Regeling aanvullende vergoeding opleidingen tot leraar basisonderwijs 1999

11 december 1998

nr. HBO/AB-1998/50021

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Gelet op artikel 5.9 van het Bekostigingsbesluit WHW en artikel 2.7a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

Na overleg als bedoeld in artikel 1.2 van het Bekostigingsbesluit WHW;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

c. instelling: een bekostigde hogeschool voor hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.8 van de wet en in de bijlage van de wet onder c en g, die een opleiding tot leraar basisonderwijs verzorgt;

d. besluit: het Bekostigingsbesluit WHW;

e. project: een vernieuwingsproject als bedoeld in artikel 5.9 van het besluit;

f. ICT: informatie- en communicatietechnologie in het onderwijs;

g. ICT-plan: het informatie- en communicatietechnologiebeleidsplan, bedoeld in artikel 5.9, vijfde lid, van het besluit;

Artikel 2. Doelomschrijving

1. Het doel van deze regeling is de bevordering van de integratie van ICT in de opleidingen tot leraar basisonderwijs, zoals geschetst:

a. in het advies ’Teaching and Learning for the Future’ van COMMITT, aan de minister aangeboden op 5 november 1996, en

b. in het actieplan ’Investeren in Voorsprong’ en het daarbij behorende implementatieplan, zoals door de minister bij brief van 23 mei 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden.

Het doel van deze regeling is voorts de realisatie van de voornemens, zoals opgenomen in de overeenkomst tussen de HBO-Raad en de minister van 5 december 1995 aangaande de versterking van de lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

2. Het van de omschrijving in het eerste lid afgeleide doel is de toekenning voor het jaar 1999 van een aanvullende vergoeding aan instellingen waaraan een opleiding tot leraar basisonderwijs is verbonden, ten behoeve van de uitvoering van projecten.

Artikel 3. Bedrag aanvullende vergoeding

Het bedrag van de aanvullende vergoeding, bedoeld in artikel 5.9, vierde lid, van het besluit voor het bekostigingsjaar 1999 is het bedrag zoals opgenomen in artikel 5.1 van de Regeling bekostiging Hoger Onderwijs. Op dit bedrag is van toepassing de factor als bedoeld in het besluit, artikel 3.7, derde lid, en de verrekening als bedoeld in het besluit, artikel 3.8a. Aanpassing van het bedrag van de aanvullende vergoeding op grond van loonbijstelling wordt aan de instellingen meegedeeld in het kader van de bekendmaking van de vastgestelde rijksbijdrage zoals bedoeld in de wet, artikel 2.7, tweede en derde lid. In dit bedrag wordt een onderscheid gemaakt zoals aangegeven in artikel 4.

Artikel 4. Middelenkader en componenten bedrag aanvullende vergoeding

1. Het bedrag voor de aanvullende vergoeding, bedoeld in artikel in artikel 5.9,vierde lid, van het besluit, is f 337 ten behoeve van de navolgende activiteiten:

a. de aanschaf van multimediale computers, geschikt voor aansluiting op een netwerk met randapparatuur, besturingssysteem, programmatuur en ondersteuning,

b. de aanschaf van computer-servers,

c. de aanschaf en aanleg van lokale netwerken,

d. de vergoeding van de kosten voor exploitatie, beheer en vervanging in verband met de onder-delen a, b of c,

e. de ontwikkeling en aanschaf van educatieve software,

f. scholing in verband met ICT,

g. andere activiteiten gericht op de integratie van ICT in het onderwijs, en

h. activiteiten gericht op vernieuwing van het curriculum van de lerarenopleidingen, algemene professionalisering en samenwerking.

2. Voor activiteiten gericht op vernieuwing van het curriculum, algemene professionalisering en samenwerking wordt het middelenkader berekend op basis van het verschil tussen het bedrag bedoeld in artikel 3 en het bedrag bedoeld in het eerste lid.

3. Indien het instellingsbestuur van oordeel is dat het middelenkader bedoeld in het eerste lid niet toereikend is voor de daar genoemde activiteiten, kan zij ook het middelenkader bedoeld in het tweede lid inzetten voor die activiteiten.

