Tijdens een informatief bezoek op 7 mei 1998 heeft reclamant aangegeven dat hij schadeloos gesteld wil worden in grond. Ten aanzien van deze wens wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Schadeloosstelling wordt overwogen. Hiertoe heeft hij op 27 mei 1998 een aantal potentiële compensatiegronden aangedragen. Gebleken is, dat deze gronden in eigendom zijn van de Regionale Directie Domeinen Zuid. Hierop is door de verzoeker om onteigening op 15 mei 1998 aan deze directie verzocht mee te werken aan het realiseren van de door reclamant gewenste schadeloosstelling. Hiertoe is op 13 oktober 1998 een ruilovereenkomst ter goedkeuring aan de directie voorgelegd. Van deze ontwikkelingen is reclamant per gelijke datum schriftelijk in kennis gesteld.

Naast bovenbeschreven pogingen tot het verkrijgen van minnelijke overeenstemming met reclamant is hem op 13 mei 1998 een tekening toegezonden met de voor de aanleg van het werk benodigde oppervlakte grond. Voorts is hem op 21 oktober 1998 nader inzicht verschaft over zijn in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure begrepen eigendommen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 14.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Reclamant is eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Klundert, Sectie I, nummer 125, met als bestemming ’bouwgrond’. Van deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 3ha 20a 50ca is een oppervlakte van 1ha 44a 50ca noodzakelijk voor de aanleg van het werk. Voorts is van reclamant ten behoeve van de onderhavige projecten een oppervlakte grond van 1a 5ca van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Princenhage, sectie K, nummer 1264, begrepen.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Op 25 augustus 1997 is reclamant informatief bezocht door de verzoeker om onteigening. Tijdens dit gesprek heeft reclamant aangegeven mogelijkerwijs de gehele onroerende zaak te willen verkopen. Gelet op de beperkte mogelijkheden tot rendabele exploitatie van de resterende gronden door de afstand tussen deze gronden en het woonadres van reclamant, is de onroerende zaak op 21 oktober 1997 in zijn geheel getaxeerd. Voorts is op 25 november 1997 door de verzoeker om onteigening een mondeling bod uitgebracht op deze gronden. Een vraagprijs heeft de verzoeker om onteigening nimmer ontvangen. Op 13 juli 1998 is er wederom overleg geweest tussen beide partijen teneinde minnelijke overeenstemming te bewerkstelligen. Laatstelijk heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 13 oktober 1999 een bod gedaan op de voor de aanleg van het werk noodzakelijke oppervlakte grond. Hierbij is aangegeven dat in de verdere onderhandelingen zal worden uitgegaan van aankoop van de bovenvermelde benodigde gronden tezamen met die in de kadastrale gemeente Princenhage.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamanten sub 15.

Reclamanten tekenen in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hen in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zullen reclamanten mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Zij maken dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Reclamanten zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Hooge en Lage Zwaluwe, Sectie L, nummer 518 met als bestemming ’huis, boomgaard, bouwgrond’. Van deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 7ha 56a 20ca is een oppervlakte van 30a 90ca noodzakelijk voor de aanleg van het werk. Voorts wordt in het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ de woning van reclamanten aangemerkt als ’aan de bestemming te onttrekken bebouwing’ vanwege de na realisatie van het werk te verwachten hoge geluidsbelasting. Tot slot zij vermeld, dat deze woning niet gelegen is binnen het onderhavige plan van onteigening.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende te voeren minnelijke overleg wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Minnelijke grondverwerving wordt overwogen.

Op 6 februari 1998 zijn reclamanten informatief bezocht door de verzoeker om onteigening. Vervolgens heeft er op 17 juni 1998 een taxatie van de betrokken gronden plaatsgevonden. Aangezien momenteel een onderzoek naar aankoop van de gehele onroerende zaak plaats vindt, is een aanbod vooralsnog achterwege gebleven. Op 13 oktober 1998 is door de verzoeker om onteigening aan reclamanten informatie verstrekt over de in de voorliggende onteigening betrokken oppervlakte grond.

De onderhandelingen met reclamanten zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 16.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het met reclamant gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve gesprekken tussen beide partijen in oktober en november 1997, heeft de verzoeker om onteigening op 2 februari 1998 een bod gedaan op de voor de aanleg van het werk benodigde gronden van reclamant. Tevens heeft reclamant tijdens dat overleg om schadeloosstelling in vervangende grond gevraagd en daarbij bovendien concrete gronden voorgedragen. In afwachting van een eventuele aankoop daarvan hebben er tussen beide partijen enige tijd geen onderhandelingen plaatsgevonden. De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 13 oktober 1998 het eerdergenoemde bod op de betrokken gronden herhaald.

Het bovenstaande en de overwegingen onder Minnelijke grondverwerving in ogenschouw nemende kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen alvorens in een onteigeningsbesluit de betrokken gronden ter onteigening aan te kunnen doen wijzen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 17.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve gesprekken tussen beide partijen, waaruit onder meer bleek dat reclamant tevens pachter is van een aantal in de voorliggende onteigening begrepen gronden, zijn de voor de aanleg van het werk benodigde gronden van reclamant op 21 oktober 1997 getaxeerd. Voorts heeft er op 22 oktober 1997 een taxatie van de verpachte gronden plaats gehad. Vervolgens heeft de verzoeker om onteigening op 13 januari 1998 een mondeling bod op deze gronden uitgebracht. Een reactie op dit aanbod alsmede een vraagprijs is van de zijde van reclamant nimmer ontvangen.

Voorts wordt overwogen, dat de publicatie en de terinzagelegging van het ontwerp-tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ heeft geresulteerd in een nadere uitwerking van en een wijziging in de wijze waarop de verkeersstromen ter plaatse van de Steenweg in de gemeente Moerdijk afgewikkeld zullen gaan worden. In het verlengde hiervan is de nodige duidelijkheid over het ruimtebeslag ter hoogte van de eigendommen van reclamant eerst na de vaststelling van het tracébesluit in voldoende mate verkregen, met dien verstande dat deze met 1a 14ca slechts in geringe mate is veranderd. Het reeds genoemde bod is door de verzoeker om onteigening bij brief van 13 oktober 1998 herhaald.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamante sub 18a.

Reclamante tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met haar in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamante mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Zij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Reclamante is eigenaresse van de onroerende zaken, kadastraal bekend als Gemeente Zevenbergen, Sectie O, nummers 80 en 81 met de bestemming ’huis, erf’ respectievelijk ’huis, garage, erf’. Van beide onroerende zaken is de totale oppervlakte noodzakelijk voor de aanleg van het werk. Specifiek wordt ter hoogte van de onroerende zaken van reclamante een werkterrein ofwel bouwzone ingericht. Dientengevolge zullen beide woningen geamoveerd moeten worden.

Op 1 oktober 1997 heeft er een taxatie plaatsgevonden van de beide onroerende zaken, waarbij rekening is gehouden met de waarde van de aan te kopen panden met bijbehorende grond als beleggingsobject. Vervolgens is door de verzoeker om onteigening op 27 november 1997 schriftelijk een bod op deze gronden uitgebracht. Een vraagprijs van de zijde van reclamante is nimmer ontvangen.

Tijdens de voornoemde taxatie is door reclamante medegedeeld dat zij de panden vrij van huur aan de verzoeker om onteigening op wil leveren en daarom de tussen haar en de huurder, te weten reclamante sub 18b, bestaande huurovereenkomst per 31 juli 1998 zou worden beëindigd. In dit kader heeft zij een overeenkomst overlegd waarin de huur wordt beëindigd. Op 23 juli 1998 is in een gesprek tussen beide partijen afgesproken dat reclamante aan zou geven welk standpunt ingenomen zal worden met betrekking tot de huur. Tot op heden is daarop geen reactie ontvangen.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamante tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamante zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamante sub 18b.

