Percelen begrepen in het bestemmingsplan ’Boekelermeer-Zuid
1’
Besluit van 24 november 1998 no. 98.005568 tot onthouding
van goedkeuring aan het besluit van de raad van Alkmaar van 14 mei 1998, no.
6, tot onteigening als bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet.
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer van 23 oktober 1998 no. MJZ98097771, Centrale Directie Juridische
Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken en van Onze Minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Directoraat-Generaal Openbaar
Bestuur.
Gelezen de brief van burgemeester en wethouders van Alkmaar van 5 juni
1998, no. 6915/EGG.
Gelet op Titel IV van de onteigeningswet, Titel V van de Gemeentewet en
Titel 10.2 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad van State gehoord (advies van 4 november 1998 no. W08.98.0484.).
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer van 18 november 1998 no. MJZ98112485, Centrale Directie
Juridische Zaken, Afdeling Algemeen Juridische en Bestuurlijke Zaken.
Beschikken bij dit besluit over de goedkeuring van het besluit van de
raad van Alkmaar van 14 mei 1998, no. 6, tot onteigening ingevolge artikel
77, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de onteigeningswet, ten name van
die gemeente, van de bij dat besluit aangewezen percelen en perceelsgedeelten.
Overwegingen
Ingevolge voornoemd artikel 77 van de onteigeningswet kan, zonder voorafgaande
verklaring bij de wet dat het algemeen nut onteigening vordert, onteigening
plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan.
De ter onteigening aangewezen percelen en perceelsgedeelten zijn begrepen
in het bestemmingsplan ’Boekelermeer-Zuid 1’ van de gemeente Alkmaar.
Blijkens het raadsbesluit tot onteigening wenst de gemeente Alkmaar de
daarin bedoelde gronden in eigendom te verkrijgen ter uitvoering van het zojuist
genoemde bestemmingsplan.
In verband met het feit, dat ten tijde van het nemen van het raadsbesluit
tot onteigening het bestemmingsplan ’Boekelermeer-Zuid 1’ nog
niet onherroepelijk was goedgekeurd is in dat besluit onder meer bepaald,
dat:
a. het besluit vervalt, indien aan het bestemmingsplan ’Boekelermeer-Zuid
1’ onherroepelijke goedkeuring wordt onthouden en
b. er geen dagvaarding tot onteigening van de in het besluit begrepen
percelen zal plaatsvinden, dan nadat het hiervoor bedoelde bestemmingsplan
onherroepelijk zal zijn.
De door de gemeente ter plaatse voorgestane wijze van planuitvoering,
zo heeft het ter zake ingestelde onderzoek uitgewezen, behelst de uitbreiding
van het bestaande bedrijventerrein Boekelemeer-Noord.
Het raadsbesluit tot onteigening heeft overeenkomstig artikel 84, eerste
lid, van de onteigeningswet met ingang van 8 juni 1998 gedurende vier weken
voor een ieder ter inzage gelegen op de secretarie van de gemeente Alkmaar.
Binnen deze termijn zijn tegen het raadsbesluit bij Ons schriftelijk bedenkingen
naar voren gebracht door:
a. mr A.J.P. Schram te Haarlem namens Delta Onroerend Goed B.V. te Velsen-Noord,
rechthebbende op de mede ter onteigening aangewezen percelen kadastraal bekend
gemeente Heiloo, sectie C, nos. 242, 296, 297, 420, 450 en 553 (ged.),
b. mr J.F. de Groot te Amsterdam namens G.P. Groot Vastgoed B.V. te Heiloo,
rechthebbende op de mede ter onteigening aangewezen percelen kadastraal bekend
gemeente Heiloo, sectie C, nos. 513 (ged.), 517 (ged.) en 520 (ged.),
c. mr J.F. de Groot te Amsterdam namens Jan Anema B.V. te Heiloo, rechthebbende
op de mede ter onteigening aangewezen percelen kadastraal bekend gemeente
Heiloo, sectie C, nos. 518 (ged.) en 519 (ged.) en
d. mr M.A. Slagter te Amsterdam namens Holland Blumen Markt Holland Beheer
B.V. te Heiloo, rechthebbende op de mede ter onteigening aangewezen percelen
kadastraal bekend gemeente Heiloo, sectie C, nos. 239, 240, 277, 278, en 512
(ged.).
