Ontwerp-Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een algemene maatregel van bestuur gedurende vier weken na dagtekening van deze Staatscourant opmerkingen te zijner kennis kunnen worden gebracht.

Adres: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

CDJZ/afdeling Wetgeving (ipc 115)

Postbus 20951

2500 EZ ’s-Gravenhage

Besluit van ..., No. ... houdende regels voor inrichtingen ten behoeve van de opslag van goederen (Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer)

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ... , nr. MJZ ..., Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377) en richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 betreffende stedelijk afvalwater (PbEG L 135);

De Raad van State gehoord (advies van , nr. );

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van ..., nr. MJZ ..., Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een vergunning te verlenen voor een inrichting als bedoeld in artikel 2;

b. vergunning: vergunning die is verleend krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer;

c. bijlage: de bij dit besluit behorende bijlage;

d. brandbare vloeistof: vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt gelegen is op 55°C of hoger (K3-vloeistof);

e. gevaarlijke stof: stof die of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

f. geluidniveau: niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie nr. 651, uitgave 1979;

g. equivalent geluidniveau: gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, gemeten in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de ’Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01’, Interdepartementale Commissie Geluidhinder (ICG), 1981;

h. woning: gebouw of gedeelte van een zodanig gebouw dat voor permanente bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd, of een gebouw of gedeelte van een gebouw dat deel uitmaakt van een inrichting, met uitzondering van een dienst- of bedrijfswoning;

i. geluidgevoelige bestemmingen: gebouwen of objecten aangewezen krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder;

j. piekniveau Lmax: maximaal geluidniveau gemeten in de meterstand ’F’ of ’fast’;

k. vuurwerk: vuurwerk waarop het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen van toepassing is;

l. goederen: roerende zaken, met uitzondering van binnenlandse en buitenlandse wettige betaalmiddelen;

m. gasfles: een cilindrische drukhouder, voorzien van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter, die bedoeld is voor meermalig gebruik en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter;

n. verstikkende gassen: niet oxiderende, niet brandbare en niet giftige gassen die de zuurstof, welke gewoonlijk in de atmosfeer aanwezig is, verdunnen of verdringen;

o. CPR: Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen;

p. CPR 1: Richtlijn 1 van de CPR, getiteld ’Nitraathoudende meststoffen, opslag en vervoer’, derde druk, uitgave 1991.

Artikel 2

1. Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor:

a. het opslaan en overslaan:

1. van voor menselijke of dierlijke consumptie bestemde goederen of grondstoffen hiervoor en van agrarische producten, of

2. van stoffen of producten als bedoeld in categorie 11, onder 11.1, met uitzondering van de onderdelen c, behoudens minerale producten en mergel, en d, categorie 12, onder 12.1, categorie 15 en categorie 16, onder 16.1, onder a en b, van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, of

b. het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen langs de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.

2. Dit besluit is eveneens van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.

Artikel 3

1. Dit besluit is niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting:

a. een of meer stookinstallaties voor verwarming of warmtekrachtopwekking aanwezig zijn met een thermisch vermogen of een gezamenlijk thermisch vermogen van 2500 kW of meer;

b. een of meer installaties of voorzieningen aanwezig zijn, die kunnen worden gebruikt voor het verstoken van andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie;

c. koel- en vriesinstallaties en warmtepompen aanwezig zijn met een capaciteit of een totale capaciteit van meer dan 200 kg ammoniak of van meer dan 100 kg propaan, butaan of mengsels van propaan en butaan;

d. afvalstoffen worden op- of overgeslagen, die van buiten de inrichting afkomstig zijn, voorzover de inrichting beschikt over een opslagcapaciteit:

1. van meer dan 35 m3 voor de opslag van afvalstoffen;

2. voor de opslag van gevaarlijk afvalstoffen, of

3. van meer dan 1000 m3 voor de overslag van afvalstoffen ;

e. dieren bedrijfsmatig worden gehouden;

f. gassen in tanks worden op- of overgeslagen, met uitzondering van verstikkende gassen en gassen die in tanks worden op- of overgeslagen waarop het Besluit propaan milieubeheer van toepassing is;

g. onbewerkte huiden of vellen, blauwleer, vis, schaal- of weekdieren of niet als conserven verpakte producten hiervan worden op- of overgeslagen;

h. meer dan 150 m3 aan brandbare vloeistoffen wordt opgeslagen;

i. vloeibare gevaarlijke stoffen of vloeibare gevaarlijke afvalstoffen in tanks worden op- of overgeslagen, tenzij die in ondergrondse tanks worden opgeslagen waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is, dan wel brandbare vloeistoffen in bovengrondse tanks worden opgeslagen;

j. organische meststoffen of nitraathoudende kunstmeststoffen anders dan die van type C als bedoeld in CPR 1 worden op- of overgeslagen;

k. gasflessen of spuitbussen worden gevuld;

l. een of meer werkplaatsen aanwezig zijn die niet in hoofdzaak worden gebruikt voor onderhoud, ondersteuning of reparatie van tot de inrichting behorende gebouwen, installaties, toestellen of voertuigen;

m. voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het afleveren van:

1. LPG, of

2. andere brandstoffen die niet uitsluitend worden gebruikt ten behoeve van transportmiddelen voor eigen gebruik;

n. meer dan in totaal 10.000 kg aan gevaarlijke stoffen wordt opgeslagen;

o. meer dan in totaal 2500 kg aan bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet wordt opgeslagen;

p. gassen of gasmengsels in gasflessen worden opgeslagen, met uitzondering van in totaal 5000 liter aan verstikkende gassen, brandbare gassen of zuurstof, of

q. los gestorte fijnkorrelige stoffen, anders dan zand, grond of grind, op het open terrein daarvan worden opgeslagen.

2. Dit besluit is evenmin van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien de inrichting:

a. behoort tot categorie 3 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, tenzij in de inrichting uitsluitend of in hoofdzaak vuurwerk wordt opgeslagen, en

b. technische of functionele bindingen heeft met een laad- en loswal aan voor goederentransport bevaarbaar oppervlaktewater.

Artikel 4

1. De voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage, gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd.

2. Indien een voorschrift dat is opgenomen in de bijlage, hoofdstukken 1 tot en met 3, inhoudt dat daarbij aangegeven middelen ter bescherming van het milieu moeten worden toegepast, kan degene die de inrichting drijft, andere middelen toepassen mits hij, voordat hij die andere middelen toepast, aan het bevoegd gezag aantoont dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt.

Artikel 5

1. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen met betrekking tot:

a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting en opslag, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, of

b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, onderzoek naar bodemverontreiniging voorzover, dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop paragraaf 1.7 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.

2. De nadere eisen gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de nadere eisen worden nageleefd.

3. Het bevoegd gezag kan nadere eisen wijzigen of aanvullen in het belang van de bescherming van het milieu, of wijzigen of intrekken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.

Artikel 6

1. Degene die een inrichting opricht, meldt dit ten minste vier weken voordien schriftelijk aan het bevoegd gezag.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist, indien eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens.

3. Bij de melding wordt vermeld:

a. het adres van de inrichting;

b. de naam en het adres van degene die de inrichting opricht dan wel verandert of de werking daarvan verandert, en, indien dit iemand anders is, van degene die de inrichting drijft of zal drijven;

c. de aard van en de activiteiten of processen in de inrichting;

d. de indeling en uitvoering van de inrichting, en

e. het tijdstip waarop de inrichting in werking zal zijn, de verandering daarvan gereed zal zijn, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn.

4. Indien de melding betrekking heeft op een inrichting waar transportbewegingen in de periode van 19:00 uur tot 07:00 uur plaatsvinden, wordt bij de melding tevens een rapportage van een akoestisch onderzoek gevoegd, tenzij binnen een afstand van 50 m van de grens van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn.

5. Uit de rapportage van het akoestisch onderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen of aan de waarden in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage kan worden voldaan, voorzover het de periode tussen 19:00 uur en 07:00 uur betreft. In de rapportage wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de in de eerste volzin bedoelde waarden worden overschreden.

6. Voorzover het een melding betreft als bedoeld in het tweede lid, is het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek alleen vereist, indien een beoogde uitbreiding of verandering van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan naar verwachting van nadelige invloed kan zijn op de geluidbelasting die door de inrichting wordt veroorzaakt.

7. Het bevoegd gezag kan besluiten dat het overleggen van een rapportage van een akoestisch onderzoek niet is vereist, indien het aannemelijk is dat het equivalente geluidniveau en de piekniveaus veroorzaakt door de inrichting niet meer bedragen dan de waarden bedoeld in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 van de bijlage.

8. De in het derde tot en met zevende lid vermelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien het bevoegd gezag over die gegevens beschikt.

9. Degene die de melding doet, geeft in voorkomend geval bij de melding aan welke gegevens hij reeds aan het bevoegd gezag heeft verschaft.

Artikel 7

1. Voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, blijven de voorschriften van die vergunning gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting, voorzover de voorschriften betrekking hebben op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.

2. De nadere eisen die onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit golden krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid.

Artikel 8

1. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting reeds is opgericht en voor die inrichting onmiddellijk voor dat tijdstip geen vergunning gold of geen melding was gedaan krachtens het Besluit opslag goederen milieubeheer, meldt degene die de inrichting drijft aan het bevoegd gezag dat hij de inrichting in werking heeft.

2. De melding geschiedt binnen twaalf weken na het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt. Artikel 6, derde tot en met vijfde en zevende tot en met negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Indien op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting bij het bevoegd gezag is ingediend waarop dit besluit van toepassing is of zal zijn, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing. De aanvraag om de vergunning wordt in dat geval aangemerkt als een melding overeenkomstig artikel 6.

Artikel 9

1. Het Besluit opslag goederen milieubeheer wordt ingetrokken.

2. Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders mede op het in de bijlage opgenomen voorschrift 1.3.12, onder b en c.

Artikel 10

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de vierde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 11

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
...

Bijlage,

behorende bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

A. Begripsbepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

- NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

- ten minste gelijkwaardige instelling: instelling in een lidstaat van de Europese Unie, in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in een andere staat waarmee de Europese Unie een wederzijdse erkenningsovereenkomst met betrekking tot het in het voorschrift bedoelde onderwerp heeft afgesloten;

- wit- en bruingoed: producten als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed;

- categorie van gevaarlijke afvalstoffen: categorie van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen;

- vervoerseenheid: tank, tankcontainer, tankbatterij, laadketel en de laadruimte of laadvloer van een voertuig, oplegger of aanhanger.

met betrekking tot trilling:

- trillingsterkte: de waarde van de trillinggrootheid gemeten en beoordeeld overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn Richtlijn 2 ’Hinder voor personen in gebouwen door trillingen’ uitgave 1993 van de Stichting Bouwresearch Rotterdam.

met betrekking tot veiligheid:

- brandwerendheid: het aantal minuten dat een constructie haar functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting bepaald volgens NEN 6069, eerste druk, oktober 1991, inclusief correctieblad, maart 1992;

- CPR 9-1: Richtlijn 9-1 van de CPR, getiteld ’Ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof; opslag in grondwaterbeschermingsgebieden’, vijfde druk, uitgave 1993;

- CPR 9-6: Richtlijn 9-6 van de CPR, getiteld ’Vloeibare aardolieproducten; Buiten-opslag van K3-produkten in bovengronds stalen tanks (tot 150 m3)’, eerste druk, uitgave 1994;

- CPR 15-1: Richtlijn 15-1 van de CPR, getiteld ’Opslag gevaarlijke stof-fen in emballage; Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0 tot 10 ton)’, tweede druk, uitgave 1990;

- CPR 15-3: Richtlijn 15-3 van de CPR, getiteld ’Opslag van bestrijdingsmiddelen in emballage; opslag van bestrijdingsmiddelen in distributiebedrijven en aanverwante bedrijven (vanaf 400 kg)’, eerste druk, uitgave 1991;

- ADR: Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route;

- zeer licht ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K0-vloeistof) met een vlampunt van minder dan 0°C en een kookpunt van 35°C of minder, alsmede gasvormige stof die of gasvormig preparaat dat, bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld, kan ontbranden;

- licht ontvlambare stof: stof die of preparaat dat:

a. bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie in temperatuur kan stijgen en ten slotte ontbranden;

b. in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kan worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijft branden of gloeien;

c. in vloeibare toestand een vlampunt van minder dan 21°C heeft (K1-vloeistof);

d. in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar is, of

e. bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelt;

- ontvlambare stof: stof of preparaat in vloeibare toestand (K2-vloeistof) met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C;

- veiligheidsinformatieblad: een veiligheidsinformatieblad als bedoeld in artikel 2 van het Veiligheidsinformatiebladenbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

met betrekking tot lozingen:

- bedrijfsriolering: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

- openbaar riool: gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;

- riolering: bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

met betrekking tot de bescherming van de bodem:

- vloeistofdicht: bestand tegen en lekdicht voor de te gebruiken vloeistoffen;

- NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, informatiecentrum Milieuvergunningen, uitgave 1997.

B. Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1 Voor het equivalente geluidsniveau (LAeq) en het piekniveau (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, geldt dat:

a. de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;

Tabel I

stcrt-1998-204-p10-SC15935-1.gif

b. de in de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur ingevolge tabel I geldende piekniveaus niet van toepassing zijn op het laden en lossen;

c. de in tabel I aangegeven waarden binnen in- of aanpandige woningen niet gelden voorzover de gebruiker van een woning geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen en

d. de in tabel I aangegeven waarden voor woningen ook gelden voor andere geluidgevoelige bestemmingen.

1.1.2 Continu voorkomende trillingen gedurende lange tijd, veroorzaakt door de tot de inrichting behorende installaties of toestellen, alsmede de aan de inrichting toe te rekenen werkzaamheden of andere activiteiten, bedragen in woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer dan de trillingsterkte zoals opgenomen in tabel 3 van de Richtlijn 2 ’Hinder voor personen in gebouwen door trillingen’ uit 1993, voor de gebouwfunctie wonen. De waarden gelden niet, voorzover de gebruiker van een woning of geluidgevoelige bestemming geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.

1.1.3 In gevallen waarin op de inrichting voorschrift 10.2 van bijlage I van het Besluit opslag goederen milieubeheer van toepassing was, worden de waarden van het equivalente geluidniveau op de gevel van woningen in tabel I van voorschrift 1.1.1 met 5 dB verhoogd. De eerste volzin is niet van toepassing indien lagere waarden waren vastgelegd in de vergunning die gold op 1 april 1990. In dat geval gelden die lagere waarden.

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1 Indien het energieverbruik binnen de inrichting in enig kalenderjaar meer bedraagt dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas geeft degene die de inrichting drijft, op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zodanig zuinig gebruik van energie wordt gemaakt als redelijkerwijs mogelijk is.

1.2.2 Binnen een inrichting als bedoeld in voorschrift 1.2.1 worden die energiebesparingsmaatregelen of -voorzieningen uitgevoerd, die rendabel zijn.

Paragraaf 1.3 afvalstoffen en afvalwater

1.3.1 Het ontstaan van afvalstoffen wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft:

a. treft maatregelen of voorzieningen die ertoe bijdragen dat binnen de inrichting het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen of beperkt en

b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij heeft getroffen of zal treffen.

1.3.2 afvalstoffen worden van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Dat geldt in ieder geval voor:

a. papier- en kartonafval,

b. kunststofafval,

c. wit- en bruingoed,

d. glasafval,

e. groente-, fruit- en tuinafval,

f. groenafval,

g. houtafval,

h. textielafval en

i. metaalafval.

1.3.3 Gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot verschillende categorieën van gevaarlijke afvalstoffen, worden van elkaar en van andere afvalstoffen gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven.

1.3.4 De binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen worden zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, worden zij zodanig opgeslagen dat nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt en gescheiden afgifte mogelijk blijft.

1.3.5 Bedrijfsafvalwater dat:

a. bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen,

b. bedrijfsafvalstoffen bevat, waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen,

c. een gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terecht komt, of

d. stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, wordt niet in een riolering gebracht.

1.3.6 Bedrijfsafvalwater dat grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.7 Bedrijfsafvalwater dat afkomstig is van een opslagplaats van zand, grond, of akkerbouwproducten of van een parkeergarage en dat zand bevat met een gemiddelde korreldiameter van meer dan 0,75 mm, bepaald met behulp van een testzeef volgens ISO 3310-1, uitgave juli 1990, wordt niet in een openbaar riool gebracht.

1.3.8 Bedrijfsafvalwater dat overigens in een openbaar riool wordt gebracht:

a. belemmert niet de doelmatige werking:

1. van dat riool;

2. van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk, of

3. van de apparatuur die behoort bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk;

b. belemmert niet de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk en

c. heeft geen of zo beperkt mogelijke nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.

1.3.9 Voorschrift 1.3.8 is van overeenkomstige toepassing op bedrijfsafvalwater dat wordt gebracht in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

1.3.10 Aan voorschrift 1.3.8 wordt ten aanzien van het in een openbaar riool brengen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten in elk geval voldaan, indien:

a. het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, door een slibvangput en een vetafscheider is geleid, of

b. de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit een ruimte voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van voedingsmiddelen, voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten, niet hoger is dan 300 mg/liter in enig steekmonster, bepaald volgens NEN 6671, uitgave 1994, dan wel NEN 6672, uitgave 1994.

1.3.11 Het wassen van motorvoertuigen en machines of apparatuur vindt plaats op een daartoe bestemde wasplaats. De vloer van een wasplaats is vloeistofdicht. Bedrijfsafvalwater afkomstig van een wasplaats of vulplaats van motorbrandstoffen voor motorvoertuigen, machines of apparatuur, wordt voor vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten door een slibvangput en een olie-afscheider geleid.

1.3.12 a. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onderdeel a, respectievelijk voorschrift 1.3.11, voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen.

b. Ten aanzien van de toepassing van NEN 7087 en NEN 7089 als bedoeld in onderdeel a, kunnen bij ministerile regeling voorschriften worden gegeven. Daarbij kunnen van die NEN afwijkende voorschriften worden vastgesteld.

c. Een slibvangput en een vet- of olie-afscheider voldoen in elk geval aan NEN 7087, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad, respectievelijk NEN 7089, uitgave 1990, en de daarbij behorende bijlage met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen, en aan de in onderdeel b bedoelde ministeriële regeling, indien voor deze voorzieningen een kwaliteitsverklaring is afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende certificeringsinstelling, waaruit blijkt dat de voorzieningen voldoen aan die NEN en de in onderdeel b bedoelde ministerile regeling, en die voorzieningen zijn voorzien van een bij ministeriële regeling aangegeven merkteken.

1.3.13 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit:

a. een ruimte als bedoeld in voorschrift 1.3.10, onder a, dat niet is geleid door een slibvangput en een vetafscheider als bedoeld in dat voorschrift,

b. een ruimte waar grafische processen plaatsvinden of

c. een parkeergarage,

wordt, alvorens vermenging met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten plaatsvindt, door een doelmatige, goed toegankelijke controlevoorziening geleid.

1.3.14 In afwijking van voorschrift 1.3.13 kan worden volstaan met een doelmatige controlevoorziening op een andere plaats dan bedoeld in dat voorschrift. Voordat een controlevoorziening op een andere plaats wordt geplaatst, worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt waaruit blijkt dat plaatsing van de controlevoorziening overeenkomstig voorschrift

1.3.13 niet mogelijk is.

1.3.15 In de vloer van een ruimte waar minerale olie wordt gebruikt, is geen schrobput aanwezig die in verbinding staat met een riolering, tenzij er tussen schrobput en riolering een olie-afscheider aanwezig is, die voldoet aan voorschrift 1.3.12.

Paragraaf 1.4Lucht

1.4.1 Verwarmings- en stookinstallaties zijn zo afgesteld dat een optimale verbranding plaatsvindt. Binnen een inrichting worden geen andere brandstoffen dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie bedrijfsmatig verstookt of verbrand.

1.4.2 De uit een silo met fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte ontwijkende of de bij het machinaal bewerken van hout, houten of houtachtige producten mechanisch afgezogen lucht passeert een stofafscheidingsinstallatie. De stofconcentratie in de naar buiten afgevoerde gereinigde lucht bedraagt niet meer dan 10 mg/m3.

1.4.3 Bij een mechanische ventilatie in een parkeergarage met ten minste 20 parkeerplaatsen, die deel uitmaakt van de inrichting:

a. zijn de aanzuigopeningen ten behoeve van de ventilatie aangebracht:

1. in een verkeersluwe omgeving of, indien dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau, en

2. buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen;

b. wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, indien binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw en

c. bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m/s en ten hoogste 15 m/s.

Onderdeel b is niet van toepassing indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de uitblaasopening zodanig is gesitueerd dat een afdoende verspreiding van verontreinigde lucht in de buitenlucht is gewaarborgd en schadelijke immissies worden voorkomen.

1.4.4 Oppervlaktebehandelingen waarbij ontvlambare, licht ontvlambare of zeer licht ontvlambare vloeistoffen met een nevelspuit worden opgebracht, vinden plaats in een speciaal hiervoor bestemde spuitkast of spuitruimte. Hinder door de afvoer van dampen van de spuitkast of spuitruimte wordt voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Voorzover voorkomen niet mogelijk is, wordt deze hinder zoveel mogelijk beperkt.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1 In ruimten waar stofontploffingsgevaar bestaat, dan wel zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, is roken en open vuur verboden. Het verbod is duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van tekst of een symbool.