Reclamante stelt, dat het nut en de noodzaak van de onteigening niet is aangetoond omdat alternatieve locaties voor het bouwemplacement voor handen zijn. Voorts stelt reclamante, dat de uitoefening van haar bedrijfsvoering gedurende de bouwperiode mogelijk is en daaromtrent bovendien zakelijke afspraken zijn te maken als het bouwemplacement toch op de in de onteigeningsbescheiden aangegeven locatie wordt gerealiseerd. Voorts is reclamante van mening, dat in de onderhavige onteigening ten behoeve van het werk ten onrechte wordt onteigend op basis van Titel IIa van de onteigeningswet, omdat met deze onteigening geanticipeerd wordt op gemeentelijk beleid en voorts het bouwemplacement geen onderdeel uitmaakt van het werk.

Reclamante huurt van reclamant sub 18a de onroerende zaken, kadastraal bekend als Gemeente Zevenbergen, Sectie O, nummers 80 en 81 met de bestemming ’huis, erf’ respectievelijk ’huis, garage, erf’. Van beide onroerende zaken is de totale oppervlakte noodzakelijk voor de aanleg van het werk. Specifiek wordt ter hoogte van deze onroerende zaken een werkterrein ofwel bouwzone ingericht. Dientengevolge zullen beide woningen moeten worden geamoveerd.

Voorzover het door reclamante gestelde handelt over de noodzaak van het werk en de keuze tussen bestaande alternatieven wordt overwogen dat zij in hoofdzaak planologisch van aard is en dientengevolge in de procedures op grond van de Tracéwet aan bod diende te komen. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder ’Overige overwegingen’ wordt overwogen. Voorts wordt opgemerkt, dat reclamante zich in de zienswijze in hoofdzaak richt tegen de gekozen locatie van het bouwemplacement en niet zozeer tegen de omvang en aanleg daarvan.

Voor de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid bezuiden Rotterdam is een bouwemplacement nodig: de zogenoemde bouwzone B. Vanaf dit emplacement worden de materialen voor de aanleg van de bovenbouw van de spoorlijn, de sporen, de bovenleiding, kabels en leidingen alsmede de beveiliging voor het gehele bedoelde tracégedeelte tussen Rotterdam en de Belgische grens aangevoerd. Twee mogelijke locaties voor het bouwemplacement zijn nader onderzocht: een locatie ten noorden van Zevenbergschen Hoek en direct achter de dijk langs het Hollandsch Diep gelegen alsmede de locatie ter hoogte van Zevenbergschen Hoek tussen de aan te leggen Hogesnelheidslijn met in- en uittaksporen en de te verbreden rijksweg 16. De keuze tussen beide alternatieven zoals deze in het plan van het werk en het plan van onteigening is weergegeven rust op de volgende in het kader van de tracéwetprocedure aan de orde gekomen argumenten.

De noordelijke locatie ligt in het gebied vlak achter de dijk langs het Hollandsch Diep. Dit is een belangrijk leef- en fourageergebied voor weidevogels en gevleugelde wintergasten. Daarnaast is er een aantal voortplantingsbiotopen voor amfibieën aanwezig. Realisatie van de noordelijke variant zou derhalve een groot verlies aan ecologische kwaliteit betekenen. Bij de zuidelijke variant zijn de negatieve ecologische effecten veel minder groot, doordat deze locatie op grotere afstand van het Hollandsch Diep is gelegen. Daarnaast heeft een rol gespeeld dat zich de mogelijkheid voordeed een met betrekking tot de woningen aan de Streeplandseweg ongewenste situatie te saneren. Deze woningen zouden worden ingeklemd tussen het bestaande spoor en de Hogesnelheidslijn-Zuid en de verbrede rijksweg 16. Hierdoor zou een uit het oogpunt van woon- en leefmilieu uiterst ongunstige situatie ontstaan. Vervolgens hebben technische factoren een rol gespeeld bij de keuze voor de zuidelijke locatie. Aan de uiteindelijke keuze tussen beide alternatieven lag, overigens geheel in de geest van de Tracéwet, tenslotte de gedachte om na realisatie van het werk voor het gebied een duurzame eindsituatie te bereiken ten grondslag. In dit kader zijn de ideeën van de gemeente om in de toekomst een nieuw bedrijfsterrein te ontwikkelen in de afweging betrokken. Momenteel worden deze gemeentelijke ideeën uitgewerkt in een structuurvisie, waartoe de gemeenteraad van Moerdijk op 17 maart 1997 bijeen is gekomen.

Ten slotte is reclamante sub 18b van mening, dat tussen haar en de verzoeker om onteigening onvoldoende minnelijke overleg en onderhandelingen hebben plaatsgevonden.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Tussen beide partijen hebben op 7 oktober 1997 en 3 november 1997 oriënterende gesprekken plaatsgevonden. Eerst op 17 februari 1998 is gebleken dat reclamante het niet eens is met de huurbeëindiging en deze zal aanvechten. Naar aanleiding hiervan alsmede van een brief van reclamante van 19 februari 1998 heeft de verzoeker om onteigening op 25 februari 1998 medegedeeld bereid te zijn te onderzoeken of reclamante recht heeft op een schadeloosstelling. Hiertoe zijn op 22 april 1998 door beide partijen gegevens uitgewisseld. Vervolgens heeft de verzoeker om onteigening een bod uitgebracht op de rechten van reclamante. Op 29 april 1998 is van reclamante een vraagprijs ontvangen. Beide partijen zijn in der minne overeengekomen dat het uitgangspunt hierbij verplaatsing op basis van reconstructie op een plaats in de nabijheid van een rijksweg is. Naar aanleiding hiervan is door de verzoeker om onteigening op 20 mei 1998 een aangepast mondeling aanbod uitgebracht. Hierop heeft reclamante bij brief van 8 juni 1998 medegedeeld in grote lijnen te kunnen instemmen met het aanbod van de verzoeker om onteigening met uitzondering van de post reclamekosten.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamante zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 19.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en reclamant gevoerde minnelijk overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve gesprekken tussen beide partijen zijn de voor de aanleg van het werk benodigde gronden van reclamant op 2 juni 1997 getaxeerd. Vervolgens is op 8 december 1997 door de verzoeker om onteigening op mondelinge wijze een bod uitgebracht op deze gronden met als uitgangspunt de reconstructie van de woning met bedrijfsgebouwen op reeds bij reclamant in eigendom zijnde gronden. Hiertoe heeft de verzoeker om onteigening overleg gepleegd met het gemeentebestuur van Zevenbergen (thans de gemeente Moerdijk). Gebleken is, dat reclamant zich op grond van de Woningwet met een verzoek om een bouwvergunning tot de gemeente dient te wenden. Hij is hiervan op 8 juni 1998 op de hoogte gesteld.

In augustus 1998 bleek reclamant voornemens om een deel van zijn eigendommen te verkopen aan derden als gevolg van persoonlijke omstandigheden. Hierop is reclamant bij brief van 11 augustus 1998 mede gedeeld, dat het voornoemde aanbod gebaseerd is op de destijds bestaande situatie en dat bij verkoop het uitgangspunt van verplaatsing geen opgeld meer doet. Van de zijde van reclamant is een reactie noch een vraagprijs ontvangen. Op 13 oktober 1998 is door de verzoeker om onteigening schriftelijk medegedeeld welke eigendommen in de onteigening zijn betrokken. Op verzoek van reclamant is er tussen beide partijen op 10 november 1998 wederom overleg gevoerd. De verzoeker om onteigening heeft gedurende dit overleg op mondelinge wijze een nieuw bod uitgebracht op de betrokken gronden.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 20.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve en orienterende gesprekken tussen beide partijen zijn de onroerende zaken van reclamant op 12 juni 1997 getaxeerd. Vervolgens heeft de verzoeker om onteigening op 21 juni 1997 te kennen gegeven in der minne louter de voor de aanleg van het werk benodigde gronden te willen verwerven. Bij brief van 27 april 1998 is hiertoe op deze gronden een bod uitgebracht. Tijdens het overleg tussen beide partijen van 22 juli 1998 is van reclamant een vraagprijs ontvangen, welke beduidend hoger is dan het voornoemde bod. Voorts is destijds afgesproken dat reclamant op korte termijn contact op zou nemen met de verzoeker om onteigening. Tot op heden is evenwel niets meer van hem vernomen. De verzoeker om onteigening heeft bij brief van 13 oktober 1998 het voornoemde bod op de betrokken gronden herhaald.