Aan artikel 86, tweede lid, van de onteigeningswet, inhoudende dat degenen,
die tijdig ingevolge het derde lid van artikel 84 bedenkingen naar voren hebben
gebracht, vanwege Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer in de gelegenheid worden gesteld zich in persoon of bij gemachtigde
te doen horen, is voldaan.
Overwegingen ten aanzien van de naar voren gebrachte bedenkingen
De totstandkoming van de door Ons Ä op grond van artikel 79 van de
onteigeningswet Ä te nemen beslissing omtrent goedkeuring van een raadsbesluit
tot onteigening is omgeven met wettelijke waarborgen voor een zorgvuldige
belangenafweging onder meer in de vorm van een bezwarenprocedure. Deze procedure
is onder andere geregeld in de artikelen 80, 84 en 85 van de onteigeningswet.
Zo is in artikel 84, derde lid, van de onteigeningswet bepaald, dat belanghebbenden,
die tijdig hun zienswijze bij het gemeentebestuur naar voren hebben gebracht,
gedurende de in het eerste lid van artikel 84 genoemde termijn schriftelijk
bij Ons bedenkingen naar voren kunnen brengen tegen een raadsbesluit als het
onderwerpelijke.
Uit de overgelegde stukken is gebleken, dat het onderwerpelijke onteigeningsplan
overeenkomstig artikel 80, eerste lid, van de onteigeningswet in samenhang
met de artikelen 3:11, 3:12 en 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht met
ingang van 21 januari 1998 gedurende vier weken op de secretarie van de gemeente
Alkmaar ter visie heeft gelegen, binnen welke termijn schriftelijk of mondeling
zienswijzen omtrent de onteigening bij het gemeentebestuur naar voren konden
worden gebracht.
De reclamante onder d. heeft in dit verband gesteld, dat zij binnen de
genoemde termijn van vier weken geen zienswijze omtrent de onteigening naar
voren heeft gebracht bij de gemeente Alkmaar. Zij is van mening, dat zij desondanks
ontvangen dient te worden in haar bij Ons naar vorengebrachte bedenkingen
omdat redelijkerwijs geoordeeld moet worden dat het verzuim niet aan haar
is te wijten. Vanwege de lopende onderhandelingen over vrijwillige verkoop
meende de reclamante dat het niet noodzakelijk en niet zinvol was om bezwaar
te maken tegen het voorstel tot onteigening. De termijn van het indienen van
een zienswijze was al verstreken op het moment dat de reclamante tot de conclusie
kwam dat minnelijke overeenstemming over verkoop waarschijnlijk niet bereikt
kon worden. De reclamante heeft, zo gaat zij verder, zich bovendien niet,
althans niet tijdig, gerealiseerd dat er gelijktijdig sprake was van twee
afzonderlijke procedures (in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten
(WVG) en de onteigeningswet). De reclamante dacht dat de onteigeningsprocedure
pas gestart zou worden na afloop van de WVG-procedure. Gezien de juridische
complexiteit van deze beide procedures afzonderlijk en vooral de omstandigheid
dat zij tegelijkertijd zijn begonnen, acht de reclamante het verschoonbaar
dat zij niet tijdig haar zienswijze omtrent de onteigening kenbaar heeft gemaakt.
De reclamante is voorts van oordeel, dat inbreuk op het eigendomsrecht of
een gedwongen overdracht daarvan slechts dient te geschieden op grond van
zwaarwegende belangen. Er dient dus een belangenafweging plaats te vinden.
De reclamante heeft, zo stelt zij, er groot belang bij dat de Kroon kennis
neemt van haar bezwaren tegen het onteigeningsbesluit.