1.6.2 Gasflessen zijn:

a. goedgekeurd door het Stoomwezen B.V. of een ten minste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige; deze goedkeuring blijkt uit de op de gasfles of gastank ingeponste datum;

b. zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan;

c. voorzover zij een brandbare inhoud hebben, zodanig opgeslagen dat zij zijn afgescheiden van flessen met zuurstof door middel van een ten minste 60 minuten brandwerende scheidingswand, dan wel door middel van het aanhouden van een afstand van ten minste drie meter tussen de verschillende gasflessen en zuurstofflessen;

d. zodanig opgesteld dat uitstromend gas zich niet in een lager gelegen ruimte of in een riolering kan verspreiden en

e. voorzover, met uitzondering van op een laskar geplaatste flessen, meer dan 115 liter aan gassen in flessen aanwezig is, opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde kast, kluis, opslaggebouw of buitenopslag; deze opslagplaats is uitgevoerd overeenkomstig de eisen voor gevaarlijke stoffen die hiervoor zijn gesteld in CPR 15-1, met uitzondering van paragraaf 10.3 van CPR 15-1, waarbij een buitenopslag als een vatenpark moet worden gezien; een opslagplaats voor gasflessen is niet voor onbevoegden toegankelijk.

1.6.3 Indien in totaal meer dan 1000 liter brandbare gassen en zuurstof in gasflessen wordt opgeslagen, bedraagt de afstand tussen een opslaggebouw of buitenopslag als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder e, en de dichtstbijzijnde woning ten minste 15 m. Indien een brandmuur van voldoende grootte en met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten tussen de opslagplaats en de woning is geplaatst, bedraagt de afstand ten minste 7,5 m.

1.6.4 Afsluiters in vaste gasleidingen zijn goed bereikbaar en aangebracht:

a. direct voor of na binnenkomst van de leiding in een gebouw;

b. aan het einde van elke aftakking van een vaste leiding naar een gebruikstoestel, en

c. in de leidingen op plaatsen waar de leiding geheel of gedeeltelijk kan worden gespoeld met een inert gas.

1.6.5 Acculaders, accumulatorbatterijen en noodstroomaggregaten zijn tijdens het laden en tijdens het in werking zijn, opgesteld in een goed geventileerde ruimte. Ook andere installaties waar explosieve gassen kunnen ontstaan, zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

1.6.6 Een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan dan wel brandbare of brandbevorderende gassen worden opgeslagen of gebruikt, is voldoende geventileerd. De verwarming in deze ruimten is indirect.

1.6.7 Buiten een stookruimte waarin verwarmingsinstallaties zijn opgesteld met een individueel vermogen van meer dan 130 kW, is een goed bereikbare brandschakelaar aanwezig en een afsluiter waarmee de brandstoftoevoer kan worden afgesloten. Nabij de stookruimte is de plaats van de brandschakelaar en de afsluiter duidelijk aangegeven. Bij de afsluiter is duidelijk het doel en de wijze van sluiten aangegeven.

1.6.8 Het verwisselen van een LPG-tank van een motorvoertuig of van een LPG-wisselreservoir van een intern transportmiddel of transporthulpmiddel geschiedt alleen in de buitenlucht.

1.6.9 Silo’s en installaties die fijnkorrelige stoffen bevatten, alsmede ruimten of apparatuur die met de silo of installatie in directe verbinding staan, zijn tijdens las-, slijp- en soldeerwerkzaamheden voldoende vrij van stof om stofontploffing te voorkomen. Bij de verwijdering van stof wordt het ontstaan van explosiegevaarlijke stof-luchtmengels voorkomen en worden geen ontstekingsbronnen toegepast.

1.6.10 Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig. In het deel van de inrichting dat is bestemd voor de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, is voor elke 200 m2 vloeroppervlakte een mobiel brandblusapparaat aanwezig met een blusequivalent van 6 kg poeder. De loopafstand tot het dichtstbijzijnde brandblusapparaat is niet meer dan 20 m. Een brandblusapparaat is duidelijk zichtbaar geplaatst of opgehangen en is te allen tijde bereikbaar voor gebruik.

Paragraaf 1.7 Overig algemeen

1.7.1 Voorzover de voorschriften van dit besluit niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden die gevolgen zoveel mogelijk voorkomen of, voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen algemeen

2.1.1 De opslag of werkzaamheden met gevaarlijke stoffen geschieden overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen of gegevens op de verpakking of het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad.

2.1.2 Werkzaamheden met vloeibare of visceuze gevaarlijke stoffen vinden plaats boven een vloeistofdichte lekbak of een als zodanig uitgevoerde vloeistofdichte vloer. De vloer is vervaardigd van onbrandbaar materiaal en is bestand tegen inwerking van de in gebruik zijnde gevaarlijke stoffen. Indien boven de lekbak zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare vloeistoffen worden opgeslagen, moet de lekbak 100% van deze vloeistoffen kunnen opvangen. Indien boven de lekbak andere gevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, is de inhoud van de bak ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste opgeslagen vat, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen gevaarlijke vloeistoffen. Er is een voorziening aanwezig, waardoor de lekbak permanent tegen inregenen is beschermd.

2.1.3 Gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in verpakkingsmaterialen, houders of insluitsystemen die naar hun aard en functie geschikt zijn voor de opslag van de desbetreffende stoffen.

2.1.4 Indien buiten de werkvoorraden in een ruimte meer dan 25 kg of liter gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen anders dan in emballage, vindt de opslag plaats in een of meer speciaal daarvoor bestemde ruimte(n). De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 15-1. In de inrichting wordt ten hoogste 10.000 kg gevaarlijke stoffen opgeslagen.

2.1.5 De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimte voor bestrijdingsmiddelen anders dan in emballage, voldoen aan CPR 15-3. In de inrichting wordt ten hoogste 2.500 kg bestrijdingsmiddelen opgeslagen.

2.1.6 De opslag van accu’s vindt plaats in een vloeistofdichte bak die bestand is tegen het aanwezige electrolyt. Accu’s worden rechtop opgeslagen. Een in de buitenlucht opgestelde bak is tegen inregenen beschermd.

2.1.7 De opslag in bovengrondse tanks van brandbare vloeistoffen, waarvan het vlampunt is gelegen op of boven de 55°C, voldoet aan CPR 9-6, waarvan de artikelen 5.1.2, 5.1.5, 5.2.6, 5.2.10 en 5.3.1 niet gelden voor een bovengrondse tank die reeds was opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.

2.1.8 Binnen de inrichting:

a. worden geen gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslaan in ondergrondse tanks van toepassing is of opslag overeenkomstig voorschrift 2.1.7;

b. worden geen gassen of gasmengsels in tanks opgeslagen, tenzij opslag plaatsvindt waarop het Besluit opslag propaan milieubeheer van toepassing is en

c. wordt geen vuurwerk opgeslagen, tenzij opslag van vuurwerk plaatsvindt waarop het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer van toepassing is.

Paragraaf 2.2 Opslag en overslag van gevaarlijke stoffen in emballage en tijdens transport

2.2.1 Het openen van verpakkingen, het overtappen, afvullen en ompakken van gevaarlijke stoffen in emballage is niet toegestaan.

2.2.2 Gevaarlijke stoffen in emballage die langer dan de werkdag volgend op de dag van nederleggen binnen de inrichting verblijven, worden opgeslagen in een of meer speciaal hiervoor bestemde opslagruimte(n).

2.2.3 De constructie van een opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2, is zodanig dat:

a. drie zijden worden omgeven door wanden met een minimale hoogte van 3 m en met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten en

b. gevaarlijke stoffen die heftig met elkaar kunnen reageren gescheiden van elkaar worden opgeslagen.

De opslagruimte heeft een vloeistofdichte vloer, die is voorzien van een productopvang voor ten minste 10% van de opgeslagen vloeibare gevaarlijke stoffen.

2.2.4 In de opslagruimte worden goederen:

a. opgeslagen op ten minste 1 m van de scheidingswand(en) en ten minste 0,5 m van de open zijde en

b. gestapeld tot een hoogte van ten hoogste 0,5 m onder de bovenrand van de scheidingswand.

De bovengenoemde afstanden worden op een duidelijke wijze gemarkeerd op de wanden en de vloer.

2.2.5 De afstand tussen de opslagruimte als bedoeld in voorschrift 2.2.2, gemeten van de rand van de opslagruimte, en de dichtstbijzijnde gevoelige bestemming bedraagt ten minste 20 m. De afstand tussen de open zijde van de opslagplaats en andere goederen of onroerende zaken, bedraagt ten minste 5 m.

2.2.6 In de in voorschrift 2.2.2 bedoelde opslagruimte worden uitsluitend de onderstaande stoffen opgeslagen:

a. gassen volgens klasse 2 ADR-Bijlage A, onder de cijfers 5 en 6;

b. brandbare vloeistoffen volgens klasse 3 ADR, met uitzondering van de stof-fen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a) van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 12, 13, 14b en 25b;

c. brandbare vaste stoffen volgens klasse 4.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de hoofdgroepen C, E en F;

d. voor zelfontbranding vatbare stoffen volgens klasse 4.2 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a) en b) van de afzonderlijke cijfers en het cijfer 22;

e. stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen volgens klasse 4.3 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a) van de afzonderlijke cijfers vallen;

f. oxiderende stoffen volgens klasse 5.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letters a) en b) van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 5 en 20;

g. giftige stoffen volgens klasse 6.1 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a) van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 1 tot en met 5;

h. bijtende stoffen volgens klasse 8 ADR, met uitzondering van de stoffen uit ADR-Bijlage A, onder de letter a) van de afzonderlijke cijfers en de cijfers 6, 12b, 14, 35b en 44b, of

i. gevaarlijke stoffen en voorwerpen volgens klasse 9 ADR, met uitzondering van de stoffen en voorwerpen uit ADR-Bijlage A, onder de cijfers 2 en 3, waarbij op enig moment in de opslagplaats de gezamenlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen niet meer bedraagt dan 10.000 kg en waarbij de onderstaande hoeveelheden niet mogen worden overschreden:

a. 2000 kg voor de brandbare vloeistoffen van de klasse 3, 6.1 en 8 met een vlampunt lager dan 55 °C en de brandbare gassen van klasse 2;

b. 2500 kg voor bestrijdingsmiddelen en

c. 1000 kg voor de stoffen met een groot aquatoxisch karakter, genoemd in bijlage 1 van CPR 15-2.

2.2.7 Binnen de inrichting worden niet meer dan drie vervoerseenheden tegelijkertijd geparkeerd voor de duur van ten hoogste 24 uur per vervoerseenheid, voorzover deze gevaarlijke stoffen bevatten. De vervoerseenheden bevatten geen andere gevaarlijke stoffen dan die, bedoeld in voorschrift 2.2.6.

2.2.8 Indien de in voorschrift 2.2.6 bedoelde stoffen in emballage korter dan de werkdag volgend op de dag van nederleggen, binnen de inrichting verblijven, worden deze overgeslagen in een speciaal daarvoor ingericht overslag- of laad- en losgedeelte. Het overslag- of laad- en losgedeelte is:

a. op een duidelijke wijze gemarkeerd;

b. voorzien van een vloeistofdichte vloer van onbrandbaar materiaal en bestand tegen de verlading en inwerking van de stoffen die worden overgeslagen en

c. ten minste 2 m verwijderd van andere goederenopslag.

Nabij het overslag- of laad- en losgedeelte is voldoende absorptiemiddel aanwezig. In het overslag- of laad- en losgedeelte is ten hoogste 10.000 kg van de in voorschrift 2.2.6 bedoelde stoffen opgeslagen.

Paragraaf 2.3 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.3.1 Een silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen of een houtmotopslagruimte is voorzien van een overvulsignalering en een explosieluik. Het vullen van een silo vanuit een transportmiddel geschiedt alleen pneumatisch. Verbindingen tussen de silo en het transportmiddel zijn stofdicht.

2.3.2 De metalen onderdelen van een installatie of silo voor de opslag van fijnkorrelige stoffen, alsmede van het met de installatie of silo in verbinding staande leidingwerk, zijn geaard. Een buitensilo is tegen blikseminslag beschermd.

2.3.3 Onverpakt zand en ander fijnkorrelig materiaal, dat in een niet afgesloten ruimte is opgeslagen, wordt vochtig gehouden en afgedekt of op een zodanige andere wijze opgeslagen, dat zand- of stofverspreiding wordt voorkomen.

2.3.4 Kunstmeststoffen worden opgeslagen in emballage of in een silo en gescheiden gehouden van de opslag van gevaarlijke stoffen en brandbare vloeistoffen. In de inrichting zijn geen andere kunstmeststoffen aanwezig dan die van type C als bedoeld in CPR 1. De constructie van de opslagruimte en de wijze van opslag in die ruimte voldoen aan CPR 1.

Paragraaf 2.4 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen

2.4.1 Verduurzaamd hout, bestemd voor opslag, overslag, bewerking of verwerking, dat niet is voorzien van een kwaliteitsverklaring, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie erkende instelling of een ten minste gelijkwaardige instelling, is zodanig opgeslagen dat het permanent tegen regen of andere vormen van neerslag is beschermd.

Paragraaf 2.5 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen

2.5.1 Beenderen en andere dierlijke afvalstoffen worden opgeslagen in een afgesloten ruimte. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 0°C en minder is dan of gelijk is aan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste wekelijks afgevoerd. Indien de temperatuur in deze ruimte meer bedraagt dan 10°C, worden beenderen en andere dierlijke afvalstoffen ten minste dagelijks afgevoerd.

2.5.2 Voorschrift 2.5.1 is niet van toepassing indien de hoeveelheid aan beenderen en andere dierlijke afvalstoffen niet meer weegt dan 5 kg.

Paragraaf 2.6 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.6.1 Een elektrische pomp voor het afleveren van motorbrandstoffen is:

a. buiten opgesteld;

b. zo geplaatst dat aflevering aan een voertuig niet kan plaatsvinden binnen 1 m afstand van een ondergrondse tank en

c. zodanig ingericht dat onbedoeld uit-stromen van brandstof wordt voorkomen.

2.6.2 De elektrische installatie van de pomp moet zowel aan de pomp als bij een hoofdschakelaar kunnen worden uitgeschakeld. De schakelstanden moeten duidelijk zichtbaar zijn.

2.6.3 De pompkast van een elektrische pomp moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin de vulafsluiter van de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn afgesloten.

2.6.4 Aflevering van motorbrandstof vindt niet plaats indien:

a. de motor van het voertuig waaraan de motorbrandstof wordt afgeleverd in werking is en

b. daarbij gerookt wordt of open vuur of open kunstlicht aanwezig is.

2.6.5 Het afleveren van motorbrandstoffen met een pomp vindt plaats boven een daartoe bestemde tankplaats. Deze tankplaats is voorzien van een vloeistofdichte vloer:

a. waarvan bij aflevering uit tanks met een inhoud van maximaal 10 m3 de lengte ten minste de lengte van de afleverslang plus 1 m bedraagt, en het oppervlak minimaal 3 m bij 5 m en

b. die bij aflevering van motorbrandstoffen uit tanks met een inhoud van meer dan 10 m3, op de plaats van het vulpunt, het afleverpunt en de tankplaats, evenals de opvang van het gemorste product voldoet aan CPR 9-1.

Paragraaf 2.7 Herstelwerkzaamheden

2.7.1 Een vloer van een ruimte waar herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen of onderdelen van motorvoertuigen worden verricht is vloeistofdicht uitgevoerd.

2.7.2 Een werkkuil is mechanisch geventileerd. Indien in de werkkuil zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden gebruikt zijn verlichting en apparatuur in de werkkuil zodanig uitgevoerd dat:

a. geen gevaar voor explosie bestaat en

b. deze slechts in werking kunnen worden gesteld indien de ventilatie in werking is.

2.7.3 Bij het proefdraaien, testen en keuren van verbrandingsmotoren in de werkplaats, worden de uitlaatgassen op doelmatige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd.

2.7.4 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen worden maatregelen ge-troffen om verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen.

2.7.5 Werkzaamheden waarbij vuur wordt gebruikt, worden niet verricht aan of in de onmiddellijke nabijheid van een brandstofreservoir of andere delen van een motorvoertuig die brandstof bevatten. In de werkplaats alsmede in enig ander gebouw van de inrichting worden geen brandstofreservoirs van motorvoertuigen bijgevuld. De brandstofreservoirs zijn behoudens tijdens de aan de reservoirs te verrichten werkzaamheden goed gesloten.

2.7.6 Een brander van een hogedrukreiniger is voorzien van een vlambeveiliging. Een brandstoftank van een hogedrukreiniger krijgt onder normale omstandigheden geen hogere temperatuur dan 40oC.

2.7.7 Aan een tankwagen worden geen werkzaamheden verricht indien gevaarlijke stoffen of brandbare vloeistoffen in de tank aanwezig zijn.

2.7.8 Voorschrift 2.7.7 is niet van toepassing voor de uitvoering van noodreparaties, mits:

a. reparaties niet worden uitgevoerd aan de tank zelf en

b. vooraf de brandweer is geïnformeerd over de soort en de eigenschappen van de gevaarlijke stof die in de tank is opgeslagen.

2.7.9 Plafonds en wanden van een inpandig of aanpandig gelegen werkplaats zijn zodanig dampdicht uitgevoerd, dat geen geurhinder in inpandig of aanpandig gelegen percelen ten gevolge van uitlaatgassen of olie-, benzine, verf- of oplosmiddeldampen kan ontstaan.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1 De inrichting is ordelijk, wordt regelmatig schoongemaakt en verkeert in een goede staat van onderhoud. Insecten, knaagdieren en ander ongedierte worden zo vaak als nodig is, verwijderd en bestreden. Meelstof wordt regelmatig zodanig verwijderd dat voetstappen niet zichtbaar zijn. Alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen worden regelmatig afgevoerd.

3.1.2 Gemorste gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of afgewerkte olie worden direct opgeruimd en worden zo snel mogelijk geneutraliseerd of geabsorbeerd. De aard en de hoeveelheid van de absorptie- of neutralisatiemiddelen is afgestemd op de aard van de gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen, afgewerkte olie en de werkzaamheden. Gebruikte absorptiemiddelen en niet meer voor gebruik geschikte gemorste gevaarlijke stoffen worden als gevaarlijk afval behandeld en opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2. Beschadigde emballage en retourzendingen worden zo snel mogelijk afgevoerd en in afwachting daarvan opgeslagen overeenkomstig voorschrift 2.2.2.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1 Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem wordt ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht. Op een stook- of verwarmingsinstallatie met een nominale belasting van 120 kW op onderwaarde of hoger, wordt bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per twee jaar een beoordeling uitgevoerd op noodzakelijke afstelling en onderhoud teneinde aan voorschrift 1.4.1 te voldoen. Beoordeling, afstelling, onderhoud en reparaties geschieden door:

a. een voor die activiteit of activiteiten gecertificeerde rechtspersoon, of

b. een andere rechtspersoon die over een aantoonbare gelijkwaardige deskundigheid beschikt voor die activiteit of activiteiten.

3.2.2 Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen, of een ten minste gelijkwaardige instelling.

3.2.3 Een vet- of olie-afscheider en slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid:

a. werkt doelmatig;

b. is te allen tijde voor controle bereikbaar en

c. wordt zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is, gereinigd.

3.2.4 Van het ledigen en reinigen van een vet- of olie-afscheider en een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid, wordt een logboek bijgehouden.

3.2.5 Indien in de inrichting gevaarlijke stoffen, afgewerkte olie of gevaarlijke afvalstoffen worden opgeslagen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op waarin ten minste wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de opslagplaats, de emballage voor de genoemde stoffen en de vloer worden gecontroleerd op lekkages en vloeistofdichtheid.

3.2.6 Indien bij de werkzaamheden binnen een op- of overslagbedrijf bedrijfsafvalwater vrij kan komen, stelt degene die de inrichting drijft, gedragsvoorschriften op die zijn gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en een doelmatige afvoer van het bedrijfsafvalwater. Daarbij wordt ten minste aangegeven wanneer en op welke wijze controle van de desbetref-fende installaties en onderdelen van de inrichting plaatsvindt.

3.2.7 De gedragsvoorschriften, bedoeld in de voorschriften 3.2.5 en 3.2.6, zijn binnen de inrichting zodanig zichtbaar aanwezig dat een ieder daarvan op een eenvoudige wijze kennis kan nemen.

Paragraaf 3.3 Instructie personeel

3.3.1 Personeelsleden die ingevolge hun functie direct of indirect betrokken zijn bij de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijn schriftelijk geïnstrueerd over de:

a. eigenschappen met betrekking tot gevaar, schade of hinder van de desbetreffende stoffen;

b. in acht te nemen maatregelen voor het veilig en op de juiste wijze werken met de desbetreffende stoffen;

c. te treffen maatregelen voor het bestrijden van gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situaties waarbij gevaarlijke stoffen betrokken kunnen zijn en

d. voorschriften opgenomen in dit besluit.

3.3.2 Op daarvoor geschikte plaatsen in de op- en overslagruimten voor gevaarlijke stoffen is een duidelijk leesbare instructie aangebracht over veiligheidshandelingen, te gebruiken middelen, eerste hulp bij ongevallen en een alarmregeling.