Artikel 5. Aanvullende criteria voor toekenning van de aanvullende vergoeding

Om in aanmerking te komen voor een aanvullende vergoeding als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor projecten gelden de volgende aanvullende criteria als bedoeld in het besluit, artikel 5.9, vijfde lid:

a. het ICT-plan bevat ICT-beleidsprioriteiten en vormt het kader voor investeringskeuzen,

b. het onder a genoemde plan wordt periodiek geactualiseerd en bijgesteld, mede op grond van ervaringen en inzichten van de instelling,

c. de instelling heeft een centrum voor leertechnologie, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, van het besluit, dan wel het instellingsbestuur heeft hiervoor een projectvoorstel ingediend, en

d. de instelling stemt voorgenomen projecten af op de behoeften van de scholen waarvoor de lerarenopleiding basisonderwijs opleidt.

Artikel 6. Vereisten voor het informatie- en communicatietechnologiebeleidsplan

Het ICT-plan omvat:

a. de visie en het kader van waaruit de instelling projecten wil realiseren, voortbouwend op het standpunt van de minister met betrekking tot het in artikel 2, eerste lid onder a, genoemde advies, welk standpunt de minister bij brief van 11 december 1996 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft aangeboden,

b. een plan voor de opzet en instandhouding van een centrum voor leertechnologie als bedoeld in artikel 5, onder c,

c. een overzicht van uitgaven die worden gedaan voor de aanleg en het gebruik van intra- en internetwerken, en

d. een overzicht van uitgaven die worden gedaan voor deskundigheidsbevordering en scholing.

Artikel 7. Aanvraag om aanvullende vergoeding ICT

1. De instelling kan tot 1 maart 1999 bij de minister een aanvraag indienen voor de aanvullende vergoeding, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor de activiteiten die in dat lid worden genoemd. Een aanvraag die op of na 01-03-1999 is ingediend, wordt niet in behandeling genomen. De aanvraag, die in tweevoud wordt ingediend, is ondertekend door het instellingsbestuur of namens hem door de centrale directie dan wel door het college van bestuur.

2. Een aanvraag omvat:

a. het ICT-plan,

b.Eén of meer projectvoorstellen met betrekking tot de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, en

c. een bestedingsplan.

3. Een projectvoorstel bevat een concrete uitwerking van de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, en gespecificeerde begrotingen. Een projectvoorstel geeft reNel zicht op het proces van verwezenlijking van de doeleinden ervan.

Artikel 8. Beoordeling projectvoorstel

1. De minister vraagt een oordeel over een projectvoorstel als bedoeld in artikel 7 aan externe adviseurs die deskundig zijn met betrekking tot de doeleinden van deze regeling als bedoeld in artikel 2.

2. De extern deskundigen beoordelen een projectvoorstel als bedoeld in artikel 7 aan de hand van de criteria, genoemd in artikel 5.

3. De extern deskundigen brengen de minister binnen vier weken na de in artikel 7 genoemde datum advies uit over het projectvoorstel en geven daarin een aanbeveling over de hoogte van de toe te kennen aanvullende vergoeding.

Artikel 9. Toekenning aanvullende vergoeding

De minister besluit, tot gehele of gedeeltelijke toekenning van de aanvullende vergoeding bedoeld in artikel 4, eerste lid, op basis van het advies bedoeld in artikel 8, derde lid, en het door de instelling bij de aanvraag gevoegde bestedingsplan. De minister deelt dit besluit binnen zes weken na de datum waarop het advies als bedoeld in artikel 8, derde lid, is ontvangen, aan de instelling mee.

Artikel 10. Besteding overeenkomstig doel

De aanvullende vergoeding wordt besteed aan het doel waarvoor hij is toegekend.

Artikel 11. Informatie en rapportage

1. De instelling verschaft informatie over de voortgang van de projecten op het World Wide Web van Internet.

2. Ter zake van de projecten die betrekking hebben op de onderwerpen, genoemd in artikel 4, eerste lid:

a. rapporteert de instelling in september 1999 aan de minister over de voortgang;

b. beoordelen externe deskundigen de voortgangsrapportage en informeren de minister binnen drie weken na ontvangst van de rapportage over hun oordeel.

Artikel 12. Verslag en verantwoording

1. De instelling legt verantwoording af over de inzet van de aanvullende vergoeding, bedoeld in artikel 3. Deze verantwoording wordt afzonderlijk herkenbaar opgenomen in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet.