Te dien aanzien overwegen Wij, dat uit de overgelegde stukken blijkt,
dat de tervisielegging van het desbetreffende onteigeningsplan op de wettelijk
voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De wet kent voorts geen verplichting naast de bekendmaking, bedoeld in
artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, andere kennisgevingen te doen.
Zoals de reclamante in haar geschrift met bedenkingen onder meer stelt, was
de termijn van het indienen van een zienswijze al verstreken op het moment
dat de reclamante tot de conclusie kwam dat minnelijke overeenstemming over
verkoop waarschijnlijk niet bereikt kon worden. Ook na dat moment heeft zij
niet, zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, haar zienswijzen
naar voren gebracht. Ook het gestelde van de reclamante dat zij, vanwege de
lopende onderhandelingen over vrijwillige verkoop, het niet noodzakelijk en
niet zinvol achtte om bezwaar te maken tegen het voorstel tot onteigening,
is naar Ons oordeel een omstandigheid, die voor wat betreft de positie van
de reclamante in deze procedure voor haar risico dient te komen. De reclamante
onder d. kan dan ook niet in haar bij Ons naar voren gebrachte bedenkingen
worden ontvangen.
In dit verband overwegen Wij voorts, dat in het kader van de door Ons
te nemen beslissing omtrent goedkeuring van een raadsbesluit tot onteigening
overigens ook een ambtshalve toetsing plaatsvindt.
De reclamante onder a. verwijst in haar bij Ons ingediende geschrift met
bedenkingen in de eerste plaats naar haar bij het gemeentebestuur ingediende
geschrift met zienswijzen. De zienswijzen en de bedenkingen van de reclamante
onder a. komen, zoals zij zelf ook stelt, er kort samengevat op neer, dat
zij als project-ontwikkelingsmaatschappij, gelet op haar kapitaal, haar kennis
en ervaring, zelf de bestemming kan verwezenlijken en daartoe ook op de korst
mogelijke termijn wil overgaan, zodat de noodzaak en urgentie tot onteigening
ontbreekt. Zij is bereid tot het sluiten van een exploitatie-overeenkomst
conform de wettelijke voorschriften ter uitvoering van het plan en zij is
bereid tot overleg over het maken van nadere afspraken, zoals uitgiftebeleid
e.d.. De reclamante wijst er voorts op dat de gemeente niet wenst te onteigenen
voor zich, maar om de terreinen aan reeds bekende gegadigden uit te geven
en dus een oneigenlijk belang nastreeft, terwijl bovendien zij zelf eveneens
met die gegadigden in overleg is. De reclamante stelt voorts, dat in de inleiding
van het raadsbesluit uitsluitend als motivering voor de onteigening wordt
gegeven dat het met de eigenaren van de percelen, gelegen in het onderwerpelijke
bestemmingsplan, niet gelukt is tot overeenstemming te komen inzake de verwerving.
En voorts dat er geen zekerheid bestaat dat deze overeenstemming wel (tijdig)
wordt bereikt en dat daarom een besluit tot onteigening moet worden genomen
om in het algemeen belang de voortgang van de realisering van het bestemmingsplan
veilig te stellen. De reclamante is van mening, dat alleen al deze grondslag
niet genoegzaam en bovendien onvoldoende onderbouwd is. Het bestemmingsplan ’Boekelermeer-Zuid
1’ is nog in procedure. Niet wordt aangegeven waarin de spoed is gelegen
om het bestemmingsplan te realiseren. Bovendien is de motivering ’indien
geen overeenstemming wordt bereikt over verwerving’ niet genoegzaam
om daarop te baseren dat de realisering van het nog tot stand te brengen bestemmingsplan
niet tot stand zou komen.
Ook tijdens het horen, als bedoeld in artikel 86 van de onteigeningswet,
herhaalde de reclamante haar voornemen om zelf aldaar het bedrijfsterrein
te ontwikkelen.