3.3.3 Tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de op- en overslag van gevaarlijke stoffen, zijn minimaal een leidinggevende en een medewerker binnen de inrichting aanwezig met voldoende vakbekwaamheid op het gebied van het omgaan met gevaarlijke stoffen en het bestrijden van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Paragraaf 3.4 Registratie en bewaren van documenten

3.4.1 Van de opgeslagen gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift 2.1.4 en 2.2.6, wordt een registratie bijgehouden met ten minste de volgende gegevens:

a. de gevarenklasse ingevolge het ADR;

b. de hoeveelheid;

c. de wijze van verpakking en

d. de plaats waar deze stoffen zijn opgeslagen.

Het register wordt na overleg met het bevoegd gezag en de commandant van de plaatselijke brandweer vormgegeven. Het register wordt op een te allen tijde voor de brandweer bereikbare plaats bewaard.

3.4.2 Voorzover zij voor de inrichting zijn afgegeven, zijn de onderstaande documenten, of een kopie daarvan, gedurende vijf jaar na dagtekening binnen de inrichting aanwezig, of, gedurende een termijn die wordt gesteld door de toezichthouder:

a. de resultaten van geluidmetingen en het op basis van voorschrift 4.3.1 verrichte onderzoek naar de mogelijkheden tot beperking van het ontstaan van afvalstoffen;

b. onderhoudscontracten met betrekking tot de in de inrichting aanwezige installaties;

c. certificaten of bewijzen van:

1. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen;

2. periodiek onderhoud of keuring van in de inrichting aanwezige installaties en

3. niet-periodieke keuringen van elektrische of bouwkundige voorzieningen of installaties;

d. jaarlijkse overzichten van nutsbedrijven van het verbruik van gas en elektriciteit;

e. de veiligheidsinformatiebladen die betrekking hebben op de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

f. afgiftebewijzen van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen;

g. het in voorschrift 3.4.1 bedoelde register en

h. een uittreksel van de inschrijving in het handelsregister.

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 In gevallen waarin de opgenomen waarden voor equivalente geluidniveaus en piekniveaus, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, kan het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3. Voor inrichtingen die voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn opgericht, mag de etmaalwaarde niet lager zijn dan 40 dB(A).

4.1.2 Het bevoegd gezag kan slechts hogere waarden vaststellen als bedoeld in voorschrift 4.1.1, indien binnen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van 35 dB(A) wordt gewaarborgd. De in de eerste volzin bedoelde etmaalwaarde geldt niet indien de gebruiker van deze woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen.

4.1.3 Indien binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, kan het bevoegd gezag bij nadere eis andere waarden vaststellen op enig punt 50 m van de inrichting.

4.1.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de voorzieningen die binnen de inrichting moeten worden aangebracht en gedragsregels die in acht moeten worden genomen, teneinde te bereiken dat aan de voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 4.1.1 en 4.1.3 wordt voldaan.

4.1.5 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis voor trillingen als bedoeld in voorschrift 1.1.2, een andere trillingsterkte toelaten. Deze trillingsterkte mag niet lager zijn dan de streefwaarden die zijn gedefinieerd voor de gebouwfunctie wonen in de Richtlijn 2 ’Hinder voor personen in gebouwen door trillingen’ van de Stichting Bouwresearch, Rotterdam, uitgave 1993.

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot te treffen rendabele maatregelen of voorzieningen, als bedoeld in voorschrift 1.2.2.

4.2.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan niet de verplichting inhouden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot beperking van het energiegebruik die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar voor gebouwen en faciliteiten, en meer dan drie jaar voor processen.

4.2.3 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.2.1, kan geen betrekking hebben op de eigenschappen van toestellen of installaties waarop de Wet energiebesparing toestellen van toepassing is.

Paragraaf 4.3 afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van onderzoek naar de mogelijkheden tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting, voorzover maatregelen of voorzieningen onvoldoende bekend zijn, of

b. de ten behoeve van het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting te treffen maatregelen of voorzieningen, bedoeld in voorschrift 1.3.1.

Een onderzoek als bedoeld onder a, kan niet vaker dan eenmaal in de vijf jaar worden voorgeschreven, tenzij de omstandigheden in de inrichting naar het oordeel van het bevoegd gezag zodanig zijn gewijzigd, dat dit ter uitvoering van voorschrift 1.3.1 noodzakelijk is.

4.3.2 Een nadere eis als bedoeld in voorschrift 4.3.1, onder b, kan niet betreffen de verplichting tot het treffen van maatregelen of voorzieningen tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afvalstoffen die een terugverdientijd hebben van meer dan vijf jaar.

4.3.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot het treffen van maatregelen of voorzieningen ten behoeve van het scheiden, gescheiden houden, gescheiden afgeven en het gescheiden opslaan van afvalstoffen als bedoeld in voorschrift 1.3.2, 1.3.3 en 1.3.4.

4.3.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid van bedrijfsafvalwater dat in een openbaar riool als bedoeld in voorschrift 1.3.8, of in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater als bedoeld in voorschrift 1.3.9, wordt gebracht.

4.3.5 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats van een controlevoorziening als bedoeld in de voorschriften 1.3.13 en 1.3.14.

Paragraaf 4.4 Lucht

4.4.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de situering van de aanzuigopening en uitmonding van een mechanische ventilatie van een parkeergarage, indien aan voorschrift 1.4.3 niet kan worden voldaan.

4.4.2 Het bevoegd gezag kan bij nadere eis maatregelen voorschrijven ter beperking van de emissie van benzeen uit een parkeergarage die deel uitmaakt van de inrichting.

4.4.3 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de afzuiging van dampen en verbrandingsgassen, bedoeld in voorschrift 1.4.3.

4.4.4 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de uitvoering van een spuitkast of spuitruimte als bedoeld in voorschrift 1.4.4, alsmede met betrekking tot de wijze van afzuiging van dampen en de situering van de uitmonding van de dampafvoer, en kan voorzieningen voorschrijven ter beperking van emissies van vluchtige koolwaterstoffen.

Paragraaf 4.5 Verlichting

4.5.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de, ten behoeve van het voorkomen of het beperken van hinder door de in voorschrift 1.5.1 bedoelde verlichting, te treffen maatregelen of voorzieningen.

Paragraaf 4.6 Veiligheid

4.6.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen met betrekking tot de plaats en de wijze van opslag van gassen als bedoeld in voorschrift 1.6.2, onder b, c en e en 1.6.3.

Paragraaf 4.7 Opslag

4.7.1 Het bevoegd gezag kan een nadere eis stellen ten aanzien van de opslag en overslag van gevaarlijke stoffen met betrekking tot:

a. de plaats en wijze van opslag;

b. het verlengen van de in de voorschriften 2.2.2 en 2.2.8 bedoelde periode en

c. het opstellen van een calamiteitenplan.

Paragraaf 4.8 Bodemonderzoek

4.8.1 Het bevoegd gezag kan, indien beoordeeld volgens de NRB, sprake is van een bodembedreigende activiteit, een nadere eis stellen met betrekking tot:

a. het doen van een onderzoek vóór de inrichting in werking is (nulsituatie-onderzoek), of het doen van een onderzoek, binnen acht weken na de bëindiging van de activiteiten in de inrichting (eindsituatie-onderzoek), naar de stof-fen die door de werkzaamheden van de inrichting een bedreiging van de bodemkwaliteit ter plaatse vormen en

b. het rapporteren van de resultaten van de onder a genoemde onderzoeken.

Nota van toelichting

Inhoudsopgave

1. Algemene toelichting

1.1 Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

1.1.1 Van vergunningen naar algemene regels

1.1.2 De ervaringen met algemene regels

1.1.3 De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm en de MDW-operatie

1.2 De nieuwe opzet van het besluit

1.2.1 Algemeen

1.2.2 Eigen verantwoordelijkheid en zorgplicht

1.2.3 Verbreding reikwijdte en vernieuwing

1.2.4 Nadere eisen

1.3 Relatie met andere beleidsterreinen

1.3.1 Algemeen

1.3.2 Ruimtelijke ordening

1.3.3 Bouwvergunning en Bouwbesluit

1.3.4 Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten

1.3.5 Regels vanuit nutsbedrijf

1.3.6 Specifieke algemene regels

1.3.7 Handhaving

1.4 Toetsing van het ontwerp-besluit

1.4.1 Algemeen

1.4.2 effecten voor het bedrijfsleven

1.4.3 Bescherming van het milieu

1.4.4 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

1.5 Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

pm

1.6. Notificatie

pm

2. Artikelsgewijze toelichting

3. Toelichting bijlage (Voorschriften)

3.1 Algemeen

3.2 Begrippen

3.3 Voorschriften

1. Algemene toelichting

1.1. Terugblik en ontwikkelingen ten aanzien van de milieuregelgeving voor inrichtingen

1.1.1. Van vergunningen naar algemene regels

Medio jaren tachtig is begonnen met het opstellen van algemene regels voor bedrijven in het kader van de toenmalige dereguleringsoperatie ’Actieprogramma Deregulering Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer’. Deze operatie is erop gericht de vergunningplicht - toen nog op basis van de Hinderwet - te vervangen door een stelsel van algemene regels of standaardvoorschriften. De algemene opvatting was dat voor bepaalde categorieën van bedrijven een stelsel van algemene regels voor bedrijven en de uitvoerende overheidsinstanties efficiënter was dan het relatief dure vergunningenstelsel. Met algemene regels kon de regulering van de milieuaspecten van veel bedrijven gestalte krijgen en kon de achterstand in de vergunningverlening binnen een korte tijd snel worden geëlimineerd. Inmiddels zijn 25 algemene maatregelen van bestuur met algemene regels voor inrichtingen in werking getreden voor diverse bedrijfscategorieën. Deze besluiten zijn gebaseerd op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm). Daarmee is bewerkstelligd dat in totaal ongeveer 55% van de bedrijven, waarop de Wm van toepassing is, geen vergunning behoeven.

1.1.2. De ervaringen met algemene regels

Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft onderzoek gedaan naar de praktijkervaringen met de algemene maatregelen van bestuur, die de vergunningplicht opheffen. Daarbij zijn de ervaringen van een groot aantal gemeenten verzameld. Ook de betrokken branches hebben op uiteenlopende wijze informatie ingebracht over de ervaringen van de betrokken bedrijven met besluiten op grond van artikel 8.40 Wm (hierna: de 8.40-besluiten). Op grond daarvan is er nu een redelijk compleet landelijk beeld van de praktijkervaringen.

De 8.40-besluiten worden in het algemeen positief gewaardeerd door gemeenten. Ook het bedrijfsleven oordeelt overwegend positief over de besluiten. De besluiten besparen tijd en geld en bieden vooraf duidelijkheid over de verplichtingen. De keuze voor algemene regels binnen de oorspronkelijke dereguleringsdoelstelling blijkt een juiste te zijn geweest. Er bestaat een goed draagvlak voor een verdere ontwikkeling van het instrument. Vooral begrippen als eenduidigheid en rechtsgelijkheid worden in positieve zin geassocieerd met de 8.40-besluiten.

Ondanks het algemeen positieve beeld van de 8.40-besluiten blijken ook verbeteringen mogelijk en noodzakelijk. In 1994 heeft in opdracht van het ministerie VROM, het bureau Haskoning het onderzoek ’Praktijkervaringen met amvb’s’ uitgevoerd voor een viertal algemene maatregelen van bestuur. De rapportage van Haskoning van oktober 1994 zijn veel waardevolle meningen en ervaringen verzameld. Het onderzoek geeft de richting aan op welke wijze de besluiten verbeterd kunnen worden. De aanbevelingen zijn:

* Geef de besluiten een dynamischer karakter:

Laat de besluiten beter aansluiten bij de verruimde reikwijdte en de nieuwe beginselen van de Wet milieubeheer (bijv. het ALARA-beginsel).

* Heroverweeg de meldingen op grond van artikel 8.41 Wm:

De verplichte meldingen blijken inhoudelijk een geringe waarde te hebben. De daarbij verstrekte informatie blijkt vaak summier, onvolledig en daardoor weinig bruikbaar. Ook de bij de melding te voegen plattegrondtekening is veelal schetsmatig en van slechte kwaliteit, waardoor deze weinig bruikbaar blijkt in de uitvoering van het toezicht. Het kost gemeenten in eerste instantie de nodige inspanning om meldingen ’binnen’ te krijgen en vervolgens vaak de nodige tijd om de melding te laten beantwoorden aan de doelstellingen van de wetgever. Meldingen dienen op basis van artikel 8.41 Wm te worden gepubliceerd. Deze publikatie levert extra administratief werk en daarmee kosten op, doch blijkt doorgaans zeer weinig reacties uit de omgeving te genereren.

* Breng meer inrichtingen onder het bereik van de afzonderlijke 8.40-besluiten:

De werkingssfeer van 8.40-besluiten wordt als te behoudend ervaren. De te gedetailleerde en te scherpe werkingssfeercriteria sluiten veel bedrijven uit van de toepassing van het besluit waardoor deze vergunningplichtig zijn. Worden evenwel de verleende vergunningen bezien dan blijkt dat de voorschriften van die vergunningen niet tot een meer adequate bescherming van het milieu leiden dan het geval zou zijn geweest indien het betreffende besluit op het bedrijf van toepassing zou zijn geweest.

* Breng een zekere flexibiliteit aan in de besluiten:

Het ontbreken van enige flexibiliteit in de toepassing van 8.40-besluiten wordt gezien als een belangrijke tekortkoming. Hierbij wordt met name gedoeld op de mogelijkheid om 8.40-besluiten naast elkaar op een inrichting toe te passen.

* Verbeter de voorschriften:

Het pakket voorschriften is bij veel 8.40-besluiten omvangrijk, mede door de vergaande mate van detaillering. De voorschriften zijn sterk geënt op de standaardvergunning uit de jaren tachtig. De handhavingspraktijk wordt geconfronteerd met voor de concrete situatie weinig of niet relevante voorschriften, die - zouden deze onverkort worden gehandhaafd - de geloofwaardigheid van de handhaver ondergraaft.

* Hef de onnodige beperkingen tot het stellen van nadere eisen op:

De procedure voor nadere eisen wordt onduidelijk en arbeidsintensief gevonden. De toepassingsmogelijkheden worden bovendien als te beperkt ervaren.

In zijn brief van 19 december 1994 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal presenteerde het kabinet het plan van aanpak ’Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit’ (MDW) (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 1). Doel daarvan is regels die het bedrijfsleven onnodig belasten, te verminderen en te vereenvoudigen en de wetgevingskwaliteit te verbeteren. Ter uitwerking van het Regeerakkoord kreeg in december 1994 de projectorganisatie MDW gestalte. In dat kader stelde het kabinet de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in met de opdracht te onderzoeken in hoeverre het stelsel van milieuregelgeving, met name het stelsel van vergunningen en algemene regels voor inrichtingen, kon worden verbeterd. Daarbij sloot het kabinet aan bij de ervaringen, zoals hierboven in paragraaf 1.1.2 zijn beschreven. De volgende criteria hebben als leidraad gediend voor de beoordeling van de huidige situatie en van de gedane voorstellen: (1) noodzaak voor de bescherming van het milieu, (2) doeltreffendheid tot bescherming van het milieu, (3) vermindering administratieve lasten bedrijven en overheid, (4) duidelijkheid en eenvoud en (5) handhaafbaarheid. Door het bureau DHV Milieu en Infrastructuur is binnen het gegeven MDW-kader vervolgens een onderzoek uitgevoerd dat heeft geleid tot het rapport ’Bedrijven en de Wet milieubeheer; ervaringen uit het werkveld’ van maart 1995. Mede met gebruikmaking van deze onderzoeken bracht de genoemde MDW-werkgroep op 20 juni 1995 zijn advies uit.

1.1.3. De herziening van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer

Het kabinet informeerde bij brief van 10 juli 1995 de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het standpunt dat het naar aanleiding van het rapport van de MDW-werkgroep van 20 juni 1995 had ingenomen (Kamerstukken II 1994/95, 24 036, nr. 6).

Het standpunt van het kabinet terzake van de besluiten op grond van artikel 8.40 Wm kan aldus worden weergegeven:

* Meer inrichtingen onder het bereik van algemene regels:

De vergunning is voor veel inrichtingen niet efficiënt. Het betreft hier voornamelijk inrichtingen die doorgaans bij een normale bedrijfsvoering weinig milieubelasting veroorzaken en waarvoor een individuele benadering niet noodzakelijk blijkt. Een adequate bescherming van het milieu kan ten aanzien van deze inrichtingen ook worden bereikt door middel van algemene regels die in de plaats treden van de vergunning. Het is mogelijk veel meer inrichtingen dan thans onder het stelsel van algemene regels te brengen, zo mogelijk ongeveer 75%.

* Globalisering, bundeling en groter bereik algemene regels:

De 8.40-besluiten zouden globaler opgezet moeten worden, waar mogelijk gebundeld en met een groter bereik. Waar nodig dienen algemene regels te worden aangevuld met maatregelen die recht doen aan plaatselijke omstandigheden. Een dergelijke nieuwe opzet van de algemene regels sluit beter aan bij de doelstellingen van de Wet milieubeheer en zal inhoudelijk voor zowel de ondernemer als de overheid beter herkenbaar, duidelijk en werkbaar zijn.

* Voorschriften:

De wetgever dient zich te beperken tot wat strikt noodzakelijk is met het accent op het aangeven van de doelstellingen in plaats van op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. Middelvoorschriften kunnen worden gebruikt, met name waar bedrijfstakken behoefte hebben aan zekerheid over de geschikte methode dan wel uit handhavingsoogpunt, maar dienen zo veel mogelijk een niet-limitatief karakter te hebben. Doelvoorschriften zijn direct gerelateerd aan registratieverplichtingen om te kunnen aantonen dat de gestelde normen worden gehaald of nageleefd. Ter voorkoming van ongewenste administratieve lasten moet worden aangesloten bij bestaande bedrijfsadministraties.

* Flexibilisering:

Globalisering van de algemene regels noopt in incidentele gevallen wellicht tot aanvulling of aanscherping daarvan. In dergelijke incidentele gevallen kan het instrument van nadere eisen daarvoor dienstig zijn. Variatiebehoefte of -noodzaak kan zich voordoen bij milieukwesties van plaatselijke aard, terwijl maatwerk in de vorm van een vergunning niet nodig is. Introductie van op centraal niveau gestelde bandbreedtes of differentiatiemogelijkheden in de regels bieden eveneens mogelijkheden om deze toe te spitsen op de lokaal-specifieke omstandigheden.

* Meldingen volgens artikel 8.41 Wm:

Een voorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer zal worden bevorderd waarbij de meldingsplicht op grond van artikel 8.41 Wm wordt gedifferentieerd en vereenvoudigd.

1.2. De nieuwe opzet van het besluit

1.2.1Algemeen

Deze principiële keuze van het kabinet heeft geleid tot een nieuwe opzet voor het onderhavige besluit, dat past in de reeks van nieuwe 8.40-besluiten. Het voorschriftenpakket is beter toegankelijk gemaakt en vereenvoudigd, waarbij zorgvuldig is gekeken naar de mogelijkheden tot reductie van het aantal voorschriften. Het besluit beperkt zich tot wat strikt noodzakelijk is en legt het accent meer op het aangeven van de doelstellingen dan op de wijze waarop die kunnen worden bereikt. De eigen inbreng en verantwoordelijkheid van de bedrijven bij de bescherming van het milieu is zoveel mogelijk centraal gesteld. Detailvoorschriften voor situaties die niet vaak voorkomen of met weinig of geen milieurelevantie zijn niet opgenomen. Het besluit biedt meer ruimte om de wijze van uitvoering en toepassing van de voorschriften af te stemmen op de concrete omstandigheden. Daarmee wordt tevens meer beleidsruimte geboden aan de lokale overheden, die met de uitvoering en de handhaving zijn belast.

Onderkend is dat de voorschriften in incidentele gevallen kunnen nopen tot concretisering, aanvulling of aanscherping. In het bovenbedoelde kabinetsstandpunt is aangegeven dat het instrument nadere eisen daarvoor dienstig kan zijn en dat een ruimere mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen mogelijkheden biedt om de normering toe te spitsen op lokaal-specifieke omstandigheden.

De milieuvoorschriften die zijn opgenomen in de bijlage bij het besluit, geven het gewenste beschermingsniveau per milieu-aspect aan, waarbij de mate van diepgang afhankelijk is van de aard van dat aspect. De inhoudelijke diepgang neemt toe naarmate voorschriften - meestal vanuit een algemene formulering - meer zijn uitgewerkt in doelvoorschriften en/of middelvoorschriften.

In het besluit is een aantal mogelijkheden opgenomen voor nadere besluitvorming door het bevoegd gezag in de vorm van nadere eisen. Deze zekere mate van beleidsvrijheid is beperkt tot die zaken die relevant worden geacht voor de doelgroep die het besluit betreft.

In zijn advies aan het kabinet schreef de Werkgroep Van Dinter dat in de huidige praktijk de meerwaarde van de meldingsplicht beperkt of zelfs afwezig is. Naar zijn oordeel brengt het voldoen aan de meldingsplicht en het verwerken van de meldingen in verhouding met het nut van de melding hoge administratieve lasten voor bedrijven en overheid met zich mee. De werkgroep was daarom van mening dat de meldingsplicht diende te worden gewijzigd in die zin dat de NAW-gegevens en de aanduiding wat voor soort bedrijf het betreft veelal voldoende zijn. Ook wierp de werkgroep de vraag op of bij een dergelijke beperkte melding het publicatievereiste (informeren van het publiek) nog noodzakelijk is.