2. De in het eerste lid bedoelde verantwoording wordt zodanig ingericht dat kan worden beoordeeld of de besteding en/of het bereikte resultaat in overeenstemming zijn met de doelstelling waarvoor de aanvullende vergoeding is verstrekt.

Artikel 13. Bekendmaking

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst. De integrale tekst van de Regeling is te vinden op het internet online: http://www.cfi.nl.

Artikel 14. Werkingsduur

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1999 en vervalt per 31 december 1999.

Artikel 15. Intrekking Regeling 1998

De regeling aanvullende vergoeding opleidingen tot leraar basisonderwijs 1998 vervalt per 31 december 1998.

Artikel 16. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling aanvullende vergoeding opleidingen tot leraar basisonderwijs 1999.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
L.M.L.H.A. Hermans.

Toelichting

Deze regeling is een vervolg op de Regeling aanvullende vergoeding lerarenopleidingen basisonderwijs 1998. Naast een wijziging van de bedragen betreffen de wijzigingen ten opzichte van de Regeling 1998 een aanpassing aan de actualiteit van de beoordelingsprocedure, verduidelijking van het karakter van het middelenkader, en een verheldering van de structuur van rapportage en verantwoording; er is geen wijziging gekomen in de aard van de activiteiten waaraan de aanvullende vergoeding kan worden besteed noch in het aandeel van de aanvullende vergoeding dat op aanvraag kan worden besteed.

Op 5 december 1995 is tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de HBO-Raad een overeenkomst gesloten aangaande de versterking van lerarenopleidingen in het hbo.

De overeenkomst had betrekking op het beleid beschreven in de nota Vitale Lerarenopleidingen zoals dat met de Tweede Kamer is overeengekomen. In de brief aan de Tweede Kamer van 2 november 1998 (AB/BAP/1998/46072) zijn de hoofdlijnen verwoord van de voorgenomen wijze waarop dit beleid in1999 en volgende jaren gestalte moet krijgen.

Dit betekent voor de instellingen die een lerarenopleiding basisonderwijs verzorgen, dat zij, net als in 1998, met die middelen projecten kunnen financieren gericht op invoering van ICT, en projecten ten behoeve van activiteiten op het gebied van een gezamenlijk curriculum, professionalisering en samenwerking.

De bedragen genoemd in deze regeling zijn gemeten per onderwijsvragende student voor de desbetreffende opleiding, overeenkomstig artikel 3.7, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit WHW en het daarmee samenhangende artikel 5.9 van het besluit.

Artikelsgewijs

Artikel 2, tweede lid De soorten projecten zijn vermeld in artikel 5.9, eerste lid, van het besluit:

- een project gericht op de vernieuwing van de opleiding tot leraar basisonderwijs met behulp van informatie- en communicatietechnologie;

- een project gericht op de algemene vernieuwing van het gemeenschappelijk curriculum van de opleiding tot leraar basisonderwijs.

In de eerste plaats gaat het daarbij om instellingsprojecten zoals die ook zijn voorzien voor lerarenopleidingen in het VO, welke, tezamen met andere projecten voor opleidingen tot leraar basisonderwijs en voortgezet onderwijs, zijn geregeld in de Regeling ICT in de HBO-lerarenopleidingen (Uitleg OCenW-Regelingen 1997,31A).

Instellingsprojecten richten zich op een ingrijpende vernieuwing van de opleiding met behulp van informatie- en communicatietechnologie, waarbij een concentratie plaatsvindt op de volgende onderdelen:

1. Deskundigheidsbevordering van docenten en management, bijvoorbeeld ten aanzien van mogelijkheden en basisvaardigheden.

2. Connectivity: aanleg en gebruik van intra- en internetwerken.

3. Een centrum voor leertechnologie aan elke instelling; het centrum heeft een taak in het ondersteunen van leraren bij de integratie van informatie- en communicatietechnologie in het leerproces.

4. Emerging Practices: nieuwe leerpraktijken die bestaan uit een nieuwe combinatie van inhoud, werkvorm - bijvoorbeeld de rollen van docent en student -, lesmateriaal en infrastructuur.