Te dien aanzien overwegen Wij, dat de kern van de bedenkingen van de reclamante
onder a. is, dat zij als projectontwikkelaar het ter uitvoering staande bestemmingsplan
op haar gronden zelf wil uitvoeren. Deze gronden betreffen een groot gedeelte
van het nog te realiseren plangebied.
Voor de beoordeling van dit standpunt dient vooreerst in het algemeen
het volgende te worden overwogen. In het kader van een voorgenomen onteigening
zal moeten zijn aangetoond, dat zonder de voorgestelde grondverwerving door
de gemeente het doel waarvoor wordt onteigend niet of niet in de door de gemeente
gewenste vorm te bereiken is. Voorts is van belang, dat indien een grondeigenaar
bereid en in staat is zelf de op zijn grond rustende bestemming(en) te verwezenlijken,
onteigening voor dat doel in beginsel niet noodzakelijk is. Dit beginsel kan
uitzondering lijden, indien door de gemeente ter verwezenlijking van de betrokken
bestemming(en) een andere vorm van planuitvoering wordt gewenst dan de eigenaar
voor ogen staat. In een dergelijk geval is onteigening echter slechts dan
gerechtvaardigd, indien is aangetoond, dat aan die andere vorm van planuitvoering
in het publiek belang dringend behoefte bestaat. De vorm van planuitvoering
welke in het publieke belang geboden is, staat overigens in eerste aanleg
ter beoordeling van het gemeentebestuur. Of de betrokken grondeigenaren zelf
daadwerkelijk tot planuitvoering zullen (kunnen) overgaan, hangt dan ook in
hoofdzaak af van de vorm van planuitvoering. De potentiële uitvoerders
van het bestemmingsplan zullen met het oog daarop inzicht moeten verkrijgen
in de door de gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, hetgeen doorgaans
voor een belangrijk deel uit de toelichting op het bestemmingsplan of uit
de bij dat plan behorende voorschriften al dan niet met de beschrijving in
hoofdlijnen blijkt.
Voor de verdere beoordeling van het standpunt van de reclamante, dat zij
het ter uitvoering staande bestemmingsplan op haar gronden zelf wil uitvoeren,
overwegen Wij, dat uit het ter zake ingestelde onderzoek, uit de bij het geschrift
met bedenkingen gevoegde brieven, alsmede uit de bij het ter zake ingestelde
onderzoek overgelegde brieven het navolgende is gebleken.
De reclamante onder a. heeft de gemeente reeds per brief van 16 april
1997 medegedeeld dat zij in goed overleg met de gemeente de gronden in Boekelermeer-Zuid
wil ontwikkelen. De reclamante heeft onder meer in Beverwijk het gehele bestemmingsplan ’Kagerweg’
gerealiseerd en te Velsen-Noord het bestemmingsplan ’Noordwijkermeer’.
In de brief van 30 juni 1997 van de reclamante aan de gemeente wordt verwezen
naar een bespreking op 23 mei 1997 waarin de reclamante heeft aangegeven dat
er naar haar oordeel geen sprake is van tegenstrijdige belangen tussen haar
en de gemeente Alkmaar, omdat beiden hetzelfde doel nastreven, namelijk de
ontwikkeling van het bedrijventerrein. Uit laatstgenoemde brief moet worden
opgemaakt dat bij die bespreking door de gemeente is gesteld, dat zij er uitsluitend
op uit is om de percelen van de reclamante al dan niet in der minne te verwerven
en dat zij tot geen enkele vorm van samenwerking en/of afspraken bereid is.