Hoewel erkend kan worden dat de melding en de daarbij te verschaffen gegevens in juridische zin voor het bevoegd gezag niet zo’n grote waarde hebben (het wel of niet van toepassing zijn van het besluit is immers niet afhankelijk van de melding maar vloeit voort uit het besluit zelf), de melding kan wel van belang zijn voor een de derde-belanghebbende. Onderkend moet worden dat de derde-belanghebbende formeel alleen met behulp van een dergelijk document kan nagaan of de inrichting inderdaad onder de werking van de algemene maatregel van bestuur valt en of zij overeenkomstig de melding wordt opgericht of in werking wordt gebracht: hij immers heeft geen andere controlerende mogelijkheden of bevoegdheden. Om die reden bevat het besluit wel een uitgewerkte regeling van de gegevens die bij de melding moeten worden overgelegd. Wel hoeven er bij de melding minder gegevens te worden overgelegd.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit en voor het zonodig toepassen van sancties bij (dreigende) overtreding van dit besluit of de nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld.

Die verantwoordelijkheid houdt tevens in dat het bevoegd gezag bepaalt op welke wijze zij invulling aan deze taak geeft. Het ligt daarbij in de rede dat bedrijven die normaal gesproken geen overlast veroorzaken en voor het overige geen milieu-relevantie hebben, niet dan wel minder preventief worden gecontroleerd. Gestreefd moet worden naar een verantwoord evenwicht tussen de inzet voor preventieve handhaving en de inzet voor repressieve handhaving. Op basis van het stellen van prioriteiten kan een dergelijk evenwicht worden gerealiseerd. In overleg met de VNG wordt bezien op welke wijze een methodische en landelijk uniforme benadering mogelijk is. Met de Inspectie voor de Milieuhygiëne, het Openbaar Ministerie en de VNG zal verder worden bekeken of ten behoeve van de handhaving van dit besluit een begeleidend document kan worden opgesteld.

1.2.2 Gedeelde verantwoordelijkheid van overheid en ondernemer

Verantwoordelijkheid van het bedrijf

In het afgelopen decennium is zowel bij de overheden als bij het bedrijfsleven het inzicht gegroeid dat elk bedrijf zelfstandig verantwoordelijk is voor het milieu. Ondernemers blijken steeds meer met voortvarendheid te zoeken naar adequate procesgeïntegreerde milieumaatregelen, waarmee zij op kortere of langere termijn ook aanmerkelijke financiële voordelen kunnen behalen. Deze voordelen doen zich met name voor in de vorm van verlaagde productiekosten door het beperken van het gebruik van grondstoffen en energie, minder afvalstoffen en een efficiëntere verwijdering daarvan.

Het besluit is voor een belangrijk deel gestoeld op de idee dat de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken ondernemingen en instellingen meer nadruk kan krijgen dan onder het oude Besluit opslag goederen milieubeheer het geval was. Die gedachte ligt ook ten grondslag aan artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, waarin is vastgelegd dat de bescherming van het milieu een verantwoordelijkheid is van een ieder in onze samenleving.

Ieder, die een bedrijf of instelling wenst te beginnen of drijft, kan verantwoordelijk worden geacht voor de gevolgen daarvan voor het leefmilieu. Degene die de inrichting drijft, moet nagaan wat de mogelijke nadelige milieugevolgen zouden kunnen zijn als de inrichting in werking wordt gebracht of in bedrijf is. Op hem rust ook de verantwoordelijkheid na te gaan op welke wijze deze gevolgen kunnen worden voorkomen of, indien dat niet kan, zoveel mogelijk beperkt. Dat vergt meer dan ’end-of-pipe technieken’ om uitstoot of verliezen van bijv. stoffen of stank te beperken. Het noopt tot een zorgvuldige analyse hoe de inrichting en de bedrijvigheden daarbinnen zo worden vormgegeven dat de mogelijke nadelige gevolgen worden voorkomen of zodanig beperkt dat deze zo klein mogelijk zijn.

Verantwoordelijkheid van de overheid

De geschetste verantwoordelijkheid van de onderneming neemt niet weg dat in laatste instantie de overheid het tot haar verantwoordelijkheid moet rekenen het milieu te beschermen. Artikel 21 van de Grondwet bepaalt dat de zorg van de overheid is gericht op de bescherming en verbetering van het leefmilieu. Het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemers moet daarom worden gezien als een belangrijke mede-verantwoordelijkheid doch impliceert niet een overdracht van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de overheid. Vanuit haar publieke verantwoordelijkheid spreekt de overheid onder meer de bedrijven aan op hun wettelijke verantwoordelijkheid om het milieu te beschermen. Met de normstelling, zoals neergelegd in het besluit, wordt de verantwoordelijkheid van de overheid en van de bedrijven geconcretiseerd.

De wijze van normstelling

Het besluit bevat tal van concrete voorschriften die erop gericht zijn de nadelige gevolgen die de categorieën van inrichtingen, waarop het besluit betrekking heeft, kunnen veroorzaken, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Soms zijn dit doelvoorschriften, soms zijn het concrete voorschriften waaraan voorzieningen, installaties of activiteiten binnen de inrichting moeten voldoen. Op weer andere onderdelen zijn concrete voorschriften geformuleerd die handelingen vergen of de handelingsvrijheid beperken. In de fase van de voorbereiding van het besluit is met inschakeling van uitvoerende en handhavende instanties en van de betrokken branche-organisaties de aandacht gericht op het formuleren van heldere (kern)bepalingen die voor een grote meerderheid van de betrokken categorieën van inrichtingen een adequaat beschermingsniveau zouden effectueren.

Bij het beoordelen van de vraag welke maatregelen en voorzieningen noodzakelijk zijn om aan bepaalde voorschriften te voldoen is onder meer van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare personen of bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik worden gemaakt van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, factsheets over specifieke onderwerpen of milieuzorghandboeken die door branche zijn opgesteld. Daarnaast worden in het kader van dit besluit specifieke informatiebladen uitgegeven.

1.2.3 Verbreding reikwijdte en vernieuwing

Algemeen

Op 1 maart 1993 trad de Wet milieubeheer in de plaats van de oude Hinderwet. De Wm kent een andere werking en reikwijdte dan de Hinderwet. De aloude invalshoek van gevaar, schade en hinder is door de Wm vervangen door het uitgangspunt dat een zo groot mogelijke bescherming van het milieu geboden is. Alle mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu moeten daarbij worden betrokken. Het begrip ’bescherming van het milieu’ van de Wm omvat, naast de klassieke hiervoor genoemde Hinderwet-thema’s, onder meer de zorg voor een doelmatige verwijdering, preventie en hergebruik van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, en het beperken van de gevolgen die verband houden met het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. De noodzaak tot het aanbrengen van deze veranderingen in de algemene regels voor inrichtingen sloot in de tijd aan bij een bredere maatschappelijk discussie tot herziening van de wet- en regelgeving.

Overeenkomstig artikel 1.1 Wm zijn bij de totstandkoming van dit besluit de aspecten afvalpreventie, energie- en waterbesparing, grondstoffenextensivering en het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting bezien.

Gebleken is dat het probleem van grondstoffengebruik nauwelijks relevant is voor het overgrote deel van de inrichtingen dat onder het besluit valt. Die aspecten komen in het besluit dus niet aan de orde.

Afvalpreventie en energiebesparing wijken in essentie af van de meer klassieke milieu-aspecten uit de Hinderwet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld stank of lawaai leveren tekortkomingen of nalatigheden van een bedrijf ten aanzien van afvalpreventie en energiebesparing geen onmiddellijk benadeelden op. Het gaat om de bescherming van het milieu in ruime zin zonder dat direct een directe relatie kan worden gelegd met de (woon)omgeving. Juist vanwege dat bijzondere karakter is het wenselijk en mogelijk voorschriften op te nemen die meer ruimte bieden voor specifieke invulling naar omstandigheden, mogelijkheden of anderszins.

Energiebesparing

Overwogen is op welke wijze het aspect van energiegebruik in het besluit vorm zou kunnen krijgen. Het huidige beleidskader voor het Rijk inzake energiebesparing is in belangrijke mate gebaseerd op stimulering van energiebesparing door middel van andere instrumenten dan directe regulering. Het betreft doorgaans instrumenten die uitgaan van een grote verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Daarnaast krijgt de energiebesparing gestalte in thema’s als duurzaam bouwen en de ontwikkeling van energieprestatie-normen. Recent is ook de zogenaamde regulerende energiebelasting (REB) van kracht geworden in aanvulling op fiscale ondersteunende regelingen (VAMIL en EIA). In het licht van deze benadering en ter voorkoming van overregulering is de regeling van de energiebesparing in dit besluit terughoudend opgezet. De energieparagraaf richt zich op die inrichtingen die een relatief groot energieverbuik kennen.

Van middelvoorschriften is afgezien omdat een dergelijke keuze tot een complex en gedetailleerd en daarmee moeilijk uitvoerbaar pakket aan voorschriften zou hebben geleid. Niet alle denkbaar voor te schrijven voorzieningen liggen immers in alle gevallen voor de hand. Bovendien sluiten de verplichtingen slechts in geringe mate aan bij ’natuurlijke veranderingsmomenten’, zoals een renovatie, verbouwing of een vervangingsinvestering. Ook bestaat bij middelvoorschriften geen mogelijkheid voor het bedrijf om op een andere dan de voorgeschreven wijze zuinig met energie om te gaan. Dit kan er zelfs toe leiden dat bepaalde alternatieve mogelijkheden met een gelijkwaardig effect niet kunnen worden gerealiseerd. Doelvoorschriften bleken eveneens niet mogelijk, gelet op de zeer uiteenlopende bedrijfssituaties. Daarom is gekozen voor een regeling die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken inrichtingen. Een inrichting die meer dan de in dit besluit aangegeven hoeveelheid energie verbruikt moet op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen of voorzieningen zijn of zullen worden getroffen welke ertoe bijdragen dat binnen de inrichting een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Het bedrijf bepaalt in beginsel zelf op welke wijze aan het voorschrift zal worden voldaan. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat aan het voorschrift niet is voldaan, kan het op dat punt een nadere eis stellen.

Opgemerkt wordt dat in het Bouwbesluit, gebaseerd op de Woningwet, de energiezuinigheid van gebouwen ook als uitgangspunt is gehanteerd. De voorschriften in dat kader zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Bij de besluitvorming tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van voorzieningen aan gebouwen zal het gaan om voorzieningen die niet worden gedekt door het Bouwbesluit en die kunnen worden aangebracht zonder dat een bouwvergunning is vereist.

Tenslotte valt te vermelden dat op grond van de Wet energiebesparing toestellen (W.E.T.) in het belang van de energiebesparing regels gesteld kunnen worden met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter toepassing van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energiegebruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen/installaties waarvoor op grond van de W.E.T. voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden vastgesteld op grond van dit Besluit.

afvalstoffen (afvalpreventie en afvalscheiding)

In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 zijn doelstellingen geformuleerd voor het realiseren van een belangrijke reductie van de hoeveelheid afvalstoffen en voor het hergebruik en/of nuttige toepassing van afvalstoffen. Om voor afvalpreventie hiervoor de juiste condities te creëren, is het ’Actieprogramma afvalpreventie bij bedrijfsmatige activiteiten’ uitgevoerd, dat zowel betrekking heeft op regulerende als stimulerende instrumenten. In het kader van het actieprogramma is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalpreventie in 8.40-besluiten. Het afvalpreventiepotentieel binnen de bedrijfstakken waarop het besluit van toepassing is, is vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

- hoeveelheid afval in de branche;

- soort afval: belangrijkste afvalstromen zijn verpakkingsafval en productafval; in diverse branches komen ook gevaarlijke afvalstoffen vrij;

- informatie over preventietechnieken en preventie-opties.

Onder afvalpreventie wordt hier verstaan: ’het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval door reductie aan de bron, door intern hergebruik of door de vermindering van de totale milieuschadelijkheid daarvan’.

Middelvoorschriften bleken onhaalbaar in verband met het brede scala aan technische mogelijkheden voor afvalpreventie bij individuele bedrijven en instellingen. Daarnaast bleek dat dergelijke voorschriften zodanig gedetailleerd zouden worden dat zij de realisatie van bepaalde ontwikkelingen zouden kunnen gaan belemmeren. Daarom is ten aanzien van afvalpreventie gekozen voor een inspanningsverplichting, met een verantwoording aan het bevoegd gezag.

Welke maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd, wordt bepaald door de stand van de techniek, en door de technische en financiële mogelijkheden van het betreffende bedrijf of instelling. Informatie over toepasbare maatregelen en technieken gericht op afvalpreventie zijn in ruime mate voorhanden bij overkoepelende branche- en bedrijfsorganisaties.

Om de juiste condities voor hergebruik en nuttige toepassing van afvalstoffen te realiseren wordt het Programma gescheiden inzamelen van bedrijfsafval (GIBA) uitgevoerd, opgesteld door het Afval Overleg Orgaan (AOO). In dit kader is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden tot het opnemen van regels voor afvalscheiding. De scheidingsmogelijkheden zijn vastgesteld aan de hand van de volgende criteria:

- de samenstelling van het vrijkomende afval;

- de hoeveelheid afval per component in de branche;

- de rentabiliteit van de afvalscheiding;

- en de inzamelings- en verwerkingsmogelijkheden.

Bij gevaarlijk afval is de noodzaak van specifieke eindverwerking de reden om tot afvalscheiding over te gaan. Afvalscheiding betreft het scheiden, gescheiden houden en gescheiden afgeven van afval dat zowel integraal als gescheiden vrijkomt. Voor enkele veel voorkomende afvalstoffen zijn concrete scheidingsverplichtingen opgenomen; voor de andere componenten is gekozen voor inspanningsverplichtingen.

De gevolgen van het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting

Bij de totstandkoming van het besluit zijn de gevolgen betrokken die verband houden met het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Problemen en overlast voortkomend uit de verkeersstroom verbonden aan een inrichting, hangen sterk samen met de specifieke situering van die inrichting in zijn omgeving. Potentiële hinder door vervoersbewegingen dienen dan ook in eerste instantie te worden behandeld in het kader van de ruimtelijke ordening, gemeentelijke verkeers- en vervoersplannen of het hoofdstuk VI Verkeerslawaai, van de Wet geluidhinder. Indien een inrichting is gevestigd aan of in de nabijheid van verkeersaders zal het verkeer van en naar de inrichting al snel opgaan in het algemene verkeersbeeld en weinig effect hebben op de heersende geluidbelasting en luchtverontreiniging. Dit zal veranderen naar mate de omgeving minder stedelijk is en verkeersintensiteiten lager zijn. De hinder die wordt ondervonden is sterk afhankelijk van de situering van de inrichting en het karakter van de omgeving.

De lokatie-afhankelijkheid stond eraan in de weg om specifieke middel- of doelvoorschriften in het besluit op te nemen met betrekking tot het voorkomen van de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting. Wel kunnen meer algemene voorschriften - zoals op het gebied van geluid - van toepassing zijn op het verkeer van en naar de inrichting. Voorts kan het bevoegde gezag in knellende situaties, waarbij de zorg voor het milieu nadrukkelijk in het geding is, eventueel nadere eisen stellen met betrekking tot het verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. De wijze waarop de geluidhinder daarvan moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld ’Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ (Kenmerk MBG 96006131, Stcrt. 1996, nr. 44), tevens als hulpmiddel dienen. Onderzocht zal worden hoe een directe manier van normstelling in voorschriften, aangaande deze vorm van indirecte hinder, zou kunnen worden geformuleerd.

Indirecte lozing van afvalwater

De zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen (daaronder valt ook de afvoer van afvalwater via het openbaar riool) vormt een onderdeel van de bescherming van het milieu. Indirecte lozingen, d.w.z. lozingen op het riool, kunnen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken onder meer door het in het milieu geraken van verontreinigende stoffen. Dit kan ten gevolge van overstorten vanuit hemelwaterriolen als een gescheiden stelsel aanwezig is en ten gevolge van lozingen van afvalwater van rioolwaterzuiveringsinrichtingen voor zover daaruit de verontreinigende stoffen niet volledig zijn verwijderd. De lozingen via het openbaar riool kunnen verder nadelige gevolgen voor het milieu hebben, indien deze de doelmatige werking van de riolering of het zuiveringstechnisch werk belemmeren, bijvoorbeeld door aantasting van de riolering of de daarbij behorende apparatuur. Ook verontreinigende stoffen in rioolslib en zuiveringsslib hebben bij de verwijdering daarvan nadelige gevolgen voor het milieu.

Tot 1 maart 1996 kreeg de aanpak voor indirecte lozingen die niet zijn aangewezen op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewater (Wvo), gestalte via de gemeentelijke lozingsverordeningen. Vanaf de genoemde datum zijn de Wm en de Wvo zo aangepast, dat alle milieu-aspecten van indirecte lozingen - voor zover het niet gaat om indirecte lozingen die zijn aangewezen op grond van artikel 1, tweede lid, Wvo - in milieuvergunningen of bij algemene regels op grond van de Wm worden geregeld. Op die datum werden de op dat moment bestaande 8.40-besluiten aangevuld met lozingsvoorschriften.

In het onderhavige besluit is die regeling overgenomen.

1.2.4 Nadere eisen

Artikel 8.42 Wm biedt de mogelijkheid in een 8.40-besluit de verplichting op te leggen te voldoen aan nadere eisen van een bestuursorgaan met betrekking tot daarbij aan te geven onderwerpen. Door het stellen van nadere eisen kunnen de betreffende voorschriften worden toegesneden op concrete gevallen.

Artikel 5 van het besluit biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen. In de fase van de voorbereiding van het onderhavige besluit is van verschillende zijden een zekere bezorgdheid uitgesproken over de wijze waarop en de mogelijke mate waarin de bevoegde gezagsorganen van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen gebruik zullen gaan maken.

De figuur van nadere eisen is niet nieuw. Ook in tot op heden geldende 8.40-besluiten is op diverse plaatsen de mogelijkheid gecreëerd dat het bevoegd gezag nadere eisen stelt. Van de mogelijkheden tot het stellen van nadere eisen wordt in de huidige praktijk niet veelvuldig gebruik gemaakt. Nadere eisen worden kennelijk terughoudend en afgewogen toegepast in die situaties waarbij lokale omstandigheden een specifieke benadering noodzakelijk maken. Het komt zelden voor dat een nadere eis wordt gesteld zonder voorafgaand overleg met degene die de inrichting drijft. In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen in goed overleg tussen het bedrijf en het lokale gezag eventuele onduidelijkheden worden weggenomen over de wijze waarop de regelgeving in het concrete geval moet worden nageleefd of welke activiteiten of voorzieningen kunnen bijdragen tot een juiste bescherming van het milieu. Dan kan ook van het stellen van een formele nadere eis worden afgezien.

De inhoudelijke en procedurele eisen die ons recht aan de beschikking, houdende nadere eisen, stelt dragen ertoe bij dat de bevoegde instanties niet anders dan weloverwogen daartoe overgaan. De nadere eis is een ambtshalve beschikking, die niet kan worden genomen dan nadat het bevoegd gezag zorgvuldig zich een beeld heeft gevormd van de relevante feiten en de betrokken belangen. Daarbij zijn niet alleen de milieubelangen en de belangen van derden-belanghebbenden aan de orde maar ook de bedrijfseconomische belangen. Er moet een duidelijke en redelijke verhouding zijn tussen het met de nadere eis beoogde doel en de kosten of inspanningen die het bedrijf moet maken om aan de eis te kunnen voldoen. Nadere eisen kunnen in zijn algemeenheid niet zo ver gaan dat daardoor een bedrijf - in vergelijking met soortgelijke bedrijven of (internationale) ondernemingen uit dezelfde bedrijfstak overmatig hoge kosten zou moeten maken om aan deze eisen te kunnen voldoen.

In het bijzondere geval dat tot een nadere eis wordt besloten, kan het voorstel daartoe aan het bedrijf kenbaar worden gemaakt. Het bedrijf wordt dan in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over het voornemen naar voren te brengen. De beschikking, bevattende een nadere eis, moeten worden gemotiveerd overeenkomstig de eisen die de Algemene wet bestuursrecht daaraan stelt.

De mogelijke angst dat de nadere eisen, zoals in dit besluit geregeld, tot een soort ’verkapte vergunning’ zouden leiden, is op grond van het bovenstaande ongegrond. Overigens zal de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de ontwikkeling op dit punt in overleg met het bedrijfsleven en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten monitoren en evalueren.

1.3. Relatie met andere beleidsterreinen

1.3.1 Algemeen

Bij de opzet van dit besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd.

1.3.2 Ruimtelijke ordening

Er is een sterke verwantschap tussen milieubeleid en ruimtelijk beleid. Het bestemmingsplan is op gemeentelijk niveau het afstemmingskader tussen beide beleidsvelden. Een optimaal samenspel tussen milieu en ruimtelijke ordening zou moeten leiden tot een juiste afweging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen, die vervolgens wordt vastgelegd in bestemmingen en (gebruiks)voorschriften. Deze zijn vanwege hun normerend karakter bindend voor een ieder en dienen tevens als toetsingskader bij bouw- en aanlegvergunningen.

Bestemmingsplannen kunnen normen bevatten ter bescherming van het milieu zoals vestigingsnormen en collectieve normen (geluidzones, veiligheidszones etc.). Op grond daarvan kan de toelaatbaarheid van individuele bedrijven binnen het bestemmingsplankader worden beoordeeld. Een goed ruimtelijke ordeningsbeleid kan diverse milieugebonden knelpunten van inrichtingen voorkomen.