In de tweede plaats gaat het om activiteiten die binnen geldende beleidskaders worden verricht ten aanzien van curriculumontwikkeling, professionalisering en samenwerking.

Artikel 3 Het genoemde bedrag is het bedrag per onderwijsvragende student: het bedrag dat in artikel 5.9, vierde lid, van het besluit wordt genoemd, is immers het bedrag dat conform artikel 3.7, tweede lid, van datzelfde besluit wordt vermenigvuldigd met de onderwijsvraag. Deze onderwijsvraag is in datzelfde besluit eenduidig gedefinieerd.

In het bedrag bedoeld in artikel 3 is een aandeel gereserveerd voor vernieuwingsprojecten gericht op integratie van informatie- en communicatietechnologie. Dit aandeel bedraagt circa 25% van de aanvullende vergoeding; de instellingen kunnen echter een groter deel dan 25 % aan deze projecten besteden. Met ingang van 2000 kan dit percentage verhoogd worden. In ieder geval wordt dit aandeel zodanig bepaald dat het meerjarig-aandeel pabo-up van f 72 miljoen binnen het Committ-actieprogramma niet in het gedrang komt. Dit actieprogramma vormt immers het kader waarbinnen de informatie- en communicatietechnologie-activiteiten voor de lerarenopleidingen basisonderwijs plaatsvinden.

De toevoegingen in artikel 3 maken duidelijk dat voor de aanvullende vergoeding een berekeningswijze geldt die overeenstemt met de bepalingen in het Bekostigingsbesluit WHW en dat wijziging van de rijksbegroting in het begrotingsjaar tevens van invloed is op de hoogte van die vergoeding.

Artikel 4 lid 1 juncto artikel 7 Voor een deel van de toe te kennen bijdrage moet een projectaanvraag worden ingediend, namelijk voor projecten ter invoering van ICT voor een bedrag van tenminste 25% van het in totaal toe te kennen bedrag. Deze vernieuwingsprojecten kunnen betrekking hebben op nieuwe leerpraktijken (’emerging practices’), een centrum voor leertechnologie, computernetwerken, en deskundigheidsbevordering voor personeel.

Artikel 4 lid 2 Het overige deel van het bedrag wordt in het begrotingsjaar 1999 toegekend zonder voorafgaande toetsing van projectaanvragen. Uit deze laatstgenoemde middelen kunnen activiteiten worden verricht die zijn gericht op de algemene vernieuwing van het curriculum van de lerarenopleidingen Basisonderwijs zoals beoogd in de nota Vitale Lerarenopleidingen; daarnaast kunnen de middelen worden ingezet voor de hierboven genoemde activiteiten ter invoering van ICT.

Artikel 5 Om in aanmerking te komen voor instellingsprojecten gericht op invoering van informatie- en communicatietechnologie moet de instelling een integraal informatie- en communicatietechnologie-beleidsplan indienen, dat een basis geeft aan de voorstellen voor instellingsprojecten. Indien dit plan reeds bij eerdere gelegenheid is ingediend, behoeft dit niet nogmaals. Het ICT-plan moet voldoende vertrouwen bieden (haalbaarheid, blijvend draagvlak, consistentie van de investeringskeuzen enz.) om op grond daarvan beslissingen te nemen ten aanzien van alle daarin opgenomen voorstellen voor instellingsprojecten.

Artikel 7 De plannen moeten worden ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, ter attentie van de CFI/FTO, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer.

Artikel 8 De ten tijde van de Regeling 1998 fungerende commissies Prommitt en Procesmanagement Lerarenopleidingen zijn opgeheven. De minister zal advies vragen aan personen die deskundig zijn ten aanzien van de door het voormalig Prommitt geco`rdineerde ICT-ontwikkeling voor de lerarenopleidingen. Aan die deskundigen zal gevraagd worden afschrift van hun advies aan de betrokken instelling te zenden.

Artikel 11 tweede lid onder a De rapportage moet worden ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ter attentie van de CFI/FTO, Postbus 606, 2700 ML Zoetermeer.

Artikel 12 Voor de inrichting van dit verslag verwijs ik naar de Richtlijn verslag hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

De verantwoording betreft het totaal van de aanvullende vergoeding. Uit het verslag dient te blijken dat de vergoeding voor het doel is besteed.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L.M.L.H.A. Hermans.

Naar boven