In de brief van 8 september 1997 deelt de gemeente als reactie mede dat
zij ernaar streeft het bedrijventerrein Boekelermeer-Zuid zelf te ontwikkelen,
te verkavelen en uit te geven. Dit vanwege het feit, dat zich reeds een aantal
gegadigden bij de gemeente heeft gemeld voor een kavel. Met die gegadigden
zijn onderhandelingen gevoerd waarbij men ernaar streeft om tot een zo optimaal
mogelijke terreinindeling te komen. Daarnaast spelen ook werkgelegenheidsaspecten
een belangrijke rol bij het gemeentelijk uitgiftebeleid. Op 15 januari 1998
heeft de gemeente Alkmaar de reclamante een brief gestuurd omtrent de voorgenomen
onteigening. Op 13 februari 1998 dient de reclamante haar zienswijze in bij
de raad waarin zij nogmaals aangeeft dat zij het bestemmingsplan in samenwerking
met de gemeente wil realiseren. Voorts motiveert de reclamante onder a. uitvoerig
dat zij gezien haar kennis, ervaring en haar kapitaal ook daadwerkelijk daartoe
in staat is. Op 11 maart 1998 heeft de gemeente aan de reclamante onder a.
een brief verzonden naar aanleiding van een bespreking van 20 februari 1998
met daarin ’een eerste voorzet’ over de wijze van een eventuele
samenwerking. In die brief wordt in hoofdlijnen een vorm van samenwerking
voorgesteld. Op 12 mei 1998 verschijnt vervolgens een krantenartikel met als
kop ’College wantrouwt plan Delta voor Boekelermeer’. Op 14 mei
1998 wordt het onderwerpelijke onteigeningsbesluit genomen. Op 18 mei 1998
schrijft de reclamante de gemeente wederom een brief waarin zij zich volkomen
verrast toont over genoemde perspublicatie van 12 mei 1998. Voorts vraagt
de reclamante de gemeente daarin onder andere of het juist is dat de gemeente
alleen mogelijk tot samenwerking bereid is indien de reclamante haar gronden
aan de gemeente verkoopt. Op 26 juni 1998 brengt de reclamante bij Ons haar
bedenkingen naar voren. Op 4 augustus 1998 heeft de reclamante aan de gemeente
wederom een uitvoerige brief geschreven waarin zij nadere voorstellen doet
over de door de gemeente geschetste hoofdlijnen. Tevens geeft zij aan dat
zij met de reclamante onder d., zijnde Holland Blumen Markt Holland Beheer
B.V., in een vergevorderd stadium is met onderhandelingen over het sluiten
van een samenwerkingsovereenkomst. De reclamante stelt de gemeente een nadere
bespreking voor teneinde alle aspecten door te spreken, te concretiseren en
een planning te vervaardigen. Op 20 augustus 1998 bericht de gemeente de reclamante
dat zij zeer teleurgesteld is over het voornemen om met Holland Blumen Markt
Holland Beheer B.V. een samenwerkingsovereenkomst te sluiten. Zij wijst daarbij
ook op de Wvg. Zij zal, indien er sprake is van overdracht van de percelen
van Holland Blumen Markt Holland Beheer B.V., deze overdracht in rechte bestrijden.
De gemeente stelt voorts dat zij vooralsnog niet bereid is met betrekking
tot de percelen van Holland Blumen Markt Holland Beheer B.V. met de reclamante
onder a. te onderhandelen over een samenwerkingsovereenkomst. Voor wat betreft
de percelen van de reclamante onder a. zelf voert de gemeente, zoals zij stelt,
een twee-sporen-beleid. Indien overeenstemming over samenwerking onverhoopt
niet (tijdig) lukt, dan resteert de gemeente niets anders dan aan te sturen
op onteigening.
In het kader van het meerbedoelde onderzoek is van de zijde van de gemeente
gesteld, dat de bereidheid blijft bestaan om met de reclamante onder a. tot
werkbare afspraken te komen. De poging van deze om tegen marktbedervende condities
de eigendommen van Holland Blumen Markt Holland Beheer B.V. te kopen, draagt
volgens de gemeente evenwel niet bij aan de goede verhoudingen die voor een
dergelijke samenwerking nodig zijn. Tevens heeft de gemeente haar twijfels
geuit over de mogelijkheid om met de reclamante onder a. tot werkbare afspraken
te komen.
Uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd, dat de reclamante onder
a. bedoelde gronden heeft verworven om als projectontwikkelaar zelf het bestemmingsplan
(met inbegrip van de infrastructuur) aldaar te ontwikkelen en gronden uit
te geven en dat zij voortdurend de intentie kenbaar heeft gemaakt om met de
gemeente te willen samenwerken. Voorts is gebleken, dat de gemeente in eerste
instantie niet bereid was tot samenwerking en pas per brief van 11 maart 1998 Ä
lopende de onteigeningsprocedure Ä een eerste voorstel tot samenwerking
heeft gedaan. De onderhandelingen zijn feitelijk nog niet goed gestart, zoals
blijkt uit de opmerking van de gemeente over het zogenoemde tweesporenbeleid.
Ook in de desbetreffende raadsvoordracht van 28 april 1998 stelt de gemeente,
dat ’Hoewel verwerving van de eigendommen van Delta vooralsnog onze
doelstelling is, zijn wij inmiddels besprekingen begonnen over de mogelijkheid
van samenwerking. Momenteel zijn wij bezig onze uitgangspunten voor een dergelijke
samenwerking te formuleren’.
In dit verband overwegen Wij voorts, dat in het kader van het (ambtshalve)
ingestelde onderzoek is gebleken, dat de reclamante onder a. en Holland Blumen
Markt Holland Beheer B.V., zoals hiervoor aangegeven, met elkaar (tot voor
kort) in vergaande onderhandeling zijn geweest inzake een vorm van samenwerking
teneinde het plan te realiseren. Holland Blumen Markt Holland Beheer B.V.
heeft bij dat onderzoek echter gesteld, dat op het laatste moment het niet
mogelijk was om tot volledige overeenstemming te komen met de reclamante onder
a. en dat zij daarop een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met Xantippe
Holding B.V. met als doel om gezamenlijk het bestemmingsplan op haar gronden
te doen realiseren. Xantippe Holding B.V. wil hiervoor in onderhandeling treden
met de gemeente Alkmaar en andere betrokkenen, met name de reclamante onder
a.. De reclamante onder a. is van mening, zo is bij het onderzoek aangegeven,
dat er (in ieder geval mondeling) reeds een samenwerkingsovereenkomst was
met Holland Blumen Markt Holland Beheer B.V., en dat zij via een gerechtelijke
procedure zal trachten de naleving van deze overeenkomst af te dwingen. Afhankelijk
van de uitkomst daarvan is de reclamante onder a. voornemens of als enige
projectontwikkelaar het plangebied te ontwikkelen, of wel gezamenlijk met
Xantippe Holding B.V., zo werd bij het onderzoek aangegeven. De gemeente is
van mening dat genoemde samenwerkingsovereenkomst niets anders is dan een
constructie met als vooropgezet doel om de WVG te omzeilen. De gemeente heeft
inmiddels een procedure gestart en de rechter verzocht genoemde overeenkomst
tussen Holland Blumen Markt Holland Beheer B.V. en Xantippe Holding B.V. te
toetsen op haar WVG-bestendigheid.
Vorenbedoelde (civiele) procedures vallen echter buiten het kader van
de beoordeling van de noodzaak van onteigening.
Alles overziende zijn Wij van oordeel, dat in dit stadium niet gesteld
kan worden dat de reclamante onder a. al dan niet in samenwerking met Xantippe
Holding B.V. niet bereid en in staat is om het bestemmingsplan op de in het
onteigeningsplan begrepen gronden te doen realiseren. Thans is onvoldoende
aangetoond, dat zonder de voorgestelde grondverwerving door de gemeente het
doel waarvoor wordt onteigend niet of niet in de door de gemeente gewenste
vorm te bereiken is. Het raadsbesluit tot onteigening met betrekking tot deze
gronden moet derhalve als prematuur worden geacht.