Met het onderhavige besluit kunnen de gevolgen van een onjuist gebleken vestigingsbeleid niet in alle gevallen worden gecorrigeerd. Ten aanzien van de relatie tussen milieu en ruimtelijke ordening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

a. De ruimtelijke ordening is het primaire kader om vestiging van (milieubelastende) activiteiten te kanaliseren. Het bestemmingsplan fungeert als primaire beslissingsgrondslag om de vestiging van bedrijven te reguleren. Het besluit gaat uit van een zorgvuldig gemeentelijke planologische afwegingsproces en vestigingsbeleid. Een milieutoets dient in een vroeg stadium milieuproblemen tijdig te signaleren en toekomstige knelpunten te voorkomen.

b. De situering van een bedrijf is in beginsel geen criterium bij de uitsluitingsgronden met betrekking tot de toepasselijkheid van het besluit, tenzij er een aantoonbaar milieuprobleem of risico voor de omgeving mee gemoeid is. Voor de verschillende besluiten zal afgewogen worden in hoeverre dit uitgangspunt leidt tot het opnemen van een situeringscriterium in de werkingssfeer.

c. Het besluit biedt de ruimte om in te spelen op lokale situaties. Het gaat zowel om een aanscherpende als om een verruimende mogelijkheid ten opzichte van de standaard-norm. De noodzaak tot toepassing is afhankelijk van de aard en kenmerken van omgeving van een inrichting.

Bij deze uitgangspunten moet worden opgemerkt dat de handhaving van het geschetste juridische kader uiteindelijk bepalend zal zijn voor de vraag of de stelsels van de ruimtelijke ordening en van milieu op deze wijze naadloos op elkaar aansluiten.

1.3.3 Bouwvergunning en Bouwbesluit

In het Bouwbesluit op grond van de Woningwet zijn vier uitgangspunten gehanteerd: veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. De voorschriften zijn gegeven op basis van levensduur, kosten en milieu-aspecten. Daarnaast dient de gemeenteraad nog een bouwverordening vast te stellen, waarin met name de brandveiligheid (brandwerende en blusvoorzieningen) binnen gebouwen wordt gegarandeerd.

Bij het verlenen van de bouwvergunning bij nieuwbouw wordt getoetst aan het Bouwbesluit en de bouwverordening. Dat geldt ook voor bestaande bouw. Afwijking moet worden vastgesteld door controle. Door middel van een aanschrijving kan het treffen van voorzieningen tot nieuwbouwniveau worden afgedwongen.

In de 8.40-besluiten, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, zijn diverse voorschriften opgenomen die betrekking hebben op bouwkundige scheidingsconstructies, brandwerendheid, ventilatie van ruimten etcetera. Veelal bleek er sprake van overlap met de eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en de bouwverordening. Bij de totstandkoming van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieu- en bouwvoorschriften. Voorschriften die betrekking hebben op bouwtechnische elementen van een inrichting, zijn zoveel mogelijk gemeden. Omdat niet uitgesloten is dat er in sommige gevallen behoefte bestaat aan het alsnog stellen van bouwkundige voorschriften die strekken ter bescherming van het milieu, biedt het besluit de mogelijkheid hiertoe door middel van een nadere eis.

1.3.4 Verordenende bevoegdheid provincies en gemeenten

a. Provinciale milieuverordening

Artikel 1.2 Wm regelt de provinciale milieuverordening (PMV). De verordening is het regelend kader voor tal van onderwerpen waarvan is geoordeeld dat deze beter op provinciaal niveau kunnen worden geregeld. Naast het aanwijzen van bijzondere gebieden is in hoofdstuk 10 van de Wm vastgelegd dat zaken met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen op provinciaal niveau geregeld kunnen worden. In AOO-verband zijn de overheden met elkaar overeengekomen dat regels voor het bewaren en het ontdoen van afvalstoffen in dit besluit zijn opgenomen. Voor het overige blijft de PMV van toepassing.

b. Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt de gemeenten een verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling. In verband hiermee kan zich de vraag voordoen of gemeenten de bevoegdheid hebben bij Algemene plaatselijke verordening (APV) voorzieningen te treffen die bepaalde vormen van nadelige gevolgen, veroorzaakt door inrichtingen, (bijv. hinder) reguleren. Ten aanzien daarvan kan het volgende worden opgemerkt.

Bepaalde vormen van milieugevolgen, zoals geluid en de beleving daarvan zijn sterk afhankelijk van de specifieke situering van een inrichting in zijn omgeving. Voor wat betreft geluid is het heersende omgevingsgeluid een belangrijke factor. Dit kan aanleiding zijn voor een lokatie-specifieke benadering. Voor dit besluit is er geen aanleiding voor het opnemen van een gebiedsgerichte benadering.

De APV biedt ook mogelijkheden om aspecten betreffende de openbare orde te reguleren.

1.3.5 Regels vanuit nutsbedrijf

De levering van gas, water en licht en de daarvoor gebruikte installaties door nutsbedrijven, alsmede de daarvoor in inrichtingen in gebruik zijnde toestellen en voorzieningen, moeten voldoen aan diverse specifieke normen (NEN, KOMO) en (periodieke) keuringen door erkende installateurs. De levering en het gebruik is vanwege veiligheids- en gezondheidsredenen met grote waarborgen omgeven. De verwijzing naar deze normen vereist bij controle een zeer specifieke kennis, deskundigheid en ervaring. Bij de nutsbedrijven en de erkende installateurs is deze aanwezig.

In de thans van kracht zijnde 8.40-besluiten zijn doorgaans voorschriften opgenomen die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht. In veel gevallen is er sprake van een overlap met de eisen van de nutsbedrijven. In specifieke situaties kunnen de eisen van nutsbedrijven en voorschriften krachtens de 8.40-besluiten zelfs conflicteren. Bij de opzet van het onderhavige besluit is gekozen voor een meer zuivere afbakening tussen milieuvoorschriften en bepalingen van de nutsbedrijven. Voorschriften die betrekking hebben op het gebruik van toestellen en installaties voor gas, water en licht, zijn zoveel mogelijk vermeden. Deze aspecten vallen reeds onder de leverings- en veiligheidsvoorschriften van de nutsbedrijven. Waar uit een oogpunt van de bescherming van het milieu dat noodzakelijk is geoordeeld, is de mogelijkheid geopend om een nadere eis te stellen.

1.3.6 Specifieke algemene regels

In dit besluit zijn geen onderwerpen opgenomen, waarvoor reeds op basis van besluiten krachtens artikel 8.44 Wm regels zijn gesteld. Deze regels bestaan zelfstandig naast, en zijn additioneel aan dit besluit. In de oorspronkelijke 8.40-besluiten waren diverse richtlijnen zoals die van de Commissie voor Preventie van Rampen (CPR) uitgewerkt in diverse voorschriften. De grotere reikwijdte van het onderhavige besluit bewerkstelligt dat het aantal gevallen, waarin deze onderwerpen niet van toepassing zullen zijn, toeneemt. Daarom is ervoor gekozen deze richtlijnen niet in het besluit uit te werken doch deze van toepassing te verklaren. Bij de invoering van dit besluit zal aan de begeleiding en afstemming extra aandacht worden besteed.

1.3.7 Handhaving

In gevolge artikel 18.2, eerste lid, onder a, Wm is het bestuursorgaan waaraan de melding als bedoeld in artikel 4 van dit besluit wordt gericht het bestuursorgaan dat heeft zorg te dragen voor de bestuurlijke handhaving van hetgeen bij of krachtens dit besluit is gesteld. Gezien onder meer de aard van de activiteiten waarop dit besluit van toepassing is, zullen in nagenoeg alle gevallen burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting zich bevindt het bevoegde gezag zijn voor de bestuurlijke handhaving van dit besluit.

De zorg voor de handhaving van dit besluit houdt allereerst in dat het bevoegde gezag in eerste instantie verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het besluit.

De zorg voor de bestuurlijke handhaving omvat voorts de plicht voor het bevoegde gezag om gegevens die van belang zijn met het oog op de uitoefening van de bestuurlijke handhaving te verzamelen en te registeren. Dit volgt uit artikel 18, eerste lid, onder b, Wm.

Op basis van het genoemde artikel 18.2, eerste lid, onder a, Wm is het betreffende bestuursorgaan overigens niet alleen belast met de bestuurlijke handhaving van dit besluit en eventuele nadere eisen die op grond van dit besluit zijn gesteld, maar ook met de bestuurlijke handhaving van andere regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het gaat dan om regels ingevolge de Wet milieubeheer en andere regelgeving voor zover artikel 18.2, eerste lid onder a, op die bepalingen van toepassing is verklaard. Dat laatste heeft plaatsgevonden ten aanzien van de Wet bodembescherming, de Wet milieugevaarlijke stoffen, de Wet inzake de luchtverontreiniging en de Wet geluidhinder en hetgeen krachtens deze wetten is gesteld. Voor zover deze wetten en besluiten die hierop zijn gebaseerd derhalve regels bevatten met betrekking tot inrichtingen heeft het bevoegde gezag de zorg voor de bestuurlijke handhaving. Het betreft hier regels die zien op de milieubelasting die kan ontstaan bij het vervaardigen, invoeren, opslaan etc. van produkten of toestellen. Regels waarbij aan de samenstelling of eigenschappen van een produkt of toestel eisen worden gesteld, zijn geen regels die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het inrichtingenregime biedt niet de mogelijkheid om zulke eisen te stellen.

Naast een bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden ingeval van overtreding van dit besluit en de voorschriften die hierop zijn gebaseerd. De grondslag hiervoor ligt in de Wet op de economische delicten (WED). Zie artikel 1.a. onder 1 en 2 van de WED. Indien er een reële keuzemogelijkheid bestaat tussen een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke aanpak zal per individueel geval in overleg tussen de betrokken instanties moeten worden besloten welke aanpak het meest aangewezen is.

1.4. Toetsing van het ontwerp-besluit

1.4.1. Algemeen

In het kader van het project MDW zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de wijze waarop in de toelichting bij regelgeving een analyse wordt opgenomen

van de effecten van de regelgeving voor de bedrijven, voor het milieu en voor de handhaving en uitvoering. Deze paragraaf strekt daartoe.

1.4.2. effecten voor het bedrijfsleven

Aantal bedrijven waarop het besluit van toepassing zal zijn

Niet alle bedrijven in de onderscheiden categorieën komen te vallen onder het bereik van de Wm respectievelijk dit besluit. Artikel 3 van het besluit beperkt de reikwijdte. Bedrijven die voldoen aan de in dit lid genoemde nadere specifieke kenmerken, zijn òf vergunningplichtig òf vallen onder het bereik van een ander besluit, gebaseerd op art 8.40 Wm.

Het totaal aantal bedrijven dat op basis van het besluit tot de sector ’opslag- en transportbedrijven’ behoort kan worden geschat op ongeveer 65.000 zogenaamde actieve bedrijven (bron: CBS 1995).

Vooralsnog kan worden gesteld dat ongeveer 30% van het totaal van 65.000 niet onder de Wm zal vallen vanwege de omvang of type activiteit.

Dit betekent dat circa 45.000 actieve bedrijven onder de Wm vallen. Bij de vertaalslag van actieve bedrijven naar inrichtingen wordt een opslag gehanteerd van ongeveer 10%. Dit betekent dat het totaal aantal inrichtingen in de zin van de Wm ongeveer 50.000 zal bedragen. Zouden er géén besluiten op grond van artikel 8.40 Wm voor bedrijven uit deze sectoren gelden, dan zouden op basis van de bovengenoemde raming dus ongeveer 50.000 inrichtingen Wm-vergunningplichtig zijn.

Het thans ingetrokken Besluit opslag goederen milieubeheer geldt bij benadering voor 15.000 inrichtingen. Hieruit kan worden afgeleid dat vóór het moment van inwerkingtreding van het onderhavige besluit naar benadering 35.000 inrichtingen uit de genoemde bedrijfssector formeel een Wm-vergunning nodig heeft.

Bij de inwerkingtreding van het besluit zullen naar verwachting 40.000 inrichtingen worden uitgezonderd van vergunningplicht. Er blijven dus 10.000 inrichtingen naar verwachting vergunningplichtig. De 40.000 inrichtingen die onder het besluit vallen zijn als volgt onderverdeeld:

- 34.000 inrichtingen voor de groothandel

- 5.500 vervoersbedrijven

- 500 stallings-verhuurbedrijven

Indien we de huidige situatie vergelijken met de situatie na inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal het aantal vergunningplichtige inrichtingen dus dalen met ongeveer 25.000 inrichtingen, namelijk van 35.000 to circa 10.000.

Aard en omvang van de kosten en baten van het besluit

a. Structurele en eenmalige effecten

Zonder vergunning is het verboden een inrichting op te richten, in werking te hebben of een wijziging in de aard of de werkzaamheden aan te brengen. Het vervallen van de vergunningplicht is een structureel effect voor alle inrichtingen waarop het besluit van toepassing is. Het betreft niet alleen oprichtingsvergunningen doch ook wijzigingsvergunningen.

Het is niet bekend hoe hoog de totale kosten van de vergunningverlening jaarlijks zijn voor de bedrijven, die vallen onder het bereik van het besluit. Een grove berekening kan evenwel enig zicht op de financiële effecten geven. De kosten die een gemiddelde inrichting kwijt is aan een Wm-vergunningprocedure liggen tussen de fl. 2000,- en 20.000,-. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten.

Zou worden aangenomen dat gemiddeld eens per 10 jaar een dergelijke procedure moet worden doorlopen (oprichtings- en wijzigingsvergunningen) en dat deze gemiddeld fl. 10.000,- kost, dan zou voor de betreffende sector het totaal aan jaarlijkse procedurekosten zónder dit besluit gesteld kunnen worden op ongeveer fl. 35 miljoen (volgens: 35.000 inrichtingen x 10% x fl. 10,000,-). In de situatie onder dit besluit worden de kosten geschat op circa fl. 10 miljoen (10.000 x 10% x fl. 10.000,-).

Het meldingensysteem is veel minder kostbaar dan het vergunningensysteem. De kosten voor een bedrijf voor het doen van een melding op grond van de oude 8.40-besluiten worden op basis van een steekproef gemiddeld gesteld op fl. 500,- tot 2.500,- per melding. In die kosten zijn opgenomen de op geld waardeerbare inzet van het bedrijf (loonkosten), externe adviseurs en out of pocket-kosten. In de situatie zónder dit besluit bedragen de meldingskosten circa fl. 2,3 miljoen (15.000 x 10% x gem. fl 1500,-).

De kosten voor het doen van de vereenvoudigde melding, die in het onderhavige besluit is voorzien, zijn minimaal. Naar schatting beloopt de op geld waardeerbare moeite voor het doen van de nieuwe melding fl. 10,- tot 50,-. Kosten die de sector zal maken voor het doen van meldingen volgens dit besluit wordt op jaarbasis geschat op fl. 120.000,- (40.000 x 10% x gem. fl. 30,-).

Samengevat bedragen de totale kosten:

- zónder dit besluit circa fl. 37 miljoen

- volgens dit besluit circa fl. 10 miljoen

Een besparing wordt bereikt van circa fl. 27 miljoen.

Aangetekend wordt dat bestaande bedrijven die reeds in bezit zijn van een vergunning op het moment dat dit besluit op de inrichting van toepassing wordt, niet genoodzaakt zijn zich te melden bij het bevoegd gezag.

b. Rechten

Met het in werking treden van het besluit vervalt de verplichting tot het aanvragen van vergunningen op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Het bedrijf of de instelling is slechts gehouden de oprichting of de wijziging van de inrichting aan het bevoegd te melden. Het bevoegd gezag kan geen rechten in rekening brengen voor dergelijke meldingen.

Voor alle beschikkingen krachtens de Wet milieubeheer kunnen vanaf 1-1-1998 geen rechten meer in rekening worden gebracht (Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 1998, Stb. 1997, 730)). De derving bij gemeenten en provincies van opbrengsten uit de milieuleges wordt gecompenseerd door centrale financiering via het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Over 1998 vindt een compensatie plaats op basis van de inkomsten van de afgelopen drie jaren. Ter bepaling van de hoogte van de compensatie in 1998 wordt het gemiddelde bedrag genomen van de twee jaren waarin de inkomsten het hoogst zijn. De verdeling van de middelen in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal vooralsnog gebeuren via een integratie-uitkering. Voor de periode na 1998 zal, in overleg met de VNG en het IPO, worden bezien op welke wijze inpassing in het Gemeentefonds en het Provinciefonds zal geschieden.

Verwacht mag worden dat de compensatie structureel een toereikend niveau heeft. De meeste bedrijven beschikken inmiddels over een geactualiseerde Wet milieubeheer-vergunning. Dit betekent dat de kosten en de gederfde opbrengsten voor de lokale overheden, in de toekomst waarschijnlijk een neerwaartse tendens zullen laten zien. Deze tendens zal worden versterkt doordat als gevolg van de verruimde reikwijdte van dit besluit de vergunningplicht voor meer bedrijven zal komen te vervallen.

Er zijn in het algemeen geen extra kosten te voorzien. Voor die gevallen waarin bestaande bedrijven en instellingen voor het eerst onder het bereik van dit pakket van algemene regels komen te vallen, is het denkbaar dat kosten moeten worden gemaakt om aan de regelgeving te voldoen. Overigens moet worden verwacht dat het aantal van dergelijke gevallen laag ligt. De thans bestaande bedrijven en instellingen, die voor het eerst onder het bereik van het besluit komen te vallen, waren, voordat het besluit in werking trad, reeds vergunningplichtig.

c. De gevolgen voor de omvang van de administratieve lasten

Onder het begrip administratieve lasten wordt in dit kader verstaan de kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit dit besluit. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid. Het besluit bevat de volgende informatieverplichtingen:

a. vaste informatieverplichtingen:

- melding op grond van artikel 6 van het besluit

b. voorwaardelijke informatieverplichtingen:

- akoestisch onderzoek op grond van artikel 6 van het besluit

- onderzoek op verzoek van het bevoegd gezag:

* voorschrift 4.3.1 (onderzoek naar het voorkomen of beperken van ontstaan van afvalstoffen)

Paragraaf 3.3 bevat regels voor de bewaring van uiteenlopende documenten.

Ten aanzien van de melding op grond van artikel 6 van het besluit kan het volgende worden opgemerkt. In de lijn van het kabinetsstandpunt inzake de MDW-operatie voor inrichtingen is de melding sterk vereenvoudigd ten opzichte van de regeling die gold. De administratieve lasten zijn in dit kader tot een minimum gereduceerd.

Het is op dit moment onmogelijk om vast te stellen in hoeveel gevallen (procentueel of absoluut) het bevoegd gezag gebruik zal maken van de bevoegdheid uit artikel 4.3.1 en 4.5.1. Ook de hoogte van het bedrag dat per onderzoek moet worden besteed is afhankelijk van veel uiteenlopende factoren.

1.4.3. Bescherming van het milieu

Bij de beslissing tot het vaststellen van dit besluit zijn verder de volgende milieurelevante aspecten betrokken.

a.De gevolgen voor het milieu die de op- en overslagbedrijven kunnen veroorzaken en de bestaande toestand van het milieu

De grote mate van diversiteit van de betrokken inrichtingen en het vestigingspatroon van de betrokken bedrijven leiden ertoe dat geen directe correlatie kan worden aangegeven met de algemene bestaande toestand van het milieu in Nederland. Een directe doorvertaling van milieudoelstellingen is mede daardoor moeilijk realiseerbaar. Voor de sectoren, waarop het besluit zich richt, is in het NMP 2 (Kamerstukken II, 1993-94, 23 560, nr. 2), geen doelgroepmanagement geformuleerd. Wel kan worden geconstateerd dat de exploitanten van een inrichting in toenemende mate aandacht hebben voor de milieuaspecten van de bedrijfsvoering. Overigens moet worden onderkend dat binnen de sectoren op dit moment een uiteenlopende kennis is van de belasting die zij op het milieu leggen. Het besluit richt zich met name op de beheersing en terugdringing van nadelige gevolgen die individuele inrichtingen veroorzaken.

Van de belangrijkste branches is in de onderstaande tabel een globaal overzicht gegeven van de milieu-aspecten die bij de verschillende activiteiten kunnen optreden. Het aspect ’aan- en afvoer van goederen’ is niet in de tabel opgenomen, daar dit onlosmakelijke verbonden is met de onder dit besluit vallende inrichtingen.

stcrt-1998-204-p10-SC15935-2.gif

b. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, meer in het bijzonder het energieverbruik en het verbruik van voorraden en grondstoffen.

In het besluit, waarvoor dit besluit in de plaats is getreden, waren geen voorschriften of beperkingen gesteld ten aanzien van het energieverbruik of het verbruik van voorraden en grondstof-fen.

De bevordering van energiebesparing loopt voor een belangrijk deel via andere wegen dan inrichtingsgebonden regulering. De wijze waarop in dit besluit de regulering van het energieverbruik heeft vormgekregen is reeds toegelicht in onderdeel 1.2.3 van deze nota.

c. milieukwaliteitseisen, vastgesteld krachtens artikel 5.1 Wm, waarvoor de betrokken categorieën van inrichtingen gevolgen kunnen hebben

De onder het besluit vallende inrichtingen kunnen in het kader van hun normale bedrijfsvoering gevolgen hebben voor de milieukwaliteit. Van de op landelijk niveau vastgestelde milieukwaliteitseisen (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, stikstofdioxide, koolstofmonoxide, lood en benzeen) zijn die voor benzeen en stikstofdioxide voor de onderhavige sectoren het meest van belang. Voor de verspreiding of concentraties van die stoffen zijn veel emissiebronnen aanwijsbaar. In veruit de meeste gebieden en binnen de steden in Nederland overschrijden de achtergrondconcentraties niet de gestelde normen. Wel komt het voor dat op bepaalde locaties op straatniveau de normen worden overschreden. Voor benzeen is de belangrijkste oorzaak het verkeer. Voor stikstofdioxide zijn meer bronnen, waarbij de ruimteverwarming van bedrijven, kantoren en huishoudens van belang is.