Tot slot wordt overwogen, in acht nemende de overwegingen die onder Schadeloosstelling staan weergegeven, dat de verzoeker om onteigening naar aanleiding van vragen van reclamant over schadeloosstelling in de vorm van vervangende gronden welke in de directe nabijheid van zijn eigendommen is gelegen in onderhandeling is getreden met de eigenaar daarvan. Laatstelijk heeft reclamante evenwel te kennen gegeven geen interesse meer te hebben in een schadeloosstelling in grond doch alleen in geld schadeloos gesteld te willen worden.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 21.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve gesprekken zijn de onroerende zaken van reclamant op 12 mei 1997 getaxeerd. Op 19 september 1997 is op mondelinge wijze door de verzoeker om onteigening een bod uitgebracht op de voor de aanleg van het werk benodigde gronden van reclamant. Voorts zijn hem op zijn verzoek op 1 december 1997 enige tekeningen toegezonden. Nadien is door de verzoeker om onteigening op 19 maart 1998 opnieuw op mondelinge wijze een bod uitgebracht op de betrokken gronden.

Gedurende het minnelijke overleg van 19 maart 1998 heeft de verzoeker om onteigening aan reclamant compensatiegrond aangeboden, welke als niet geschikt door hem van de hand is gewezen. Beide partijen zijn evenwel overeengekomen dat de verzoeker om onteigening een bod zou doen op de gehele bedrijfsvoering, welke op 6 april 1998 telefonisch is gedaan. Voorts heeft de verzoeker om onteigening op 5 mei 1998 wederom getracht de wens van reclamant tot schadeloosstelling in grond te verwezenlijken door een bezoek te brengen aan een mogelijk compensatieobject in Langeweg. Ondanks de tijdens dit bezoek door reclamant getoonde interesse is het hieruit voortvloeiende bod als onvoldoende van de hand gewezen. De verzoeker om onteigening heeft dit bod laatstelijk op 13 oktober 1998 schriftelijk herhaald.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamante sub 22.

Reclamante tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met haar in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamante mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Zij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en reclamante gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na enige informatieve en oriënterende gesprekken tussen beide partijen, heeft er op 18 januari 1998 een taxatie plaatsgevonden van de voor de aanleg van het werk benodigde gronden van reclamante. Aansluitend is op 27 april 1998 een schriftelijk bod op deze gronden uitgebracht, welke op 8 mei 1998 ten huize van reclamante door de verzoeker om onteigening mondeling is toegelicht. Zonder een vraagprijs te ontvangen is het aanbod van de verzoeker om onteigening als onvoldoende van de hand gewezen. Op verzoek van reclamante is door de verzoeker om onteigening tijdens dit gesprek tevens een bod gedaan op de gehele onroerende zaak. De verzoeker om onteigening heeft dit bod op 13 oktober 1998 schriftelijk herhaald. Laatstelijk is in overleg met reclamante het bod op de gehele onroerende zaak op mondelinge wijze bijgesteld.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamante tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamante zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 23.

Reclamant tekent in een zienswijze aan, dat de verzoeker om onteigening tot op heden geen enkele serieuze poging heeft ondernomen om met hem in der minne tot een overeenkomst over aankoop van de benodigde gronden tegen een reële schadeloosstelling te komen. Dientengevolge zal reclamant mede door de tijdsdruk in grote problemen komen bij hervestiging danwel bij het aankopen van een vervangend object, hetgeen betekent dat de omvang van de ’negatieve investeringsschade’ verder oploopt. Hij maakt dan ook ernstig bezwaar tegen het starten van de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure.

Reclamant is eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Klundert, Sectie I, nummer 247, met als bestemming ’weiland’. Van deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 1ha 43a 25ca is een oppervlakte van 41a 85ca noodzakelijk voor de aanleg van het werk.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Op 1 augustus 1997 is reclamant informatief bezocht. Tijdens dit gesprek zijn diverse bedrijfsgegevens verzameld. Aangezien na aankoop of onteigening van de betrokken gronden slechts een klein oppervlakte grond resteert, heeft reclamant voorgesteld de overhoeken van de onderhavige onroerende zaak tezamen met een niet in de voorliggende onteigening begrepen oppervlakte grond in het overleg te betrekken. Hiertoe heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 21 april 1998 een bod uitgebracht op deze gronden. Op dit aanbod is van reclamant een reactie noch een vraagprijs ontvangen. De verzoeker om onteigening heeft het voornoemde bod op 22 oktober 1998 schriftelijk herhaald.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 24.

Reclamant is na contacten met Rijkswaterstaat in 1994 en 1995 over aankoop van gronden welke destijds benodigd waren voor de verbreding van rijksweg 16 op een zeer laat tijdstip benaderd voor minnelijke verwerving van de in onderhavige onteigening betrokken gronden. De vrijdag voor de onteigeningszitting is de verzoeker om onteigening met het doen van een bod op deze gronden met hem in onderhandeling getreden. Bovendien beschikt reclamant niet over tekeningen. Voorts heeft reclamant de persoonlijke aanschrijving van 22 september 1998 welke aan alle eigenaren is verstuurd niet ontvangen. De wijze waarop de onderhandelingen plaatsvinden acht de reclamant dan ook erg onzorgvuldig.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Minnelijke grondverwerving wordt overwogen.

Vanwege de beperkte hoeveelheid gegevens in de kadastrale uittreksels, is het de verzoeker om onteigening eerst in een zeer laat stadium gelukt om met reclamant in overleg te treden. Beide partijen hebben op 30 oktober 1998, dus in de periode van de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden, voor de eerste maal minnelijk overleg gepleegd. Tijdens dit overleg zijn aan reclamant tekeningen getoond, welke later overigens ook zijn toegezonden. Aansluitend is een mondeling bod uitgebracht op de voor de aanleg van het werk benodigde gronden, dat bij brief van 12 november 1998 is bevestigd. Reclamant heeft op dit aanbod vooralsnog niet gereageerd.

Bij de verzoeker om onteigening is niets bekend van overleg in de jaren 1995 en 1996 over minnelijke verwerving van de onderhavige onroerende zaak. Dit ligt overigens ook niet voor de hand omdat eerst sedert eind 1996 sprake is van het verbreden van rijksweg 16 en eerst sedert april 1997 sprake is van aankopen ten behoeve van het project Hogesnelheidslijn-Zuid.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Tot slot wordt overwogen, dat de onteigeningswet niet verplicht tot het persoonlijk aanschrijven van rechthebbenden teneinde hen op de hoogte te stellen van de terinzagelegging van de onteigeningsbescheiden en de onteigeningszitting. De persoonlijke aanschrijvingen dienen gezien te worden als aanvulling op de wettelijke vereisten omtrent deze bekendmaking. Een foutief geadresseerde aanschrijving kan derhalve niet aangemerkt worden als een procedurele onzorgvuldigheid.

Reclamant sub 25.