De reclamanten onder b. en c. brengen in hun nagenoeg gelijkluidende geschriften
met bedenkingen onder meer naar voren, dat voor het geval het onderwerpelijke
bestemmingsplan onherroepelijk wordt, zij zich bereid en in staat verklaren
de door de gemeente ter plaatse voorgestane bestemming (waterlopen en uitrit
in westelijke richting alsmede Ä op de gronden van de reclamante onder
b. Ä waterpartij) zelf te realiseren, zodat de onteigening van de aangewezen
percelen niet noodzakelijk is. De gemeente heeft volgens de reclamanten ook
niet onderzocht of de eigenaren op hun gronden de bestemming zelf kunnen realiseren.
Dit klemt temeer nu het hier gaat om infrastructurele werken waarvan het bestemmingsplan
reeds voldoende inzicht verschaft over de vorm van uitvoering. De reclamante
onder b. acht voorts de overweging van de raad (dat niet is gebleken dat zij
over de nodige kennis en ervaring beschikt om tot aanleg van bedoelde infrastructurele
werken over te gaan) onbegrijpelijk en onjuist omdat zij deel uitmaakt van
een bedrijf waartoe ook behoort G.P. Groot Aannemingsbedrijf Grond-, Weg-,
en Waterbouw B.V.. De reclamante onder b. moet, zo stelt zij, als een te goeder
naam en faam bekend staand solide bedrijf in staat worden geacht tot zelfrealisering.
Hetzelfde geldt, zo stelt de reclamante onder c., voor haar al dan niet door
inschakeling van een derde (aannemer). Te dien aanzien is gebleken, dat, zoals
de reclamanten in hun geschriften met bedenkingen ook aangeven, dat zij de
ter plaatse voorgestane bestemmingen ’Water’ en ’Verkeersdoeleinden’
alsmede (door de reclamante onder b.) ’Groenvoorziening’ zelf
willen realiseren. Het betreft werken (een smalle sloot, een groenstrook op
onderliggende leidingen en een stukje ontsluitingsweg), die op de terreinen
van de toekomstige uitbreidingen van de bedrijven van de reclamanten onder
b. en c. zijn gedacht. Tot de besloten vennootschap van de reclamante onder
b. behoort ook G.P. Groot Aannemingsbedrijf Grond-, Weg-, en Waterbouw B.V..
Dit bedrijf zal de beoogde uitbreiding van het bedrijf van de reclamante onder
b. zelf uitvoeren alsook de beoogde uitbreiding van het bedrijf van de reclamante
onder c.. Bij de reclamante onder b. behelst de uitbreiding vooral containeropslag;
bij de reclamante onder c. een nieuwe werkplaats, een kantoor en een toonzaal
voor (2e hands-)vrachtauto’s. Naast het oprichten van bedrijfsbebouwing
behoren ook werken als de aanleg van een sloot, groenvoorzieningen en een
weg, een en ander zoals aangegeven op de plankaart.
Om het toekomstige bedrijf van de reclamante onder c. een uitweg te verschaffen
zal genoemde uitweg over de gronden van de reclamante onder b. aangelegd worden.
Deze weg zal gaan aansluiten op het gedeelte dat op de eigendom van de reclamante
onder d. is geprojecteerd. Zoals hiervoor overwogen, is de reclamante onder
d. voornemens door inschakeling van Xantippe Holding B.V. ook zelf tot realisering
over te gaan. Inmiddels hebben Xantippe Holding B.V., de reclamante onder
b. en de reclamante onder c. een intentie-overeenkomst tot samenwerking gesloten
die door partijen op 20 en 21 september 1998 is getekend.
Bij het onderzoek is vernomen, dat de gemeente de gronden van de reclamanten
onder b. en c. in het onteigeningsplan heeft betrokken om er zeker van te
zijn dat de bedrijven van deze reclamanten geen extra uitweg zullen creëren
op de Kanaaldijk. Daar de reclamanten deze optie voorstaan hebben zij ook
beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het meerbedoelde bestemmingsplan.