De luchtkwaliteitseisen richten zich tot overheden. Deze hebben tot taak maatregelen te nemen bij een (dreigende) overschrijding door de diverse bronnen. De milieukwaliteitseisen zijn in eerste instantie bedoeld als toetsingskader voor bestuursbeslissingen. Voor zover in een bepaald gebied in een gemeente de milieukwaliteitsnormen (dreigen te) worden overschreden is het aan de gemeentelijke overheid om te bezien in welke vorm en met welke maatregelen een verbetering van de milieukwaliteit kan worden gerealiseerd. Daarbij kan ook het vestigingsbeleid worden betrokken. Daarom is het onmogelijk om de algemene luchtkwaliteitseisen direct om te zetten in concrete normstelling voor de bedrijfssectoren, waarop het onderhavige besluit betrekking heeft. Wel is ten aanzien van parkeergarages de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van zodanige eisen dat de milieukwaliteitseisen voor benzeen op straatniveau niet worden overschreden.

1.4.4. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

a. Tot wie richt zich het besluit?

Het besluit richt zich primair op de inrichtingen binnen de sectoren groothandel en handelsbemiddeling, alsmede de vervoerssectorvoor zover het om inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer gaat. Degene die de inrichting drijft, draagt ervoor zorg dat de voorschriften worden nageleefd.

b. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Gedurende vele jaren is ervaring opgedaan met het Besluit opslag goederen milieubeheer, waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, en andere besluiten op grond van 8.40 Wm. De laatste jaren constateren de toezichthoudende instanties een toename in de correcte naleving van de tot op heden bestaande besluiten. Er is in algemene zin sprake van een toegenomen milieubewustzijn, wellicht mede te baseren op een toename van de professionalisering binnen de sectoren, onder meer tot uitdrukking komend in de bereidheid uit eigen beweging externe adviezen te vragen, en de maatschappelijke druk. Het door de gemeenten uitgevoerde toezicht- en handhavingsbeleid heeft ertoe bijgedragen dat het nalevingsgedrag aantoonbaar is verbeterd. De belemmeringen voor naleving, die in het verleden zijn geconstateerd in die waren terug te voeren op de inhoudelijke of technische kwaliteit van de voorschriften, zijn in dit besluit zo veel mogelijk weggenomen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat zich belangrijke negatieve veranderingen in de naleving zullen voordoen.

Bij de totstandkoming van dit besluit is veel aandacht besteed aan een goede uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit en de voorschriften. Ook in het overleg met derden over het (ontwerp)besluit speelden deze thema’s een belangrijke rol. Over het besluit is met vertegenwoordigers van de meest betrokken branches en van gemeenten overleg gevoerd over de uitvoerbaarheid. De in dat kader gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de redactie van het besluit. Een en ander heeft - in vergelijking met de ’oude’ 8.40-besluiten - onder meer geleid tot een grotere toegankelijkheid van het besluit en een eenvoudiger en duidelijker redactie van de voorschriften. Verwacht mag worden dat dit een positief effect heeft op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het besluit.

De verruimde werking van dit besluit (zie artikel 1.1, tweede lid, onder b, Wm) komt vooral tot uitdrukking in de bepalingen over energie, verlichting en afvalpreventie. Deze bepalingen zijn in vergelijking met de voorgaande amvb’s nieuw. Dat kan in de aanvang wellicht enige extra aandacht vragen van het bevoegde gezag. Het Ministerie van VROM zal in samenspraak met de gemeenten en de betrokken branche-organisaties ervoor zorgdragen dat bij de inwerkingtreding van het besluit specifieke hulpmiddelen en informatie beschikbaar is, waarbij mogelijke vragen bij de wijze van toepassing en het toezicht op de naleving worden voorkomen en de bestuurlijke uitvoeringslasten worden verminderd.

Dit besluit is tevens van toepassing op een groot aantal inrichtingen dat voorheen niet onder een 8.40-besluit viel, maar waarvoor de vergunningplicht gold. Naar mag worden aangenomen zal dit gegeven een structurele vermindering van de werkbelasting en inkomsten voor het bevoegd gezag met zich meebrengen. Dit betreft in het bijzonder het vervallen van procedures voor de eventuele verlening (bij nieuwe gevallen) of wijziging van een vergunning op grond van de Wm. In dit verband mag tevens worden verwacht dat het aantal bezwaar- en beroepsprocedures zal verminderen. Niet alleen voor het bestuur, maar ook voor de rechterlijke macht is er wat dat betreft sprake van een te verwachten vermindering van de werklast.

c. Uitvoeringskosten

De kosten voor de diverse sectoren om naleving van de in het besluit gestelde regels te bewerkstelligen, hangen sterk af van het ’milieugedrag’ van dit moment. Inrichtingen die nu reeds voldoen aan geldende milieu-eisen (via vergunning of algemene regels) zullen niet worden geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten. Er zijn evenwel inrichtingen die tot op heden nauwelijks aandacht aan het milieu besteedden en die als zodanig in een achterstandsituatie verkeren. Deze zullen voor grotere inspanningen komen te staan de overige inrichtingen. Die belasting zou overigens niet anders zijn als de regelgeving, waarvoor dit besluit in de plaats treedt, was blijven bestaan. Worden deze uitvoeringskosten niet meegerekend dan zullen de gemiddelde uitvoeringskosten om aan de regelgeving te voldoen niet toenemen.

Voor de onderwerpen die nieuw zijn in de Wm zullen vrijwel alle bedrijven met dezelfde inspanningen geconfronteerd worden. Over de hoogte van die kosten zijn geen inschattingen te maken. De verschillen tussen de bedrijven naar aard, complexiteit, stadium van interne milieuzorg zijn te groot om hierover zinvolle uitspraken te doen. Wel kan worden opgemerkt dat de inspanningen die binnen inrichtingen wordt getroost om bijvoorbeeld het energiegebruik of het ontstaan van afvalstoffen terug te dringen veelal direct of op korte termijn financieel voordeel opleveren.

d. Omvang en mogelijkheden van controle

De mate waarin de voorschriften van dit besluit worden nageleefd, vertoont voor een deel verband met met de relatie tussen de gemeente en het bedrijf, de frequentie van contact en de wijze van toezicht door de gemeenten. Gemeenten hebben een zelfstandige verantwoordelijkheid bij de bepaling van de mate van toezicht en controle op de naleving van het besluit. In de huidige praktijk werken veel gemeenten met zogenaamde stappenschema’s, waarin een getrapte aanpak voor de handhaving van de 8.40-besluiten en vergunningen voor inrichtingen is neergezet. De mate waarin (vervolg)controle plaatsvindt wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prioriteiten die in de gemeentelijke milieutaakstelling zijn aangegeven. In paragraaf 1.3.7 inzake de handhaving van 8.40-besluiten is hierop reeds nader ingegaan. Over het toezicht- en handhavingsbeleid van gemeenten vindt op diverse niveaus gestructureerd overleg plaats.

1.5. Reacties naar aanleiding van de inspraakprocedure

pm

1.6 Notificatie

Aangezien het besluit in de bijlage algemene milieuvoorschriften geeft waar bepaalde inrichtingen aan moeten voldoen, die ook betrekking hebben op installaties, is niet uitgesloten dat hiervan enige invloed uitgaat op het verkeer van goederen, zoals bedoeld in de artikelen 30-36 van het EG-Verdrag. Om die reden is het ontwerp-besluit op [datum notificatie] ingevolge richtlijn 83/189/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109) voorgelegd aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (geregistreerd onder nummer [.pm.].

Naar aanleiding van de reacties van [de Commissie] [betrokken lidstaat] wordt het volgende opgemerkt [reactie of doorgevoerde aanpassingen].

Het ontwerp-besluit is voorts op [datum notificatie] voorgelegd aan het Secretariaat van de Wereld Handelsorganisatie (geregistreerd onder nummer .pm.), ter voldoening aan artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te Marrakech gesloten Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235). Een aankondiging van het ontwerp-besluit is gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 1998, .pm.).

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Voor de opslag- en transportbedrijven zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen doorgaans het bevoegd gezag.

De bepaling van het begrip ’gevaarlijke stoffen’ leidt ertoe dat voedings- en genotmiddelen hierbuiten vallen. Dit is namelijk in de definitiebepaling van de Wet milieugevaarlijke stoffen bepaald. Als gevolg hiervan zal opslag van bijvoorbeeld alcoholische dranken niet worden geconfronteerd met opslageisen conform CPR 15-1.

Artikel 2

In het eindrapport van de MDW-werkgroep Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (de Werkgroep Van Dinter) van 20 juni 1995 is opgenomen dat ten opzichte van de tot dan toe bestaande besluiten op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een andere benadering van de reikwijdte mogelijk is. In die besluiten is doorgaans de homogeniteit van een bedrijfstak bepalend voor de keuze en afbakening. De werkgroep adviseerde de aard en de mate van de milieuproblemen die inrichtingen kunnen veroorzaken als vertrekpunt te hanteren. Hierdoor kunnen veel meer bedrijven onder algemene regels worden gebracht zonder dat het aantal besluiten toeneemt. De regering heeft dit advies overgenomen. De uitwerking en verfijning van de werkingssfeer heeft plaatsgevonden op basis van het rapport ’Werkingssfeer amvb’s 8.40 van de Wet milieubeheer’ van 11 september 1996 van het bureau Heidemij en het rapport ’Praktijkervaringen (huidige) amvb Opslag goederen’ van 27 november 1996 van het bureau SPM. De in het besluit opgenomen reikwijdte is gebaseerd op een systematische analyse van de milieuproblemen die de inrichtingen in de horeca-, sport- en recreatiesector veroorzaken, op een toets aan de uitvoeringspraktijk in diverse gemeenten en op nader overleg met de betrokken branches.

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zeker begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van dit besluit te vallen, moet het opslag- of transportbedrijf in de eerste plaats behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1, derde lid, Wm is aangewezen als inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is. In artikel 1.1, vierde lid, Wm is bepaald dat daarbij als één inrichting wordt beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

Niet locatiegebonden activiteiten zullen veelal niet onder het begrip inrichting vallen. Hierbij kan gedacht worden aan het stallen van een enkele vrachtwagen aan de openbare weg.

Het besluit betreft in het algemeen locaties met zodanige technische voorzieningen, dat een of meer categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit daarop van toepassing zijn. Kenmerkend zijn de gemeenschappelijke technische voorzieningen die de inrichting geschikt maken voor de opslag van goederen, al dan niet in combinatie met het om- of verpakken of overslag van goederen. In hoofdlijnen betreft het dan inrichtingen die aangemerkt kunnen worden als groothandels en distributiebedrijven, transport- en expeditiebedrijven, pakhuizen en stallingbedrijven.

Dit besluit betreft derhalve een uitbreiding van het huidige Besluit opslag goederen milieubeheer. Loonbedrijven vallen niet onder de werkingssfeer, deze zullen onder een aparte amvb komen te vallen.

Er is vastgehouden aan het vereiste dat de inrichting moet behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer aangewezen categorie en aan het criterium ’uitsluitend of in hoofdzaak’. In zijn algemeenheid kunnen nevenactiviteiten die niet verwant zijn aan het doel van de inrichting, leiden tot uitsluiting.

onder a, ten eerste en ten tweede

Meer specifiek betreft het besluit de volgende categorieën:

- Inrichtingen voor de groothandel en distributie van voedings- en genotmiddelen of grondstoffen hiervoor en van agrarische producten, zoals:

* dierlijke en plantaardige oliën en vetten

* dranken en frisdranken

* zuivelproducten

* voedingsmiddelen voor dieren

* hooi of stro

* granen, zaden of pootgoed

* bloemen, bloembollen of planten

* akkerbouwproducten, groente en fruit

* vlees of vleeswaren

* niet levend pluimvee, wild en gevogelte.

- Inrichtingen voor de groothandel en distributie waar op- of overslag plaatsvindt van:

* bouwmaterialen; stoffen of producten zoals omschreven in categorie 11, onder 11.1, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer

* metalen of metalen voorwerpen

* hout of houten producten zoals boomstammen, planken, pallets, meubels, als bedoeld in categorie 15 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer

* textiel, zoals omschreven in categorie 16, onder 16.1, onder a en b, van het Ivb.

onder b

- Inrichtingen voor de groothandel, distributie of verhuur waarbij bijvoorbeeld sprake is van opslag van machines, gereedschappen, instrumenten, computers, pompen, apparaten, meubilair, huishoudelijke artikelen, of onderdelen hiervoor en verpakkingsmaterialen.

- Overige inrichtingen voor de opslag van de bovengenoemde stoffen of producten, anders dan als groothandel of distributie, zoals opslagruimten voor meubilair (verhuisbedrijven), veem- en pakhuizen, enzovoort.

- Ook transportbedrijven, waaronder ook transportbedrijven zonder opslag, verhuurbedrijven, stallingsbedrijven en zelfstandige parkeergarages kunnen onder de werkingssfeer vallen.

Artikel 3, eerste lid

In dit artikel is aangeven op welke op- en overslagbedrijven het besluit niet van toepassing is. Er zijn diverse inrichtingen waarvoor de vergunningplicht blijft behouden, vanwege de omvang van de inrichting of vanwege in de inrichting aanwezige specifieke aspecten.

onder a

Voor de omvang van het totaal aan opgesteld thermisch vermogen ligt de grens op 2500 kW. In het Besluit opslag goederen milieubeheer was geen regeling opgenomen omtrent de uitworp van stikstofoxiden door installaties met een vermogen minder dan 2500 kW. Ook in het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer (Bees) zijn hiervoor nog geen eisen gesteld. Voor installaties met een thermisch vermogen tot 900 kW geldt echter sinds 1 januari 1996 het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Voor installaties met een vermogen tussen 900 en 2500 kW zullen via een wijziging van het Bees eveneens NOx-eisen gesteld worden.

onder b

Inrichtingen met een stookinstallatie, bijvoorbeeld voor ruimteverwarming, waarin een andere brandstof dan aardgas, propaangas, butaangas of gasolie wordt toegepast, vallen niet onder dit besluit.

onder c

Ammoniak is een koudemiddel waaraan risico’s kleven. Tot voor kort was de toepassing van ammoniak beperkt tot de grotere installaties. Omdat inmiddels beleid is ontwikkeld om tot een afbouw van het gebruik van chloorhoudende koudemiddelen te komen, worden alternatieve koudemiddelen ontwikkeld. Daarbij is nieuwe aandacht voor ammoniak.

De drempelwaarden van 200 kg voor ammoniak en 100 kg voor propaan/butaan zijn gekozen vanuit de gedachte dat binnen deze afbakening geen risiconorm-overschrijding buiten de inrichting is te verwachten. Voor interne veiligheid zijn echter nog wel regels op het gebied van ontwerp en aanleg relevant om de veiligheid van gebruikers en bezoekers van de inrichting voldoende te waarborgen. Hoewel hieromtrent nog onvoldoende sluitende regels bestaan is het verstandig bij de bouw en aanleg van de installatie rekening te houden met:

- preventie van blootstelling van mensen binnen de inrichting aan het koudemiddel,

- voldoende ventilatie in verband met ontploffingsgevaar,

- voorkomen dat het koudemiddel in contact komt met de ventilatielucht voor een gebouw.

onder d

Het betreft afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn waarbij de desbetreffende afvalstoffen worden ingezameld.

onder e tot en met g en i tot en met k

Indien één of meer van de in deze onderdelen genoemde activiteiten van toepassing zijn, dan valt de gehele inrichting niet onder dit besluit, omdat verwacht kan worden dat het voorschriftenpakket van dit besluit niet toereikend is om milieuhygiënisch ongewenste situaties te voorkomen.

Het vullen van karweiflesjes wordt niet gerekend tot het vullen van gasflessen en is dus wel toegestaan.

onder h

Het maximum van 150 m3 geldt zowel voor bovengrondse als ondergrondse opslag van K3-vloeistoffen. Bij bovengrondse opslag is voorschrift 2.1.5 van de bijlage van toepassing. Hierin wordt verwezen naar de CPR 9-6, die geldt voor bovengrondse opslag tot 150 m3. Bij ondergrondse opslag is het Besluit opslaan in ondergronds tanks (BOOT)van toepassing. Het BOOT hanteert eveneens een maximum van 150 m3.

Wat betreft de opslag in gasflessen wordt de opslag in spuitbussen niet meegerekend.

onder l

Opslag-, bewerkings- of verwerkingsactiviteiten in een werkplaats die niet opgesomd zijn onder e tot en met g en i tot en met k en die uitsluitend bedoeld zijn voor de eigen inrichting vallen wel binnen de werkingssfeer. Een voorbeeld hiervan is houtbewerking voor reperatie en onderhoud.

onder m

Het afleveren van brandstof aan transportmiddelen van derden is toegestaan, voorzover de aanwezigheid van dat transportmiddel verband houdt met het af- of aanleveren van goederen of het leveren van andere diensten ten behoeve van de inrichting, en voorzover een commerciële exploitatie vergelijkbaar met een regulier tankstation, niet aan de orde is.

onder n

In de werkingssfeer van het onderhavig besluit is aansluiting gezocht bij de werkingssfeer van CPR 15-1 voorzover het capaciteitsbegrenzing betreft. In deze sector gaan veelal kleine hoeveelheden gevaarlijke stoffen met een grote diversiteit tussen andere goederen om.

Opslag van grotere hoeveelheden dan 10 ton aan gevaarlijke stoffen en meer dan 2,5 ton aan bestrijdingsmiddelen maakt een individuele beoordeling van de inrichting noodzakelijk aangaande brandbeveiligingsinstallaties en bluswateropvang. Inrichtingen waarvoor dit het geval is, zijn daarom uitgesloten van de werkingssfeer van deze amvb.

onder q

Op- en overslag van losgestorte stoffen is beperkt vanwege mogelijke stof- of geluidoverlast.

tweede lid, onder b

Op- en overslagbedrijven die gebonden zijn aan bevaarbaar oppervlaktewater ofwel ’natte’ transportroutes worden veelal aangeduid met ’stuwadoorsbedrijven’ of ’haven op- en overslagbedrijven’. Onder een dergelijk op- en overslagbedrijf wordt verstaan een bedrijf waar diensten worden verricht op een terrein dat rechtstreeks grenst aan de kade waar het desbetreffende te laden of te lossen (zee)schip is afgemeerd. Bij overslagbedrijven vindt overlading plaats tussen transportmodaliteiten als hoofdactiviteit. Genoemde bedrijven zijn doorgaans gevestigd in havens die in verbinding staan met bevaarbare waterwegen of open zee.

Artikel 4, eerste lid

Binnen het stelsel van de milieuwetgeving wordt degene die de inrichting drijft primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de voorschriften of de beperkingen die aan de inrichting zijn gesteld. In artikel 8.20, eerste lid, Wm is dat zo verwoord dat degene die de inrichting drijft ervoor zorg draagt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Dit brengt met zich mee dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor het functioneren van de inrichting draagt, bouwkundige, technische of organisatorische maatregelen treft om te waarborgen dat de voorschriften worden nageleefd en dat milieubedreigende of -schadelijke situaties worden voorkomen.

Dit wil overigens niet zeggen dat die verantwoordelijkheid alleen ligt bij degene die de inrichting drijft. Het feit dat aan andere personen, zoals ondergeschikten, geen rechtstreekse verplichting wordt opgelegd, laat onverlet dat bij de toepassing van het strafrecht ook andere personen binnen de organisatie kunnen worden vervolgd.

Bij opslag van goederen voor derden is het van belang dat de bedrijfsvoerder op de hoogte is van de aard van de opgeslagen goederen en toezicht kan houden op de naleving van de voorschriften.

Dit lid, bepaalt dat in ieder geval de voorschriften die zijn opgenomen in de bijlage worden nageleefd. De in de bijlage opgenomen voorschriften zijn gesteld opdat de ondernemer op eenvoudige wijze kan bezien welke milieu-aspecten voor zijn bedrijfsvoering van belang zijn. Het voorschriftenpakket is vereenvoudigd ten opzichte van de voorschriften in het oorspronkelijke besluit. Aspecten die reeds door andere beleidsvelden zijn geregeld komen alleen nog in het besluit voor als deze per se noodzakelijk zijn uit het oogpunt van de milieubescherming.

tweede lid

Hier is het zogenaamde gelijkwaardigheidsbeginsel neergelegd. Hierin is bepaald dat degene die de inrichting drijft andere maatregelen kan treffen dan in het betreffende voorschrift zijn opgenomen, mits hij tevoren kan aantonen dat daarmee minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu wordt bereikt. Er is van afgezien om bijzondere regels te stellen voor de procedure waarop de gelijkwaardigheid kan worden aangetoond. Dat betekent dat de algemene regels van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht hierop van toepassing zijn.