Reclamant brengt een zienswijze in tegen het starten van de administratieve onteigeningsprocedure, omdat de minnelijke onderhandelingen met hem niet zijn afgerond. Voorts stelt reclamant, dat overleg met de gemeente Moerdijk over vervangende huisvesting op zijn vroegst begin 1999 tot resultaat zal kunnen leiden. Tot slot verzoekt hij onder meer om voortvarendheid bij de onderhandelingen omdat het in de brief van 22 september 1998 aangekondigde bezoek van de verzoeker om onteigening nog niet heeft plaatsgevonden.

Met reclamant is inmiddels in der minne overeenstemming bereikt over de verwerving van zijn onroerende zaak. Het grondplanummer 1157 komt hiermee te vervallen.

Reclamant sub 26.

De voorgenomen onteigening is prematuur nu de tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ vooralsnog niet onherroepelijk zijn. Daardoor kan niet worden beoordeeld of reclamant in staat of bereid is het plan gedeeltelijk zelf te verwezenlijken. Evenmin staat vast dat de onroerende zaak van reclamant geheel of gedeeltelijk nodig is voor het werk.

De administratieve onteigeningsprocedure kan eerst gestart worden nadat zicht is verkregen op spoedige planologische inpassing van de voorgenomen plannen. Voor de uitvoering van onderhavig werk betekent dit dat naast het daarvoor vastgestelde tracébesluit er tenminste een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet zijn, een aanvang moet zijn gemaakt met de anticipatieprocedure als bedoeld in artikel 19 van voornoemde wet, danwel een bestemmingsplanprocedure als bedoeld in deze wet in gang gezet moet zijn.

Het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ is vastgesteld op 15 april 1998, nadat de daarvoor vereiste procedures in de Tracéwet zijn doorlopen. Het tracébesluit ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ is eveneens op 15 april 1998 vastgesteld. Het in de genoemde besluiten vastgestelde tracé dient krachtens artikel 17 van de Tracéwet door de gemeentelijke overheden binnen de termijn van één jaar na vaststelling van deze besluiten planologisch ingepast te zijn. Indien een gemeentebestuur gedurende de tracéwetprocedure heeft aangegeven niet bereid te zijn tot het verlenen van planologische medewerking, dan heeft de minister op grond van artikel 15, lid drie van de Tracéwet met de vaststelling van het tracébesluit een aanwijzingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 37, lid één en twee van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het gemeentebestuur van Moerdijk heeft bij brief van 27 januari 1998 aangegeven mee te zullen werken aan het inpassen van de ruimtelijke plannen in haar bestemmingsplannen. Het gemeentebestuur van Drimmelen heeft bij brief van 26 februari 1998, kenmerk RP/Werken, aangegeven mee te zullen werken aan het inpassen van de ruimtelijke plannen in haar bestemmingsplannen. Voorts heeft de raad der gemeente Moerdijk in zijn vergadering van 16 juli 1998 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genomen. De raad der gemeente Drimmelen heeft in zijn vergadering van 10 september 1998 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de ruimtelijke ordening genomen.

De planologische stand van zaken van het project Hogesnelheidslijn-Zuid voldoet aan vorengenoemde toetsingscriteria. De start van onderhavige onteigeningsprocedure is dientengevolge niet voorbarig geweest.

Vervolgens wordt overwogen, dat de administratieve onteigeningsprocedure de verzoeker om onteigening verplicht tot het ter inzage doen leggen van een als vastgelegd aan te merken gedetailleerd plan van het werk. Uit dit plan valt op te maken dat de gronden van reclamant noodzakelijk zijn voor de verbreding van de hoofdverbinding rijksweg 16. Dientengevolge heeft reclamant niet de mogelijkheid om het ter inzage gelegde plan van het werk ten dele of in zijn geheel zelf te realiseren.

Voorts acht reclamant sub 26 de onteigening prematuur omdat nog onvoldoende getracht is de grond bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Na een informatief en oriënterend gesprek tussen beide partijen is op 6 juni 1997 een aanvang gemaakt met de taxatie van de onroerende zaken van reclamant. Deze heeft mede gelet op de complexiteit daarvan geruime tijd in beslag genomen.

Eerst op 14 juli 1998 is de minnelijke verwerving van de betrokken gronden voortgezet. Tijdens dit overleg heeft reclamant mede gedeeld geïnteresseerd te zijn in schadeloosstelling in vervangende grond en hiertoe bovendien enige gronden ter sprake gebracht. Gebleken is, dat deze gronden in eigendom zijn bij de Dienst der Domeinen van het Ministerie van Financiën. In het daarop georganiseerde overleg met deze dienst op 12 augustus 1998 heeft de verzoeker om onteigening te horen gekregen dat medewerking aan de schadeloosstelling in grond verleend kan worden indien de grond van reclamant vrij van pachtrechten is. Tevens is op dat moment gesproken over de prijs welke door reclamant voor deze grond dient te worden betaald. Na enige benodigde gegevens van reclamant te hebben ontvangen, heeft de verzoeker om onteigening op 7 september 1998 op mondelinge wijze een bod uitgebracht op de betrokken gronden. Door reclamant is in dit gesprek een vraagprijs genoemd die gebaseerd is op een hogere grondwaarde dan Domeinen hanteert. Een volgend overleg tussen beide partijen op 5 oktober 1998 heeft geen noemenswaardige vorderingen opgeleverd. Diverse vervolgafspraken zijn door reclamant afgezegd.

Het bovenstaande en de overwegingen onder Minnelijke grondverwerving in ogenschouw nemende kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen alvorens in een onteigeningsbesluit de betrokken gronden ter onteigening aan te kunnen doen wijzen.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 26 is voorts van mening, dat het hotel-café-restaurant gebonden is aan de rijksweg en dat een alternatieve locatie moet worden aangeboden.

Het hotel-café-restaurant van reclamant wordt niet in juridische zin als weggebonden aangemerkt, omdat deze momenteel niet op een verzorgingsplaats is gesitueerd. Bij de vaststelling van dergelijke verzorgingsplaatsen geldt dat weggebonden wegrestaurants op een onderlinge afstand van tenminste veertig kilometer moeten zijn gesitueerd. Momenteel wordt met de wegrestaurants bij Hazeldonk nabij de Belgische grens en tweeënveertig kilometer noordelijker bij Hendrik-Ido-Ambacht al voorzien in het maximaal toelaatbare aantal wegrestaurants langs rijksweg 16. Dientengevolge is de ook veronderstelling van reclamant dat zijn bedrijfsvoering in de toekomstige situatie als een verzorgingsplaats aangemerkt en gesitueerd zal worden niet juist.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamant wordt voorzover de bedrijfsvoering van reclamant in bedrijfseconomische zin als weggebonden wordt aangemerkt, verwezen naar de overwegingen onder Schadeloosstelling alsmede naar de overwegingen in het bovenstaande die betrekking hebben op het tussen de verzoeker om onteigening en reclamant reeds gevoerde minnelijke overleg.

Tot slot ontbreekt het volgens reclamant sub 26 in de ter inzage gelegde onteigeningsbescheiden aan een duidelijke topografische ondergrond en kadastrale grenzen, secties en nummers. Hierdoor is het onzeker op welke perceelsgedeelten bepaalde bestemmingen rusten.

De in het kader van een administratieve onteigeningsprocedure ter inzage te leggen onteigeningsbescheiden dienen conform de in de onteigeningswet weergegeven bepalingen opgesteld te worden. Alvorens de terinzagelegging plaats heeft, worden deze bescheiden bovendien getoetst door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De onteigeningsbescheiden welke in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure ter inzage hebben gelegen op de secretarie van de gemeenten Moerdijk en Drimmelen bevatten onder meer overzichtskaarten met een schaal van 1:10.000, situatietekeningen waarop het ontwerp van het werk staat ingetekend op een topografische ondergrond met een schaal van 1:2.000 en grondtekeningen op een kadastrale ondergrond met een schaal van 1:2.000 waarop de ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken of gedeelten daarvan met kadastrale secties en nummers staan aangegeven.

Reclamante sub 27.