Mochten zij in het kader van de bestemmingsplanprocedure in het ongelijk worden
gesteld, hebben zij, zo is bij het onderzoek medegedeeld, er alle belang bij
de in het plan geprojecteerde ontsluitingsweg zelf zo spoedig mogelijk aan
te leggen, teneinde de beoogde uitbreidingen (van met name het bedrijf van
de reclamante onder c.) mogelijk te maken. Uit het onderzoek is voorts gebleken,
dat een belangrijke reden voor de gemeente om met name de percelen, nos. 513
(ged.) en 520 (ged.) in het onteigeningsplan te betrekken, gelegen is in het
feit dat de gemeente op deze wijze de reclamanten een bijdrage in de exploitatiekosten
van het plan wil laten betalen. Wij zijn van oordeel, dat andere wettelijke
bepalingen de gemeente hiertoe mogelijkheden kan bieden. De gemeente heeft
tijdens het onderzoek gesteld, dat Ä indien zij tot overeenstemming omtrent
de exploitatiebijdrage met de reclamanten onder b. en c. kan komen Ä
zij feitelijk geen overwegende bezwaren heeft tegen een mogelijke zelfrealisering.
Onder deze omstandigheden zijn Wij van oordeel, dat ook in dit geval thans
onvoldoende is aangetoond, dat zonder de voorgestelde grondverwerving door
de gemeente het doel waarvoor wordt onteigend niet of niet in de door de gemeente
gewenste vorm te bereiken is.
Het raadsbesluit tot onteigening met betrekking tot deze gronden moet
derhalve eveneens als prematuur worden geacht.
Overige overwegingen
Gezien het vorenstaande dient aan het gehele raadsbesluit tot onteigening
de goedkeuring te worden onthouden. In verband hiermede hoeft op de overige
bedenkingen van de reclamanten onder a., b. en c. niet nader te worden ingegaan.
Voorts overwegen Wij Ä wellicht ten overvloede Ä, dat het de
gemeente in beginsel vrij staat een onteigeningsprocedure te herhalen, indien
daartoe termen aanwezig zijn. Elk voorliggend onteigeningsplan zal op zijn
eigen merites worden beoordeeld.
Beslissing
Wij hebben goedgevonden en verstaan:
aan vorengenoemd besluit van de raad van Alkmaar de goedkeuring te onthouden.
Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met het raadsbesluit in de
Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden
aan de Raad van State.
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders, bijlage nr. 95;
gelet op de door belanghebbenden in het kader van artikel 80 Onteigeningswet
ontvangen zienswijzen en de reactie daarop, zoals verwoord in het raadsvoorstel;
overwegende dat het gewenst is over te gaan tot onteigening van percelen
grond en opstallen, gelegen in het bestemmingsplan Boekelermeer-Zuid 1;
met overneming van de in het voorstel van burgemeester en wethouders weergegeven
overwegingen, welke worden geacht van dit besluit deel uit te maken:
I. het besluit van de raad dd. 26 maart 1998, nr. 31 bijlagenr. 17 in
te trekken;
II. de ingebrachte zienswijzen ongegrond te verklaren;
III. te onteigenen ten name van de gemeente Alkmaar de percelen zoals
aangegeven c.q. vermeld staan op de bij dit besluit behorende kadastrale extracten,
lijst en grondtekening onder de volgende voorwaarden:
a. dit besluit vervalt, indien aan het bestemmingsplan ’Boekelermeer-Zuid
1’ onherroepelijke goedkeuring wordt onthouden,
b. er zal geen dagvaarding tot onteigening van de in dit besluit begrepen
percelen plaatsvinden, dan nadat het hiervoor sub III.a. bedoelde bestemmingsplan
onherroepelijk zal zijn.
* = De percelen, gemeente Heiloo, Sectie C, nummers 512, 513, 520 en 553
zijn belast met het recht van opstal m.b.t. het leggen en houden van leidingen
in, op of boven het perceel ten name van de Besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid: Amoco Netherlands BV te ’s-Gravenhage. Dit recht
van opstal zal worden gehandhaafd.