Artikel 5, eerste lid, onder a

Hier is bepaald dat het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen die door de inrichting moeten worden nageleefd, doch uitsluitend ter uitvoering van deze voorschriften voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangeven. Bij het stellen van een nadere eis is van belang wat de stand van de kennis of wetenschap is bij vergelijkbare bedrijven. Daarbij kan onder meer gebruik gemaakt worden van algemeen aanvaarde kennisdocumenten, handboeken, fact-sheets over specifieke onderwerpen of branche-handboeken die in het kader van het doelgroepenbeleid industrie door branche en overheid zijn opgesteld.

onderdeel b

Op basis van onderdeel b kan het bevoegd gezag eveneens nadere eisen stellen als dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu. Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is alleen bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet aan de orde komen.

Deze nadere eis-vorm en de nader eis mogelijkheden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage gelden naast elkaar. De belangrijkste beperkingen bij toepassing van deze ’aanvullende’ nadere eis is dat het geen overlap mag geven met het reeds bepaalde in de voorschriften van de bijlage en dat de nadere eis wordt gesteld in het belang van de bescherming van het milieu.

De achtergrond van deze nadere eis mogelijkheid kent een aantal invalshoeken.

1. In de eerste plaats is bij het opstellen van dit besluit uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie met de op dat moment bestaande kenmerken. Het kan uit oogpunt van milieubescherming nodig zijn om eisen te stellen inzake bijzondere en van de gangbare situatie afwijkende bedrijfsprocessen. Voorbeelden hiervan zijn spuitactiviteiten bij een doe-het-zelver, textielverven bij een wasserij, mestopslag bij een sportinrichting, enzovoort.

2. Daarnaast kennen algemene regels, zoals dit besluit, altijd beperkingen op het punt van het leveren van maatwerk. Dit besluit is immers een generiek instrument met een landelijke werking. De algemene regels zullen in principe adequaat zijn. Met name de situering van een inrichting ten opzichte van zijn omgeving kan aanleiding geven tot grote onderlinge verschillen in de benaderingswijze en oplossingsmogelijkheden. De keuzebevoegdheid moet om die reden zo veel mogelijk op lokaal niveau worden gelegd. Naar gelang de lokaal-specifieke omstandigheden daartoe nopen kunnen bij nadere eis de noodzakelijke toegesneden maatregelen worden vastgelegd. Het gaat hierbij doorgaans om de gevolgen van indirecte hinder, waaronder de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting, buiten de grenzen van een inrichting. Opgemerkt wordt dat daarbij de ruimtelijke ordening, het gemeentelijk verkeers- en vervoersplan en hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder de primaire instrumenten zijn om geluidhinder maar ook luchtverontreiniging tegen te gaan. Indien deze instrumenten geen afdoende resultaat bieden omdat de hinder te zeer gebonden is aan één inrichting, kan zonodig van de nadere eis gebruik worden gemaakt. Zeker in bestaande en van oudsher gegroeide situaties met een verkeerssituatie waarop de inrichtinghouder geen invloed kan uitoefenen, moet terughoudendheid worden betracht bij het stellen van een nadere eis. Immers veelal is de overheid beheerder van ruimte en infrastructuur. Het geeft geen pas in dergelijke situaties maatregelen af te wentelen op bedrijven. De wijze waarop in evidente knelpuntsituaties de geluidhinder moet worden benaderd en beoordeeld dient in overeenstemming plaats te vinden met de wijze waarop het verkeersgeluid van verkeer wordt vastgesteld in het kader van de Wet geluidhinder. Daarbij kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld ’Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ tevens als hulpmiddel dienen. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het geluid van voetgangers buiten beschouwing blijft.

3. Bij het opstellen van de voorschriften is als uitgangspunt gekozen dat eenvoud en milieurelevantie voorop dienen te staan. Voorkomen moet worden dat bepaalde aspecten die voor een ondernemer van belang zijn door meerdere beleidsterreinen worden gereguleerd, met bovendien het risico van onderlinge verschillen in regels. Om die reden is het besluit sterk terughoudend op het gebied van de ruimtelijke ordening, de bouwregelgeving en regelgeving vanuit het nutsbedrijf. In het geval dat deze beleidskaders in een specifieke situatie toch als onvoldoende worden beoordeeld dan is het op grond van artikel 5 mogelijk hierin te voorzien. Voorbeelden zijn extra brandveiligheidseisen zoals brandwerendheid aan bouwconstructies, veiligheidseisen voor toestellen en installaties voor gas, water en elektriciteit.

4. Ten slotte kunnen zich bijzondere bedrijfsomstandigheden voordoen met onvoorziene milieugevolgen, al dan niet het gevolg van bijvoorbeeld een calamiteit, onzorgvuldig handelen of een afwijking binnen een gangbaar bedrijfsproces. Met name kan gedacht worden aan het voorschrijven bijvoorbeeld van bodemonderzoek of onderzoek naar het gebruik of verbruik van bepaalde stoffen.

Het instrument nadere eisen maakt het mogelijk om te komen tot een op een concrete situatie toegesneden, doelmatige oplossing. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is bedoeld voor die gevallen waarin de situatie in een inrichting zodanig is dat ofwel de voorschriften nadere uitwerking behoeven ofwel deze situatie in de voorschriften niet is voorzien. Gezien de specifieke werkingssfeer van het instrument nadere eis kan worden verwacht dat het gebruik beperkt zal blijven tot bijzondere en incidentele gevallen. Het stellen van een nadere eis is een besluit in de zin van artikel 1.3 van de Algemene wet bestuursrecht. In paragraaf 1.2.4 zijn algemene uitgangspunten aangegeven voor de toepassing van de bevoegdheid tot het stellen van een nadere eis.

Artikel 6, eerste tot en met derde lid

Degene die het voornemen heeft om een inrichting op te richten, die valt onder het besluit, moet ten minste vier weken voor hij zijn plan ten uitvoer gaat brengen, daarvan melding doen aan het bevoegd gezag. Bij de gegevens over de aard van de inrichting moet worden aangegeven wat de belangrijkste kernelementen van de inrichting zijn, die de inrichting typeren. Daarbij zal kunnen worden aangesloten bij het algemeen spraakgebruik.

De gegevens over de indeling en uitvoering van de inrichting kunnen worden verstrekt door het aanleveren van een plattegrond, waarop staan aangegeven:

- de grenzen van het terrein van de inrichting;

- de ligging en indeling van de gebouwen;

- de bestemming van de te onderscheiden ruimten.

De gegevens moeten zodanig zijn dat het bevoegd gezag inzicht verkrijgt in de binnen de inrichting uit te voeren activiteiten of processen.

Ook wanneer men van plan is een inrichting uit te breiden of te veranderen, is men verplicht dit te melden, zij het niet in alle gevallen. Alleen indien een uitbreiding of verandering leidt tot een wijziging van de gegevens waarover het bevoegd gezag op grond van een eerdere melding beschikt, is een dergelijke melding vereist. Zolang er in die gegevens niets verandert, behoeven veranderingen of uitbreidingen niet te worden gemeld. Het achterwege laten van een melding neemt niet weg dat degene die een inrichting drijft, moet voldoen aan de voorschriften van het besluit. De omstandigheid die wel aanleiding geeft tot een melding, kan bijvoorbeeld betreffen: een substantiële vergroting van de omvang van een bedrijf, een geheel ander type bedrijf, een significante verhoging van de geluidemissie, etcetera.

vierde lid

Inrichtingen waar op- of overslag plaatsvindt worden gekenmerkt door aan- en afvoerend transport en transportbewegingen binnen de inrichting. Dit kan geluidhinder buiten de inrichting veroorzaken. Geluidhinder is met name te verwachten als er transportbewegingen buiten de dagperiode plaatsvinden en er in de nabijheid van de inrichting woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen liggen. Om problemen te voorkomen dienen inrichtingen waar transportbewegingen in de periode 19.00 tot 07.00 uur plaatsvinden en waarbij binnen een afstand van 50 meter woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen, een akoestisch rapport te overleggen.

Van bedrijven op een gezoneerd industrieterrein wordt niet standaard een akoestisch rapport of toetsing aan de zonegrens verwacht, omdat over het algemeen de bijdrage op de zonegrens gering zal zijn.

vijfde lid

Indien uit het akoestisch rapport blijkt dat het bedrijf niet aan de in voorschrift 1.1.1 of 1.1.3 gestelde geluidsnormen kan voldoen, dan heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om nadere eisen te stellen op basis van artikel 5, eerste lid, onder a. De nadere eisen met betrekking tot geluid moeten voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.4 van de bijlage. Dit kan betekenen dat de toegestane geluidniveaus verhoogd worden of voorzieningen of gedragsregels getroffen moeten worden teneinde aan de geluidsnormen te kunnen voldoen. In gevallen waar het stellen van nadere eisen geen oplossing biedt, zal bestuursdwang toegepast moeten worden met als doel het sluiten van de inrichting op die locatie.

zevende lid

Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van de verplichting tot het overleggen van een akoestisch rapport af te zien. Met name de aard en de ligging van de inrichting kunnen duidelijk maken dat geen overlast te verwachten is, bijvoorbeeld als bij een transportbedrijf ook buiten de dagperiode transportbewegingen plaatsvinden, maar er geen woningen van derden in de nabije omgeving zijn gelegen.

achtste en negende lid

In het achtste lid van artikel 6 is bepaald dat het niet nodig is dat degene die de melding doet, gegevens die hij bij een eerdere gelegenheid al eens aan het bevoegd gezag heeft ver-strekt en die bij het bevoegd gezag bekend zijn, nogmaals aan het bevoegd gezag verschaft. Op grond van het negende lid dient bij de melding duidelijk te worden gemaakt ten aanzien van welke (soort) gegevens wordt verwezen naar informatie die naar verondersteld (nog) aanwezig is bij het bevoegd gezag. Het kan in deze gevallen bijvoorbeeld gaan om gegevens die in een bedrijfsmilieuplan zijn opgenomen, of gegevens die in het kader van een vergunningprocedure al aan het bevoegd gezag bekend zijn gemaakt, zoals een plattegrond of tekening van de inrichting die bij een aanvraag voor een gemeentelijke bouwvergunning dan wel in een ander kader is verstrekt. Het bepaalde in deze leden is ook van toepassing op de rapportage van een akoestisch onderzoek. Indien het bevoegd gezag van oordeel is dat de gegevens die bij de melding zijn verstrekt niet toereikend zijn of niet (meer) voldoende actueel, stelt het bevoegd gezag degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid de bij de melding verstrekte gegevens aan te vullen.

Artikel 7, eerste lid

Hier is bepaald dat bepaalde vergunningvoorschriften gedurende drie jaar gelden als nadere eis. Daarna vervallen deze voorschriften. Het bevoegd gezag heeft derhalve drie jaar de tijd om eventueel nieuwe nadere eisen te stellen. Dit geldt slechts indien voor het onderwerp waarop het vergunningvoorschrift betrekking heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Is dat niet het geval, dan vervalt het vergunningvoorschrift reeds zodra de voorschriften van de bijlage ingevolge artikel 7, eerste lid, op de inrichting van toepassing worden. Het voorgaande geldt voor alle vergunningvoorschriften ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit.

Onverlet blijft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om in deze periode van drie jaar de nadere eis te wijzigen dan wel in te trekken (artikel 5, derde lid). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het niet mogelijk is dat het bevoegd gezag, indien voor het onderwerp waarop een vergunningvoorschrift betrekking heeft in hoofdstuk 4 van de bijlage geen bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is opgenomen, met een beroep op artikel 5, eerste lid, onder b, het vergunningvoorschrift toch laat voortbestaan als nadere eis. In de toelichting op deze artikelen is reeds gesteld de nadere eis-bevoegdheid van artikel 5, eerste lid, onder b, is bedoeld voor die zaken die in de voorschriften niet zijn geregeld en dat deze bevoegdheid om nadere eisen te stellen niet kan worden gebruikt om de voorschriften aan te scherpen.

tweede lid

In dit lid is bepaald dat de op basis van de ingetrokken algemene maatregel van bestuur gestelde nadere eisen gelden als nadere eisen gesteld krachtens dit besluit. Ook het tweede lid geldt slechts indien voor het onderwerp waarop de nadere eisen, gesteld krachtens de algemene maatregel van bestuur die oorspronkelijk van toepassing was, betrekking hebben in hoofdstuk 4 van de bijlage de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen door het bevoegd gezag is opgenomen. Als deze bevoegdheid er niet is, vervallen de oorspronkelijk gestelde nadere eisen. Het voorgaande geldt voor alle gestelde nadere eisen ongeacht de vraag of zij strenger dan wel soepeler zijn dan de voorschriften van het besluit. Ook hier geldt dat het bevoegd gezag te allen tijde de mogelijkheid heeft om de oude dan wel nieuwe nadere eisen te wijzigen of in te trekken.

Artikel 8

Dit artikel geldt voor inrichtingen, reeds opgericht voordat dit besluit op die inrichtingen van toepassing wordt, die niet vielen onder een van de genoemde algemene maatregelen van bestuur (derhalve vergunningplichtig zijn), maar niet beschikken over een geldige vergunning. Degene die een dergelijke inrichting drijft, dient ten hoogste twaalf weken na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig artikel 6, tweede lid, aan het bevoegd gezag te melden dat hij de inrichting in werking heeft.

Artikel 9, tweede lid

Met deze bepaling wordt een nieuwe wettelijke grondslag gecreëerd voor de Regeling slibvangputten en vet- of olie-afscheiders. Hiermee wordt voorkomen dat deze regeling door de intrekking van het Besluit opslag goederen milieubeheer voor de onder het besluit vallende inrichtingen opnieuw zou moeten worden vastgesteld.

3. Toelichting bijlage (Voorschriften)

3.1 Algemeen

Niet alle voorschriften zullen op elk op- en overslagbedrijf van toepassing zijn. Een aantal voorschriften houdt verband met de aanwezigheid van bepaalde toestellen, apparaten of stoffen, dan wel met het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden. Wanneer geen sprake is van die toestellen, apparaten of stoffen, zijn de betreffende voorschriften niet relevant.

Voorschriften uit andere generieke besluiten gebaseerd op de Wet milieubeheer of andere milieuwetgeving zijn in dit besluit niet opgenomen. Voorbeelden van andere wet- en regelgeving die naast het Besluit op- en overslagbedrijven milieubeheer van toepassing op de inrichting kunnen zijn, betreffen:

- Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT)

- Besluit opslag propaan milieubeheer

- Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B (Bees B)

- Wet milieugevaarlijke stoffen en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Besluit inzake stoffen die de ozonlaag aantasten)

- Wet bodembescherming en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Lozingenbesluit bodembescherming en de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB))

- Bestrijdingsmiddelenwet en bijbehorende uitvoeringsbesluiten (o.a. het Bestrijdingsmiddelenbesluit).

Voor zover de gemeente het bevoegde gezag is met betrekking tot bovenstaande wet- en regelgeving, verdient het de voorkeur de handhaving daarvan zoveel mogelijk integraal uit te voeren.

Ook eisen die via andere wet- en regelgeving worden opgelegd, zijn in dit besluit niet opgenomen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan eisen op grond van gebruiksvergunningen van de brandweer, het Bouwbesluit en de bouwverordening (b.v. ten aanzien van brandwerende constructies). Installatie-eisen, zoals in NEN-normen vastgelegd en die door de installatie- en nutsbedrijven worden gehanteerd, zijn niet in dit besluit opgenomen.

3.2 Begrippen

Met betrekking tot trilling

De bepalingen van dit begrip sluit aan op die van de Wet geluidhinder.

Met betrekking tot lozingen

Het openbaar riool omvat het gemeentelijk rioolstelsel en dat wat daartoe behoort en verband houdt met de uitvoering van de gemeentelijke taak van de inzameling en het transport van afvalwater. Dat kunnen zijn rioolgemalen, persleidingen en andere openbare werken en installaties. Niet ertoe behoren particuliere aansluitingen en voorzieningen voor de inzameling en het transport die geen eigendom van een gemeente zijn.

3.3 Voorschriften

Hoofdstuk 1. Algemene voorschriften

Paragraaf 1.1 Geluid en trilling

1.1.1

Zowel voor bestaande als nieuwe bedrijven is in beginsel de voorkeursgrenswaarde van de Wet geluidhinder opgenomen als de standaard geluidnorm LAeq. Voor het buitenniveau betekent dat een etmaalwaarde van 50 dB(A), voor het binnenniveau van in- of aanpandige woningen een etmaalwaarde van 35 dB(A). Voor de toegestane piekniveau’s zijn waarden gesteld die overeenkomen met de grenzen zoals opgenomen in de reeds bestaande amvb’s alsmede de gangbare praktijk bij vergunningverlening. Uitgangspunt daarbij is dat met deze normen doorgaans een acceptabele geluidkwaliteit in de zin van geluidbeleving en risico’s voor de persoonlijke gezondheid, in de directe omgeving van het bedrijf wordt bereikt. In de praktijk blijken overschrijdingen van piekwaarden door laad- en losactiviteiten gedurende de dagperiode, in het algemeen niet tot hinder te leiden. Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op- en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen.

Controle of berekening van de geluidniveaus veroorzaakt op het terrein van de inrichting moet geschieden overeenkomstig de ’Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01’, Interdepartementale Commissie Geluidhinder (ICG), 1981. Voor het bepalen van de buitenniveaus gelden de waarden op de gevel zonder gevelreflectie, ook wel aangeduid met ’invallend geluid’. Metingen ter controle van geluidniveaus binnen woningen moeten worden verricht op een afstand van ten minst 1 meter van de muren, 1,5 meter boven de vloer en 1,5 meter van der ramen. Teneinde verstoring door staande golven te verminderen, is het noodzakelijk op ten minste 3 punten te meten; bij laagfrequent geluid moet zonodig op meer dan 3 punten worden gemeten. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld. Metingen moeten worden uitgevoerd met gesloten ramen en buitendeuren. De beoordeling van meetresultaten moet overeenkomstig de handleiding plaatsvinden.

In gevallen waar geluidoverlast te verwachten is wordt bij de melding een akoestisch rapport overgelegd, zie hiervoor de toelichting bij artikel 6, derde lid.

1.1.2

In dit voorschrift is het algemene doel van het besluit ten aanzien van het aspect trillinghinder neergelegd. Het uitgangspunt is primair dat continue trillingen in woningen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines. Te denken valt aan het aan- en afrijden van vrachtwagens voor het bevoorraden. Niet alle inrichtingen zullen trillinghinder veroorzaken. Naar verwachting zullen trillingmetingen slechts sporadisch noodzakelijk zijn. Voor het objectief vaststellen van trillingen kan in beginsel gebruik worden gemaakt van indicatieve meetmethoden.

1.1.3

Dit voorschrift geldt alleen voor inrichtingen die reeds waren opgericht voor de datum waarop het Besluit opslag goederen milieubeheer, dat nu komt te vervallen, van toepassing werd. Voor die inrichtingen geldt in elk geval een maximaal toelaatbaar equivalent geluidniveau van 55 dB(A).

Paragraaf 1.2 Energie

1.2.1

In het algemeen deel van deze toelichting is reeds ingegaan op het energiegebruik. Daar is ook aangegeven dat de voorschriften van dit besluit zich richten op de grotere energieverbruikers uit de betrokken bedrijfssectoren. Indien het bevoegd gezag dat verzoekt zal zo’n bedrijf moeten aangeven welke maatregelen of voorzieningen het heeft getroffen of zal treffen die ertoe bijdragen dat een zo zuinig mogelijk gebruik van energie wordt gemaakt.

Dit kan bijvoorbeeld blijken uit:

- de deelname aan een meerjarenafspraak (MJA), waarbij moet blijken dat het bedrijf zich aan de afspraken houdt.

- de realisatie of een uitgewerkte planning voor de uitvoering van maatregelen op basis van de adviezen die door externe deskundigen zijn gegeven. Zo’n advies kan bijvoorbeeld door een energiebedrijf worden gegeven;

- eventuele andere documenten of verklaringen waaruit blijkt dat het bedrijf de gevraagde prestatie op dit gebied levert of zal leveren.

1.2.2

Inrichtingen zullen die maatregelen dienen te treffen die zich binnen een redelijke tijd terugverdienen, waarbij rekening wordt gehouden met mogelijke neveneffecten. Hierbij wordt uitgegaan van de binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden. De terugverdientijd zal mede afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het bedrijf en het tijdstip waarop de maatregel wordt uitgevoerd.

De inrichting heeft binnen termen van redelijkheid ruimte om bij de besluitvorming over de energievoorzieningen aansluiting te zoeken bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Of aan de verplichting wordt voldaan kan blijken uit de documenten of de verklaringen die hierboven bij de toelichting bij voorschrift 1.2.1 zijn genoemd.

Paragraaf 1.3 afvalstoffen en afvalwater

1.3.1

Deze algemene bepaling geeft aan dat de zorg voor het milieu zich ook uit-strekt tot het voorkomen of het beperken van het ontstaan van afval. Onderdeel a van voorschrift 1.3.1 geeft uitdrukking aan de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijf of van de instelling. Deze verplichting bevat geen concrete maatregelen. De mogelijkheden tot afvalpreventie zijn zo talrijk en divers dat het ondoenlijk is om doel- of middelvoorschriften te formuleren. Wel is er inmiddels veel informatie beschikbaar over afvalpreventie. Voorbeelden van afvalpreventie worden per branche, bedrijfstak of per thema nader uitgewerkt in informatiebladen van Infomil (Informatiecentrum milieuvergunningen). Daarin zullen aandachtsvelden, middelen, methoden en voorbeelden zijn opgenomen. Te denken valt aan de stand der techniek en een aanpak om potenties in kaart te brengen. Voorts zal het informatieblad namen en adressen bevatten van organisaties en instellingen zoals de Infomil helpdesk, provinciale preventieteams, Innovatiecentra, bedrijfsmilieudiensten en branche-organisaties, die behulpzaam kunnen zijn. Met het informatieblad wordt het de ondernemer mogelijk gemaakt zijn verplichting tot preventie van afvalstoffen na te komen.