De voorgenomen onteigening is prematuur nu de tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ vooralsnog niet onherroepelijk zijn. Daardoor kan niet worden beoordeeld of reclamant in staat of bereid is het plan gedeeltelijk zelf te verwezenlijken. Evenmin staat vast dat de onroerende zaak van reclamant geheel of gedeeltelijk nodig is voor het werk.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamante wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Voorts acht reclamante sub 27 de onteigening eveneens prematuur omdat nog onvoldoende getracht is de grond bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en belanghebbende reeds gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Gelet op de voorgenomen reconstructie van het restaurant gaat de verzoeker om onteigening uit van het voortduren van de huurovereenkomst tussen de eigenaar, te weten reclamant sub 26, en reclamant. Vervolgens wordt opgemerkt, dat het uitbrengen van een aanbod tot op heden achterwege is gebleven omdat de laatste daarvoor benodigde gegevens eerst op 7 september 1998 zijn verkregen. Op 2 december 1998 is door de verzoeker om onteigening een bod op de rechten van reclamant uitgebracht.

De onderhandelingen met reclamante zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Tot slot ontbreekt het volgens reclamante sub 27 in de ter inzage gelegde onteigeningsbescheiden aan een duidelijke topografische ondergrond en kadastrale grenzen, secties en nummers. Hierdoor is het onzeker op welke perceelsgedeelten bepaalde bestemmingen rusten.

Met betrekking tot deze zienswijze van reclamante wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Reclamant sub 28.

De voorgenomen onteigening is prematuur nu de tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ vooralsnog niet onherroepelijk zijn. Daardoor kan niet worden beoordeeld of reclamant in staat of bereid is het plan gedeeltelijk zelf te verwezenlijken. Evenmin staat vast dat de onroerende zaak van reclamant geheel of gedeeltelijk nodig is voor het werk.

Met betrekking tot deze zienswijze wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Voorts acht reclamant sub 28 de onteigening eveneens prematuur omdat nog onvoldoende getracht is de grond bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.

Met betrekking tot het door de verzoeker om onteigening en belanghebbende gevoerde minnelijke overleg wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Minnelijke grondverwerving wordt overwogen.

Na enige informatieve en oriënterende gesprekken tussen beide partijen, zijn taxaties verricht van de in de voorliggende onteigening betrokken gronden van reclamant alsmede de in het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ voor inpassingsmaatregelen gereserveerde gronden met inbegrip van zijn woning.

Na overleg in de zomer van 1997 heeft de verzoeker om onteigening aan reclamant op 5 september 1997 medegedeeld dat een bod op de bovengenoemde gronden gelet op de complexiteit daarvan enige tijd zou vergen. De verzoeker om onteigening heeft vervolgens op 31 oktober 1997 op mondelinge wijze een bod op deze gronden uitgebracht. Tijdens dit overleg is tevens een vraagprijs van reclamant ontvangen welke beduidend hoger ligt dan het voornoemde bod. Volgend overleg tussen beide partijen heeft geresulteerd in een nadere uiteenzetting van beide standpunten op 26 november 1997. Met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling hebben vervolgens nog gesprekken plaatsgevonden op 16 januari 1998, 11 maart 1998, 16 april 1998 en 14 juli 1998, waarbij telkenmale de reconstructie op een nader in te vullen plaats in de nabijheid van een rijksweg het uitgangspunt is geweest. Dit uitgangspunt is evenwel niet goed houdbaar gebleken. Uiteindelijk is op 5 november 1998 door reclamant aan de verzoeker om onteigening gevraagd de mogelijkheid tot schadeloosstelling op basis van liquidatie van de bedrijfsvoering te bezien. Op 2 december 1998 en 11 januari 1999 is het minnelijke overleg tussen beide partijen voortgezet.

Het bovenstaande en de overwegingen onder Minnelijke grondverwerving in ogenschouw nemende kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen alvorens in een onteigeningsbesluit de betrokken gronden ter onteigening aan te kunnen doen wijzen.

De minnelijke onderhandelingen zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 28 is voorts van mening, dat het hotel-café-restaurant gebonden is aan de rijksweg en dat een alternatieve locatie moet worden aangeboden.

Het hotel-café-restaurant van reclamant wordt niet in juridische zin als weggebonden aangemerkt, omdat deze momenteel niet op een verzorgingsplaats is gesitueerd. Bij de vaststelling van dergelijke verzorgingsplaatsen geldt dat weggebonden wegrestaurants op een onderlinge afstand van tenminste veertig kilometer moeten zijn gesitueerd. Momenteel wordt met de wegrestaurants bij Hazeldonk nabij de Belgische grens en tweeënveertig kilometer noordelijker bij Hendrik-Ido-Ambacht al voorzien in het maximaal toelaatbare aantal wegrestaurants langs rijksweg 16. Dientengevolge is ook de veronderstelling van reclamant dat zijn bedrijfsvoering in de toekomstige situatie als een verzorgingsplaats aangemerkt en gesitueerd zal worden niet juist.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamant wordt voorzover de bedrijfsvoering van reclamant in bedrijfseconomische zin als weggebonden wordt aangemerkt, verwezen naar de overwegingen onder Schadeloosstelling alsmede naar de overwegingen in het bovenstaande die betrekking hebben op het tussen de verzoeker om onteigening en reclamant reeds gevoerde minnelijke overleg.

Tot slot ontbreekt het volgens reclamant sub 28 in de ter inzage gelegde onteigeningsbescheiden aan een duidelijke topografische ondergrond en kadastrale grenzen, secties en nummers. Hierdoor is het onzeker op welke perceelsgedeelten bepaalde bestemmingen rusten.

Met betrekking tot deze zienswijze van reclamant wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Reclamanten sub 29.

Reclamanten achten het onzorgvuldig om reeds nu over te gaan tot onteigening, terwijl het Tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ nog voor ligt bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In dit verband stellen reclamanten dat niet vaststaat of de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid kan worden gefinancierd.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamanten wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Voorts zijn reclamanten sub 29 van mening, dat pas tot onteigening mag worden overgegaan, indien onderhandse aankoop niet mogelijk is. In de tot op heden met de verzoeker om onteigening gevoerde onderhandelingen is niet serieus gereageerd op de door reclamant ingebrachte argumenten ten aanzien van alle vermogensbestanddelen.

Met betrekking tot het tussen de verzoeker om onteigening en reclamanten reeds gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Nadat de verzoeker om onteigening de voor de aanleg van het werk benodigde gronden heeft getaxeerd, heeft zij bij brief van 18 september 1997 een bod op deze gronden uitgebracht. Dit bod is door reclamanten als zijnde te laag afgewezen, waarop zij een vraagprijs hebben overlegd.

Vervolgens bleek uit een gesprek tussen beide partijen, dat door reclamanten een vervangend object is aangekocht in Zevenbergen en voor de hobby van reclamanten een weiland met opstallen in Lage Zwaluwe. Naar aanleiding van deze aankopen heeft de verzoeker om onteigening op 10 maart 1998 een aangepast bod uitgebracht op de betrokken gronden, welke eveneens als onvoldoende door reclamanten van de hand is gewezen.

Voorts wordt overwogen, dat beide partijen nadien veelvuldig minnelijk overleg hebben gevoerd over de hoogte van de schadeloosstelling. Laatstelijk heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 11 september 1998 haar bod op de betrokken gronden verhoogd. Hierop is van de zijde van reclamanten geen reactie meer ontvangen. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamanten tot overeenstemming te komen.

De onderhandelingen met reclamanten zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Reclamant sub 30.

Reclamant brengt naar voren dat de onteigening niet in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling is. Het bestemmingsplan is nog niet onherroepelijk. Hierdoor staat planologisch nog niet vast dat de plannen waarvoor de verzoeker om onteigening wil onteigenen daadwerkelijk doorgaan.

