Wijziging pensioenaanspraken (gewezen) overheidswerknemers

17 februari 1998

Nr. AB98/224

DGMP/AO/U

De Minister van Binnenlandse Zaken;

Gelet op artikel 4, zesde lid, van de Wet privatisering ABP;

Gezien het verzoek, gedaan namens de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid, van de Stichting Pensioenfonds ABP van 10 februari 1998 tot plaatsing in de Staatscourant,

Maakt het volgende bekend:

Wijziging van de pensioenaanspraken van overheidswerknemers, gewezen overheidswerknemers en hun nagelaten betrekkingen, alsmede de daarmee samenhangende verplichtingen in overeenstemming met artikel 4, derde lid, van de Wet privatisering ABP inhoudende reparatie van de Anw-inkomenstoets zoals deze per 1 januari 1998 van toepassing is op voormalige AWW-ers. De dienovereenkomstige wijziging van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP luidt als volgt:

Na artikel 7.4a van het pensioenreglement wordt een nieuw artikel 7.4b opgenomen. Dit artikel komt als volgt te luiden:

Artikel 7.4b

1. De partner of gewezen partner die recht heeft op een partnerpensioen of een bijzonder partnerpensioen heeft recht op een toeslag op dit pensioen indien:

a. op 1 januari 1998 recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Anw, welke uitkering vanaf deze datum wordt verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in de Anw; en

b. de nabestaandenuitkering krachtens de Anw wordt ontleend aan een overlijden voor 1 juli 1996; en

c. op 1 juli 1996 inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in de Anw werd genoten,

2. De toeslag, bedoeld in het eerste lid bedraagt per pensioentellend jaar:

a. bij een bruto-inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, dat op 1 juli 1996 gelijk was aan of minder bedroeg dan f 40.000,- op jaarbasis, 2,5 procent van het verschil tussen de bedragen van de nabestaandenuitkering, zoals deze voor en na toepassing van de in artikel 67, eerste lid van de Anw, bedoelde vermindering zijn vastgesteld.

b. bij een bruto-inkomen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, dat op 1 juli 1996 meer bedroeg dan f 40.000,- op jaarbasis, 2,5 procent van het in onderdeel a bedoelde verschil, verminderd met twee derde gedeelte van het inkomen boven f 40.000,-, met dien verstande dat de toeslag niet negatief kan zijn.

3. De toeslag, bedoeld in het eerste lid is niet hoger dan het bedrag dat met overeenkomstige toepassing van lid 6 van artikel 18.11 zou zijn vastgesteld.

4. Recht op de toeslag, bedoeld in het eerste lid bestaat voor zolang recht bestaat op een nabestaandenuitkering krachtens de Anw, doch uiterlijk tot 1 januari 1999.


Den Haag, 17 februari 1998.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
Voor deze,
De directeur-generaal Management en Personeelsbeleid,
A.H.C. Annink.

Naar boven