Met betrekking tot deze zienswijze wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Voorts is reclamant sub 30 van mening, dat de onteigening niet in het publiek belang is omdat de snelheid van de trein veel overlast zal veroorzaken voor de omgeving en het milieu.

Voorzover het door reclamant gestelde handelt over de noodzaak van het werk en de keuze tussen bestaande alternatieven wordt overwogen dat zij in hoofdzaak planologisch van aard is en dientengevolge in de procedures op grond van de Tracéwet aan bod diende te komen. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder ’Overige overwegingen’ wordt overwogen.

In de tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk-Prinsenbeek-Noord’ wordt de overlast welke veroorzaakt zal worden door aanleg en exploitatie van de spoorverbinding, de Rijksweg en de bijkomende werken onderkend. Hiertoe zijn in dat besluit maatregelen van milieukundige en ecologische aard tezamen met de infrastructurele plannen opgenomen. Verwezen kan worden naar hetgeen hieromtrent onder ’Overige overwegingen’ wordt overwogen.

Voorts acht reclamant sub 30 de noodzaak tot onteigening niet aangetoond, omdat niet is gebleken dat via een minnelijke overeenkomst de gronden verworven zouden kunnen worden.

Reclamant is eigenaar van de onroerende zaak, kadastraal bekend als Gemeente Zevenbergen, sectie D, nummer 1865, met als bestemming ’tuin’. Deze onroerende zaak met een totale oppervlakte van 4a 70ca is in zijn geheel noodzakelijk voor de aanleg van het werk.

Met betrekking tot het tussen verzoeker om onteigening en belanghebbende reeds gevoerde minnelijke overleg wordt het volgende opgemerkt. Nadat op 10 februari 1998 een taxatie heeft plaatsgevonden van de betrokken gronden van reclamant, heeft de verzoeker om onteigening op 9 maart 1998 op mondeling wijze een bod uitgebracht op deze gronden. Kort hierna heeft reclamant telefonisch aan de verzoeker om onteigening medegedeeld dat hij dit aanbod te laag vindt en dat hij zich zou beraden alvorens wederom contact met haar op te nemen. Dit is tot op heden niet gebeurd. Voorafgaande aan de in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure te houden onteigeningszitting heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 14 oktober 1998 haar bod op de betrokken gronden herhaald.

Gelet op bovenstaande kon in redelijkheid met de administratieve onteigeningsprocedure een aanvang worden genomen, nu is gebleken dat de verzoeker om onteigening voldoende doch vruchteloze pogingen heeft ondernomen om met reclamant tot overeenstemming te komen.

Voorts wordt overwogen, dat het tussen beide partijen gevoerde minnelijke overleg zich concentreert op de hoogte van de schadeloosstelling. Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Tot slot acht reclamant sub 30 de onteigening voorbarig omdat niet te verwachten is dat op korte termijn met de werkzaamheden zal worden begonnen.

Met betrekking tot deze zienswijze wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent ten aanzien van reclamant sub 26 wordt overwogen.

Reclamant sub 31.

Reclamant richt zich in een zienswijze tegen de voorgenomen onteigening van zijn onroerende zaak, omdat het een zeer goed stuk grond is en de rentabiliteit van de toch al niet grote onroerende zaak hierdoor zal verminderen. De betreffende onroerende zaak is onder meer van belang in het kader van de mestboekhouding.

Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De door reclamant geschetste problematiek voor zijn bedrijfsvoering van de onteigening, waaronder de invloed daarvan op zijn mestrechten, wordt op grond van dat artikel bezien en mogelijk vergoed. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Tot slot vreest reclamant sub 31 een belemmering van de bereikbaarheid van zijn bedrijfsvoering gedurende de aanleg van het werk.

De bereikbaarheid van de bedrijfsvoering van reclamant zal gedurende de aanleg van de werken zowel vanuit het noorden als vanuit het zuiden over de Mark gegarandeerd zijn, met dien verstande dat een tijdelijke afsluiting van de Bredeweg naar de oostzijde van de bestaande spoorlijn waarschijnlijk niet te vermijden zal zijn. Getracht zal worden de overlast voor reclamant zo gering mogelijk te houden. Indien reclamant desalniettemin van mening is als gevolg van de planologische ontwikkelingen schade te ondervinden staat het hem vrij om op grond van de Nadeelcompensatieverordening ’HSL-Zuid, A16 en A4’ een verzoek tot schadevergoeding in te dienen bij het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap ’HSL-Zuid, A16 en A4’.

Reclamant sub 32.

Reclamant brengt naar voren, dat hij van oordeel is dat onteigening van zijn gronden niet noodzakelijk is. Hij stelt in staat en financieel bij machte te zijn het gedeelte van zijn grond waarop de verzorgingsplaats ligt zelf uit te voeren en te exploiteren.

De door reclamant bedoelde verzorgingsplaats welke ten dele ter hoogte van de eigendommen van hem is geprojecteerd, dient te voldoen aan de bestaande eisen voor het ontwerp en zal naast een brandstofverkooppunt voorzien moeten worden van een parkeersectie van circa 40 plaatsen voor vrachtauto’s en circa 50 parkeerplaatsen voor personenauto’s.

De aanleg, de inrichting en het beheer van verzorgingsplaatsen, de uitgifte van benzinestations en de gewenste voorzieningen langs rijkswegen worden tot de publieke taak van de rijksoverheid gerekend. Om deze taak naar behoren te kunnen uitoefenen, dient er sprake te zijn van openbaarheid welke op grond van de Wegenwet alleen door het Rijk gevestigd kan worden. Dat de rechtspositie van verzorgingsplaatsen eenduidig bij het Rijk en niet in private handen behoort te rusten is overigens mede van belang voor de bevoegdheden van politie ter plaatse en bijvoorbeeld de aansprakelijkheid. Voorts is het gelet op de samenhang tussen de verzorgingsplaats en de rijksweg 16 alsmede de bij de realisatie van een rijksweg in acht te nemen veiligheidseisen niet gewenst dat een particulier deze verzorgingsplaats realiseert.

Voorts wordt opgemerkt, dat het thans aan de oostzijde van de rijksweg aanwezige benzineverkooppunt naar deze nieuw verzorgingsplaats zal worden verplaatst. Bij de uitgifte van dit benzineverkooppunt zal een voorrangsregeling gehanteerd worden ten aanzien van exploitanten die hun verkooppunt verliezen als gevolg van de aanleg of wijziging van een rijksweg.

Ten overvloede wordt op deze plaats nog overwogen, dat reclamant, alhoewel wordt aangegeven de verzorgingsplaats zelfstandig te kunnen exploiteren, op geen enkele manier heeft aangetoond in staat en voornemens te zijn deze verzorgingsplaats te realiseren.

Tot slot stelt reclamant sub 32 zich op het standpunt, dat hij bereid is om de gronden welke noodzakelijk zijn voor de aanleg van het bouwemplacement Bouwzone B tijdelijk beschikbaar te stellen zodat onteigening van deze gronden vermeden kan worden.

Met betrekking tot de zienswijze van reclamant wordt overwogen, dat de verzoeker om onteigening gedurende het minnelijke overleg de mogelijkheden tot het treffen van een regeling tot tijdelijk gebruik van de voor de aanleg van het bouwemplacement benodigde gronden met hem heeft besproken. Tot op heden heeft dit overleg evenwel niet tot minnelijke overeenstemming geleid en is het derhalve voor de aanleg van het werk noodzakelijk om deze gronden in het plan van onteigening te handhaven.

Reclamant sub 33.

Reclamant richt zich in een zienswijze tegen de wijze waarop de verzoeker om onteigening tot op heden met hem heeft onderhandeld. Hij is het niet eens met de hoogte van de schadeloosstelling, omdat hij niet in staat is om voor de geboden prijs compensatiegrond te krijgen. Reclamant verzoekt met klem om de medewerking van de verzoeker om onteigening bij het verkrijgen van compensatiegrond in verband met de instandhouding van zijn bedrijfsvoering.

Met betrekking tot de wens van reclamant om schadeloos gesteld te worden in vervangende gronden wordt vooreerst verwezen naar hetgeen hieromtrent onder Schadeloosstelling wordt overwogen. Na deze wens in het overleg herhaaldelijk aan de orde te hebben gebracht, heeft reclamant enige mogelijkheden hiertoe aangedragen. Gedurende het minnelijke overleg van de verzoeker om onteigening met de, overigens eveneens in de onderhavige onteigening begrepen, eigenaar van deze gronden bleek echter, dat hij geen andere gronden wilde verkopen dan die welke noodzakelijk zijn voor de aanleg van het werk. Van zijn voornemens om de verkoop van enige oppervlakten grond aan een andere partij zelf ter hand te nemen is reclamant inmiddels op de hoogte gesteld.

Naast de pogingen van de verzoeker om onteigening om de vorengenoemde wens van reclamant te doen realiseren, wordt overwogen dat minnelijke overeenstemming over aankoop van de betrokken gronden tot op heden is uitgebleven door onenigheid over de hoogte van de uit te betalen schadeloosstelling. Zo is door hem op 19 juni 1997 tijdens een informatief en oriënterend gesprek tussen beide partijen reeds een als onhaalbaar te bestempelen vraagprijs per vierkante meter overlegd. De voor de aanleg van het werk noodzakelijke gronden zijn door de verzoeker om onteigening op 17 juli 1997 getaxeerd. Eerst op 18 juni 1998 heeft zij op mondelinge wijze een bod op deze gronden uitgebracht, welke door reclamant als belachelijk van de hand werd gewezen. Laatstelijk heeft de verzoeker om onteigening bij brief van 9 oktober 1998 een bod uitgebracht op de betrokken gronden en enige andere gronden van reclamant alsmede op beide onroerende zaken.

Ingevolge artikel 40 van de onteigeningswet vormt de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn onroerende zaak lijdt. De hoogte van de schadeloosstelling staat echter in het kader van onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet ter beoordeling, maar komt bij het ontbreken van minnelijke overeenstemming in het kader van de gerechtelijke onteigeningsprocedure aan de orde.

De onderhandelingen met reclamant zullen worden voortgezet. Dit overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure vooraf zal moeten gaan, zal wellicht alsnog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing kunnen leiden.

Overige overwegingen

De Hogesnelheidslijn-Zuid.

De Hogesnelheidslijn-Zuid is een hoogwaardige dubbele geëlectrificeerde spoorbaan die geschikt is voor treinen met een snelheid van boven de driehonderd kilometer per uur. Het deugdelijk doen laten rijden van treinen met deze snelheid stelt specifieke technische voorwaarden aan de spoorbaan waaraan het reguliere spoorwegennet niet zonder aanpassing voldoet. De spoorbaan Hogesnelheidslijn-Zuid vormt het Nederlandse deel van het traject Amsterdam-luchthaven Schiphol Airport-Rotterdam-Antwerpen-Brussel en sluit daar aan op het in ontwikkeling zijnde Europese net van spoorbanen die geschikt zijn voor treinen met genoemde snelheid. De Hogesnelheidslijn-Zuid dient tot ver in de éénentwintigste eeuw functioneel te zijn en de ontsluiting van Nederland in Europees perspectief te waarborgen.

Rijksweg 16.

Rijksweg 16 is de autosnelweg tussen de Belgische grens nabij Zundert, Breda, Dordrecht en Rotterdam, alwaar de weg ter hoogte van de deelgemeente Hillegersberg aansluit op rijksweg 20. Uitbreiding van deze weg met een rijbaan in beide richtingen is noodzakelijk om de verbinding tussen de randstad en met name de mainport Rotterdam, het stedelijke gebied Breda, alsmede het noordelijk deel van België te waarborgen. Mede teneinde te kunnen aansluiten op de in ontwikkeling zijnde rijksweg 58 is de verbreding van onderhavige weg urgent.

De besluitvorming: de planologische kernbeslissing.

De plannen voor de realisatie van de Hogesnelheidslijn-Zuid, de verbreding en verlegging van rijksweg 16, de aanleg van rijksweg 58 en het verkeersknooppunt Princeville zijn in besluitvormingsprocedures aan de orde gekomen.

Het project Hogesnelheidslijn-Zuid heeft de planologische kernbeslissingsprocedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening doorlopen. Deze procedure houdt onder meer in dat overleg dient te worden gevoerd met betrokken overheden, belangenorganisaties, het project in het kabinet aan de orde komt en dat het plan ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Staten-Generaal. De planologische kernbeslissing ’HSL-Zuid’ is bij brief van 23 mei 1996, vergaderjaar 1995-1996, 22 026, nrs. 16-17, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter goedkeuring voorgelegd. De parlementaire behandeling van het plan is afgesloten met de vaststelling daarvan door de Eerste Kamer op 29 april 1997. De planologische kernbeslissing ’HSL-Zuid’ is van kracht geworden op 1 juli 1997. De wijzigingen in het plan die de parlementaire behandeling met zich mee heeft gebracht, staan vermeld in deel vier van de planologische kernbeslissing ’HSL-Zuid’.

De planvorming die voortkomt uit de bovenvermelde planologische kernbeslissingsprocedure handelt in detail over het nut en de noodzaak van een hogesnelheidslijn. Voorts bevat de planologische kernbeslissing ’HSL-Zuid’ een weergave van de afweging tussen diverse alternatieven welke ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing tot aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid. Alvorens tot uitvoering van deze plannen te komen dienen zij evenwel geconcretiseerd te worden. De planvorming behoeft daarmee verdere uitwerking.

De besluitvorming: het tracébesluit.

De verdere uitwerking van de planologische kernbeslissing ’HSL-Zuid’ is conform de procedures voor grote projecten van nationaal belang als bedoeld in de Tracéwet geschied. Teneinde te kunnen komen tot een optimale inpassing van het werk in zijn omgeving voorziet de tracéwetprocedure tevens in besluitvorming omtrent bijkomende infrastructurele voorzieningen en mitigerende- en compenserende maatregelen. Zo voorziet het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ in verbindingsbogen ter aansluiting van de spoorlijn op het reguliere spoorwegennet.

De plannen voor de verbreding en verlegging van rijksweg 16 tussen Moerdijk en Prinsenbeek-Noord hebben de tracéwetprocedure voor hoofdwegen doorlopen.

Alvorens beide plannen in tracébesluiten vast te stellen, zijn de ontwerp-tracébesluiten ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ en ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ van 7 november 1997 tot 17 december 1997 voor een ieder ter inzage gelegd alsmede toegezonden aan de betrokken bestuursorganen. Van de mogelijkheid om tegen deze plannen bedenkingen naar voren te brengen is door ruim zevenhonderd belanghebbenden gebruik gemaakt.

Vervolgens heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij besluit van 15 april 1998 het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ vastgesteld. Voorts is door genoemde ministers bij besluit van 15 april 1998 het tracébesluit ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ vastgesteld.

Ingevolge artikel 15 van de Tracéwet zijn beide tracébesluiten gedurende de periode van 22 april 1998 tot 3 juni 1998 voor een ieder ter inzage gelegd. Tegen het Tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ hebben tweehonderdenvijf belanghebbenden beroepen ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen het Tracébesluit ’A16, Moerdijk - Prinsenbeek-Noord’ hebben tweeëntwintig belanghebbenden beroepen ingesteld bij de Afdeling. Deze beroepschriften kunnen tevens gericht zijn tegen de planologische kernbeslissing ’ HSL-Zuid’. Naar verwachting zal de Afdeling in het najaar van 1999 uitspraak doen op de ingestelde beroepen.

Van degenen die gebruik hebben gemaakt van bovengenoemde mogelijkheid tot het instellen van beroep, hebben tot op heden zestien appellanten zich tevens tot de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gewend met het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De Voorzitter heeft bij uitspraak van 18 november 1998, nummer F01.98.0188, alle verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

De voorliggende onteigening.

De voorliggende administratieve onteigeningsprocedure geschiedt op grond van Titel IIa van de onteigeningswet. De ingevolge artikel 12 van deze wet in onderhavige admininistratieve onteigeningsprocedure ter visie gelegde onteigeningsbescheiden vormen een nadere uitwerking van de onderdelen in de tracébesluiten welke betrekking hebben op het grondgebied van de gemeenten Moerdijk en Drimmelen. Deze besluiten zijn ruimtebepalend en derhalve bindend voor het maximale ruimtebeslag zoals dat in de onteigeningsbescheiden opgenomen kan zijn. Bovendien is de benuttingswijze van het ruimtebeslag in genoemd besluit op hoofdlijnen aangegeven en afgebakend.

Zoals reeds aangegeven, worden naast de in de administratieve onteigeningsprocedure ter onteigening aan te wijzen onroerende zaken in het tracébesluit ’Hogesnelheidslijn-Zuid’ gronden gereserveerd voor inpassingsmaatregelen. In de voorliggende procedure op grond van voornoemde titel kunnen deze gronden niet ter onteigening worden aangewezen en komen dientengevolge niet terug in het ter visie gelegde plan van het werk. De verzoeker om onteigening tracht deze gronden in der minne te verwerven. Indien nodig zullen voor de realisatie van zulke maatregelen zelfstandige onteigeningsprocedures dienen te worden doorlopen.

De planologische grondslag.

De administratieve onteigeningsprocedure kan eerst gestart worden nadat zicht is verkregen op spoedige planologische inpassing van de voorgenomen plannen. Voor de uitvoering van onderhavige werken betekent dit dat naast het daarvoor vastgestelde tracébesluit er tenminste een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genomen dient te zijn, een aanvang gemaakt te zijn met de anticipatieprocedure als bedoeld in artikel 19 van voornoemde wet, danwel een bestemmingsplanprocedure als bedoeld in deze wet in gang gezet te zijn.

Krachtens artikel 17 van de Tracéwet dienen de ruimtelijke plannen door de betrokken gemeentelijke overheden binnen de termijn van één jaar na vaststelling van dat besluit planologisch ingepast te zijn. Indien een gemeentebestuur na het opstellen van het ontwerp-tracébesluit aangeeft niet bereid te zijn tot het verlenen van planologische medewerking heeft de Minister Verkeer en Waterstaat met de vaststelling van het tracébesluit op grond van artikel 15, lid drie van de Tracéwet een aanwijzingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 37, lid één en twee van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Het gemeentebestuur van Moerdijk heeft bij brief van 27 januari 1998 aangegeven mee te zullen werken aan het inpassen van de ruimtelijke plannen in zijn bestemmingsplannen. Voorts heeft de raad der gemeente Moerdijk in haar vergadering van 16 juli 1998 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening genomen. Momenteel heeft het gemeentebestuur een voorontwerp-bestemmingsplan ’HSL-Zuid/A16’ in voorbereiding.

Het gemeentebestuur van Drimmelen heeft bij brief van 26 februari 1998, kenmerk RP/Werken, aangegeven mee te zullen werken aan het inpassen van de ruimtelijke plannen in zijn bestemmingsplannen. De raad der gemeente Drimmelen heeft in haar vergadering van 10 september 1998 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de ruimtelijke ordening genomen. Momenteel heeft het gemeentebestuur een voorontwerp-bestemmingsplan ’HSL-Zuid/A16’ in voorbereiding.

Het plan van het werk is voor zover mogelijk gebaseerd op het Programma van Eisen, de Richtlijnen voor het Ontwerp van Autosnelwegen en de Richtlijnen voor het Ontwerp van Niet-Autosnelwegen.

De Hogesnelheidslijn-Zuid dient volgens planning in het jaar 2005 operationeel te zijn. De start van de werkzaamheden voor de verlegging van rijksweg 16 zullen volgens planning vanaf medio 1999 aanvangen.

Het moet in het belang van de verbetering van de bereikbaarheid van Nederland in Europees perspectief, de bereikbaarheid van de luchthaven Schiphol Airport, de bereikbaarheid van de stedelijke gebieden Rotterdam en Breda, alsmede van de ontwikkeling van het openbaar vervoer en het hoofdwegennet noodzakelijk worden geacht, dat de Staat (Verkeer en Waterstaat) de eigendom verkrijgt van de in dit besluit genoemde onroerende zaken.

De door reclamanten naar voren gebrachte zienswijzen worden niet van zodanig gewicht geacht, dat op grond daarvan het verzoek om een koninklijk besluit ex artikel 72a van de onteigeningswet te bevorderen, moet worden afgewezen.

Beslissing;

Gelet op de onteigeningswet;

Gehoord de Raad van State, advies van 26 mei 1999, nr. W09.99.0158/V, en gezien het nader rapport van Onze voornoemde minister van 31 mei 1999, nr. HKW/R 1999/5480, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Stafdienst Bestuurlijk Juridische Zaken;

Hebben wij goedgevonden en verstaan:

I. Ten behoeve van de aanleg van de Hogesnelheidslijn-Zuid, vanaf de grens tussen de gemeenten Dordrecht en Moerdijk (km. 27,230) tot aan de grens tussen de gemeenten Moerdijk/Drimmelen en Breda (km. 37,035), met inbegrip van het bouwemplacement ter hoogte van Zevenbergschen Hoek (van km. 30,200 tot km. 31,200), een spoorviaduct voor een intak- en uittakspoor ten zuiden van Zevenbergschen Hoek (van km. 33,500 tot km. 36,240) en de verlegging van de spoorlijn Dordrecht-Breda bij de Mark (van km. 36,400 tot km. 37,040), met bijkomende werken, in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen; alsmede de verbreding en verlegging van de weg Rotterdam-Dordrecht-Breda-Belgische grens (rijksweg 16), vanaf het Hollandsch Diep (km. 45,510) tot aan de grens tussen de gemeenten Moerdijk en Breda (km. 54,630) met inbegrip van het compleet maken van het knooppunt Klaverpolder (tussen km. 46,300 en km. 47,520), en de realisering van de volledige aansluitingen op rijksweg 17 (werkkm. -0,060 tot werkkm. 0,920 ter plaatse van de Steenweg) en op rijksweg 16 (km. 48,880 ter plaatse van de omgeleide Hoofdstraat), met bijkomende werken, in de gemeenten Moerdijk en Drimmelen, zullen ten algemenen nutte en ten name van de Staat (Verkeer en Waterstaat) worden onteigend onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 12 van de onteigeningswet op de secretarieën van de gemeenten Moerdijk en Drimmelen ter inzage hebben gelegen als:

stcrt-1999-120-p14-SC19455-1.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-2.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-3.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-4.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-5.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-6.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-7.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-8.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-9.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-10.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-11.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-12.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-13.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-14.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-15.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-16.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-17.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-18.gifstcrt-1999-120-p14-SC19455-19.gif

II. De termijn, waarbinnen de vordering tot onteigening moet worden ingesteld, wordt bepaald op twee jaar na de dagtekening van de Staatscourant, waarin dit besluit is openbaar gemaakt.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift aan de Raad van State zal worden gezonden.

’s-Gravenhage, 3 juni 1999 .
Beatrix.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,T. Netelenbos.

Het advies van de Raad van State en het nader rapport aan de Koningin zullen worden gepubliceerd in het supplement ’Adviezen van de Raad van State’ van de Staatscourant van 13 juli 1999, nr. 131.

Naar boven