1.3.2

In beginsel moeten alle afvalstromen zoveel mogelijk worden gescheiden en gescheiden worden gehouden ten behoeve van hergebruik of specifieke wijze van verwijdering; de gescheiden afgifte dient zoveel mogelijk te worden bevorderd. Als uitgangspunt geldt dat het de verantwoordelijkheid is van de ondernemer om zoveel mogelijk over te gaan tot afvalscheiding van alle binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen.

Voor een aantal afvalstoffen is een directe afvalscheidingsverplichting opgenomen. In het Programma GIBA is bepaald bij welke hoeveelheden ervan wordt uitgegaan dat zich geen fysieke, financiële of organisatorische belemmeringen voordoen om tot afvalscheiding over te gaan. Scheiding kan echter niet worden verlangd indien afvalstoffen niet voor hergebruik in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat deze zijn vermengd met andere afvalstoffen en nascheiding door het bedrijf of instelling niet in de rede ligt.

Onder wit- en bruingoed, gedefinieerd in onderdeel A van de bijlage, wordt een veelheid aan apparaten verstaan zoals koel- of vriesapparatuur, elektrische of elektronische keukenapparatuur, geluidsapparatuur, computers en beeldontvangstapparatuur. Onder kunststoffen valt een diversiteit aan kunststoffen en mengsels waarin deze voorkomen.

In de informatiebladen wordt aangegeven welke stromen voor scheiding in aanmerking komen. Ook worden de diverse omstandigheden waarbij het scheiden van afvalstoffen redelijkerwijs kan worden verlangd, met inachtneming van het Programma GIBA nader beschreven. Naast gevallen van niet-herbruikbaarheid kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan fysieke, organisatorische of financiële belemmeringen.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel voor afvalscheiding houdt in dat bijvoorbeeld in plaats van scheiding van afvalstoffen aan de bron, uit financieel of technisch oogpunt gekozen kan worden voor nascheiding in een scheidingsinstallatie.

1.3.3

In de Regeling gescheiden en gescheiden houden van gevaarlijke stoffen is uitputtend vastgelegd welke gevaarlijke stoffen voor afvalscheiding in aanmerking komen. De regeling bevat een categorie ’overige gevaarlijke afvalstoffen’. In de informatiebladen is beschreven welke gevaarlijke afvalstoffen in de regel bij de onder dit besluit vallende inrichtingen ontstaan. Bij het scheiden van gevaarlijke afvalstoffen zal het meestal gaan om stoffen die qua hoeveelheid, aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met klein gevaarlijk afval uit huishoudens. De wijze van afvalscheiding kan daarmee vergelijkbaar zijn. Onder gescheiden houden wordt hier bedoeld dat vermenging van verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen wordt voorkomen. Aan deze bepaling kan al worden voldaan door het betreffende afval te bewaren in afzonderlijke emballage in een verzamelcontainer, -doos of soortgelijke bewaarplaats.

1.3.4

Indien de opslag van afvalstoffen geuroverlast veroorzaakt, moeten speciale voorzieningen worden getroffen. In veel gevallen zal het voldoende zijn om de afvalstoffen op te slaan in een afgesloten bak of container en regelmatig af te voeren. In sommige gevallen zullen specifieke maatregelen nodig zijn. Deze bepaling geeft tevens aan dat er bij de opslag van afvalstoffen rekening moet worden gehouden met de latere hergebruiksmogelijkheden.

Bedrijfsafvalwater

Bij het Besluit van 19 januari 1996 houdende het opnemen van voorschriften in enkele algemene maatregelen van bestuur gebaseerd op artikel 8.40 Wm met betrekking tot het brengen van bedrijfsafvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (Staatsblad 1996,45) is aan de oude 8.40-besluiten waarvoor het onderhavige besluit in de plaats treedt, een aantal voorschriften toegevoegd met betrekking tot de indirecte lozing van afvalwater. De voorschriften 1.3.5 en verder sluiten hierbij aan. De systematiek en formulering van de voorschriften zijn enigszins aangepast zodat deze beter aansluiten bij de overige voorschriften. De voorschriften zijn bezien in het licht van de ruimere werkingssfeer van het besluit, hetgeen heeft geleid tot enkele aanpassingen.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in de riolering wordt gebracht, betekent dit, dat ook het lozen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken op de bedrijfsriolering niet is toegestaan. Voor deze redactie is gekozen, wanneer het ongewenst wordt geacht dat dit bedrijfsafvalwater waar dan ook in de riolering wordt gebracht en het tevens redelijkerwijs voorkomen kan worden dat bedrijfsafvalwater met de betreffende kenmerken in de riolering terecht komt.

Wanneer in de voorschriften is aangegeven, dat bedrijfsafvalwater met bepaalde kenmerken niet in het openbaar riool mag worden gebracht, betekent dit, dat het brengen van bedrijfsafvalwater met die kenmerken in de bedrijfsriolering wel is toegestaan, mits voorafgaand aan de lozing op het openbaar riool een dusdanige behandeling plaatsvindt, dat aan de betreffende voorschriften wordt voldaan.

Van het brengen van bedrijfsafvalwater in het openbaar riool is binnen de gekozen terminologie overigens ook sprake, wanneer bedrijfsafvalwater vanuit de bedrijfsriolering niet rechtstreeks in het openbaar riool wordt gebracht, maar bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering van een ander bedrijf. Van belang is, dat het bedrijfsafvalwater uiteindelijk in het openbaar riool terecht komt, en niet de route waarlangs het bedrijfsafvalwater in het openbaar riool terecht komt. Ook wanneer het bedrijfsafvalwater op een andere wijze dan via de bedrijfsriolering vanuit een inrichting in het openbaar riool wordt gebracht (bijvoorbeeld via een straatkolk), is er dus sprake van het brengen van bedrijfsafvalwater in een openbaar riool, en gelden de voorschriften van dit besluit.

1.3.5

Dit voorschrift bevat algemene eisen waaraan afvalwater moet voldoen, ongeacht de activiteit waarbij het vrijkomt. Zo is het verboden om bedrijfsafvalwater dat bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende apparatuur zijn versneden of door vermalende apparatuur zijn vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terecht komen, in een riolering te brengen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld vetstukken, groentesnippers en etensresten bij keukens en centrale kantines.

Ook is het verboden om een gevaarlijke afvalstof, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de bedrijfsriolering terecht komt, in de riolering te brengen. Gedacht kan worden aan bij voorbeeld verfrestanten, afgewerkte olie en chemicaliënrestanten. Voor werkzaamheden of handelingen waarbij niet kan worden voorkomen dat bedrijfsafvalwater vrijkomt, dat een gevaarlijke afvalstof is, wordt het in de specifieke voorschriften toegestaan onder bepaalde voorwaarden en in een aangegeven maximum concentratie een bepaalde gevaarlijke afvalstof in een riolering te brengen.

Bedrijfsafvalwater dat stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, mag niet in het openbaar riool worden gebracht. Stankvorming die in het riool zelf optreedt, zal bij een adequaat rioolstelsel niet leiden tot stankoverlast. Het voorschrift heeft betrekking op situaties, waarbij ondanks een adequaat rioolstelsel of een adequate rioolwaterzuiveringsinstallatie stankoverlast optreedt ten gevolge van de lozing.

In de meeste gevallen zal bij het naleven van deze voorschriften de goede werking van de riolering niet belemmerd worden. Voor elk bedrijf dat afvalwater op de riolering loost, zijn standaardvoorschriften ter bescherming van het riool van toepassing. Bovendien gelden voor bepaalde activiteiten bijzondere voorschriften of worden speciale voorzieningen voorgeschreven. Hoofdstuk 4 biedt de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen.

1.3.6

Het lozen van afvalwater dat grove of snel bezinkende stoffen bevat kan de werking van het openbaar riool belemmeren. Hierbij kan ondermeer worden gedacht aan veegvuil, zand en resten van akkerbouwprodukten.

1.3.7

Afvalwater dat afkomstig is van een opslagplaats van zand, grond of akkerbouwprodukten of van een parkeergarage kan zand of slib bevatten. Het lozen van zand of slibhoudend afvalwater op het openbaar riool is ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Indien in geen schrobputten of afvoerputten aanwezig zijn die in verbinding staan met de riolering, kan eenvoudig aan dit voorschrift worden voldaan. Indien schrob- of afvoerputten wel aanwezig zijn, kan het nodig zijn om een slibvanger te installeren.

1.3.8

Dit voorschrift strekt tot implementatie van de Richtlijn Stedelijk afvalwater (91/271/EEG) en bevat voorschriften die op grond van de richtlijn aan elk lozen op het openbaar riool moeten worden gesteld. In dit voorschrift is de bescherming van het oppervlaktewater, de zuiveringstechnische werken en het openbaar riool algemeen verwoord. In de overige voorschriften die in het besluit zijn opgenomen is de bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen van indirecte lozingen nader uitgewerkt.

Afvalwater waarvan normaliter kan worden gesteld dat het niet aan voorschrift 1.3.8 voldoet (en derhalve niet geloosd mag worden) is afvalwater met een of meer van de navolgende kenmerken:

- met een temperatuur die hoger is dan 30 °C;

- waarvan de zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH), lager dan 6,5 of hoger dan 10 is;

- waarvan de sulfaatconcentratie hoger is dan 300 mg/l;

- dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, of

- dat door een beerput, rottingsput of septictank is geleid.

Er is niet voor gekozen deze kenmerken in voorschrift 1.3.8 op te nemen omdat in de praktijk situaties kunnen voorkomen waar de duur van de lozing zo beperkt is dat van een belemmering van de doelmatige werking van de verschillende werken geen sprake is, ook niet wanneer bedrijfsafvalwater met een of meer van de genoemde kenmerken in een riolering wordt gebracht.

1.3.9

Wanneer bedrijfsafvalwater niet in een openbaar riool wordt gebracht, maar in een andere voorziening, is voorschrift 1.3.8 van overeenkomstige toepassing. Welke onderdelen van dat voorschrift relevant zijn, is afhankelijk van de route die het afvalwater volgt. Omdat de kennis over die route op het lokale niveau bekend is, is daar de bevoegdheid gelegd om bij nadere eis een voorschrift op te leggen, dat afdoende bescherming voor riool, zuivering en oppervlaktewater waarborgt.

1.3.10

Het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten is vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van het openbaar riool ongewenst, omdat dit afzettingen in riolen kan veroorzaken. Het besluit heeft dan ook als uitgangspunt, dat het lozen van plantaardige of dierlijke oliën of vetten zo veel mogelijk moet worden voorkomen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Er kunnen zich in de praktijk situaties voordoen, waarbij plaatsing van een slibvangput en een vetafscheider niet noodzakelijk wordt geacht. Het gaat daarbij om situaties waarbij de concentratie aan plantaardige of dierlijke oliën of vetten in het bedrijfsafvalwater lager is dan 300 mg/l en situaties waarbij de investering niet opweegt tegen het milieurendement en plaatsing van een voorziening derhalve redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Voor situaties waarin het plaatsen van een slibvangput en een vetafscheider redelijkerwijs niet kan worden gevergd en het doelvoorschrift van 300 mg/l in enig steekmonster toch incidenteel wordt overschreden, kan in bijzondere gevallen op grond van de vangnetbepaling een nadere eis worden gesteld. Indien het vanuit het oogpunt van de doelmatige werking van de riolering noodzakelijk is, kan daarin een andere wijze worden voorgeschreven om de lozing van plantaardige of dierlijke oliën of vetten te beperken.

1.3.12

Deze voorschriften bevatten de eisen waaraan een slibvangput en een vet- of olie-afscheider moeten voldoen.

In de eerste plaats betreft dat de eisen, zoals die zijn neergelegd in NEN 7087, uitgave 1990 en de daarbij behorende bijlage met het daarop in 1992 uitgegeven correctieblad en NEN 7089, uitgave 1990, met de daarbij behorende bijlage, met de daarop in 1992 en 1993 uitgegeven correctiebladen. In de tweede plaats betreft dat de eisen die bij ministeriële regeling kunnen worden gegeven. Vaststaat dat die eisen bij ministeriële regeling zullen moeten worden gegeven, omdat bepaalde eisen van NEN 7087 en NEN 7089 in strijd zijn met andere wettelijke voorschriften.

Daarnaast is het niet uitgesloten te achten dat ten aanzien van de eisen van NEN 7087 en NEN 7089 afwijkende of aanvullende eisen moeten worden gesteld, zoals ook het geval is in de door KIWA voor slibvangputten en vet- of olieafscheiders opgestelde beoordelingsrichtlijn die ten grondslag ligt aan de voor die voorzieningen bestaande kwaliteitsverklaring (certificaat).

1.3.13 en 1.3.14

Ten behoeve van de controle op de verschillende bepalingen is in een aantal situaties een controlevoorziening verplicht. De concentratie-eisen gelden voor specifiek bedrijfsafvalwater voordat dit gemengd wordt met bedrijfsafvalwater afkomstig uit andere ruimten. De controlevoorziening dient daarom geplaatst te worden voorafgaand aan vermenging van de bedrijfsafvalwaterstroom afkomstig uit de ruimte(n) waar de betreffende werkzaamheden worden verricht, met uit andere ruimten afkomstige bedrijfsafvalwaterstromen. Met een bestaande controlevoorziening die op een andere plaats is aangebracht, kan worden volstaan, wanneer het desondanks mogelijk is om aan de hand van een aldaar genomen monster vast te stellen of de voor het bedrijfsafvalwater afkomstig uit de betreffende ruimten geldende concentratie-eis is overschreden. De controlevoorziening wordt in dat geval - ondanks de andere plaats - als doelmatig beschouwd. Bij plaatsing van een nieuwe controlevoorziening is het aanbrengen daarvan op een andere plaats alleen mogelijk, indien plaatsing voorafgaand aan vermenging van het betreffende bedrijfsafvalwater met andere bedrijfsafvalwaterstromen redelijkerwijs niet kan worden verlangd.

Paragraaf 1.4 Lucht

1.4.1

Verwarmings- en stookinstallaties kunnen bij een verkeerde afstelling tot rookgassen leiden die aanzienlijke nadelige gevolgen kunnen invloed hebben voor het milieu op alle schaalniveaus. Een goede afstelling van de verbrandingsprocessen kan dat al aanzienlijk beperken. Er bestaat een certificatieregeling, de Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties, opgezet door een aantal organisaties in de installatiebranche, aan de hand waarvan bedrijven onder ISO-kwaliteitsgaranties voor afstelling, onderhoud en reparatie van de verbrandingsinstallatie kunnen zorgen. Deze bepaling laat uiteraard onverlet hetgeen in specifieke besluiten ten aanzien van emissies naar de lucht is geregeld.

1.4.2

Om explosiegevaar te voorkomen moeten silo’s voor opslag van fijnkorrelige stoffen en houtmotopslagruimtes en de hiermee in verbinding staande installaties grondig worden gereinigd voordat hieraan werkzaamheden worden uitgevoerd die vonken kunnen veroorzaken of waarbij open vuur of licht wordt gebruikt. Het is niet voldoende om alleen de installatie zelf vrij te maken van zwevend stof; die eis geldt ook voor de ruimte waar de installatie in opgesteld is.

Een houtmotopslagruimte moet over een voorziening beschikken die door middel van een akoestisch of visueel signaal aangeeft dat de opslagruimte nagenoeg vol is. Overvulling van de opslagruimte kan leiden tot stofoverlast in de omgeving en verstopping van de afzuiginstallatie veroorzaken.

Bij houtstof moet conform de Nederlandse Emissie-richtlijn (NER) een emissie-eis van 10 mg/m3 worden gehanteerd. Met betrekking tot de emissie van stof tijdens het vullen van meelsilo’s wordt in de NER geconcludeerd dat met de huidige stand der techniek de standaardemissie-eisen haalbaar zijn. Ook hier zal derhalve over het algemeen de eis van 10 mg/m3 gehanteerd moeten worden. Deze concentratie is te realiseren met een filtrerende afscheider, zoals een doekfilter, lamellenfilter, envelopfilter of vergelijkbare voorziening. Het kan verstandig zijn de leverancier van de filterinstallatie om prestatiegaranties te vragen. Als door de leverancier een bepaalde emissie-concentratie wordt gegarandeerd, moet dit zijn gebaseerd op metingen conform de NPR 2788.

Om de opgelegde emissieconcentratie blijvend te kunnen garanderen is het uiteraard noodzakelijk dat de filterinstallaties goed worden onderhouden, beschadigde filterdoeken worden vervangen.

1.4.3

In dit besluit zijn enkele voorschriften opgenomen met betrekking tot de luchtventilatie bij parkeergarages. De bepalingen zijn overeenkomstig de norm NVN 2443 van het Nederlands Normalisatie Instituut gepubliceerd in april 1996. Andere voorschriften met betrekking tot parkeergarages die betrekking hebben op bouwkundige en planologische aspecten zijn niet in dit besluit opgenomen. Daarbij valt te denken aan open of gesloten gevelgedeelten bij parkeergarages, en de situering van de in- en uitgang van een parkeergarage. Hetzelfde geldt voor een aantal andere bouwkundige maatregelen die - zo is gebleken uit milieukundig onderzoek - relatief gunstig kunnen uitwerken voor het milieu, zoals een bouwwijze die een gemiddelde rijsnelheid in een garage van minimaal 10 km per uur mogelijk maakt.

1.4.4

Met name bij transportbedrijven met een uitgebreide werkplaats kan men soms een spuitkast of spuitruimte aan-treffen. Een spuitkast is een mobiele installatie en kan slechts worden gebruikt voor het spuiten van kleine voorwerpen. Voor de uitvoering van een spuitkast worden nadere voorschriften niet noodzakelijk geacht. Bij een spuitruimte (spuitcabine of de opstelruimte van een spuitwand) is echter sprake van een bouwkundige ruimte, waaraan eisen worden gesteld met betrekking tot brandwerendheid, explosievrije voorzieningen etc. Het aantal uren per week dat de verfspuitinstallatie in een op- en overslagbedrijf in gebruik is, is over het algemeen gering, aangezien het gebruik alleen is toegestaan voor de tot de inrichting behorende materialen, machines en voertuigen.Overlast voor de omgeving is dan ook niet waarschijnlijk. Omdat er situaties denkbaar zijn waarin de afstand van het emissiepunt tot woningen van derden zodanig klein is, dat toch overlast wordt veroorzaakt, is bij dit voorschrift 4.4.3 de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van nadere eisen.

Paragraaf 1.5 Verlichting

1.5.1

De verlichting moet zodanig zijn aangebracht dat licht niet direct bij omwonenden naar binnen schijnt. Vaak wordt overlast veroorzaakt door schijnwerpers die zijn geplaatst als inbraakpreventie of door lichtbakken voor reclamedoeleinden. Door schijnwerpers zorgvuldiger af te stellen en te richten kunnen klachten veelal worden verholpen. Voor het objectief vaststellen van lichthinder is momenteel geen standaardmethodiek beschikbaar en kan niet worden getoetst aan een norm. Door de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde worden initiatieven ondernomen tot het in 1999 realiseren van een aanbeveling ten behoeve van het vaststellen en beoordelen van hindersituaties.

Paragraaf 1.6 Veiligheid

1.6.1

Onder licht en lichtontvlambare stoffen worden bijvoorbeeld verstaan: aceton, benzine, wasbenzine, ethanol, petroleum, spiritus, terpentine en thinner. De verpakkingen zijn voorzien van een vierkant oranje etiket met een vlam. Stofontploffingsgevaar is met name aan de orde bij opslagruimten voor houtmot en fijkorrelige producten. Het verbod op roken en open vuur moet zijn aangegeven met een gevaren-symbool overeenkomstig NEN 3011 of met duidelijk leesbare tekst.

1.6.2

Deze voorschriften zijn ook van toepassing op de opslag van LPG-wisselreservoirs omdat dat ook gasflessen zijn. Gasflessen met een waterinhoud van meer dan 10 liter mogen wel in een buitenopslag of in een kluis buiten de voor publiek toegankelijke ruimten worden bewaard. Gasflessen kunnen, bijvoorbeeld in geval van brand, een bijzonder risico vormen. Dit is met name van toepassing op flessen met brandbare of giftige gassen. Ook flessen met inerte gassen kunnen echter fysische explosie veroorzaken, doordat het gas anders reageert warmteverschillen dan de metalen fles.

Voor inrichtingen waar een gering aantal gasflessen aanwezig is, wordt voor de opslag van deze flessen over het algemeen verwezen naar de concept-richtlijn van de arbeidsinspectie CP 16-3. Voor niet-giftige en niet-corrosieve gassen gaat deze concept-richtlijn echter niet verder dan het voorschrijven van een ventilatievoud (6 verversingen per uur). De concept-richtlijn is dan ook bedoeld voor kleinschalige opslag in laboratoria, scholen e.d. Voor een grotere hoeveelheid gassen moeten aanvullende eisen worden gesteld aan de opslagplaats. De voorschriften die hiervoor meestal in milieuvergunningen worden opgenomen komen overeen met de eisen die in CPR 15-1 worden gesteld aan opslag van gevaarlijke stoffen. Daarom is in voorschrift 1.6.2, onderdeel e gekozen voor een verwijzing naar CPR 15-1. Hoewel de concept-richtlijn zelf expliciet stelt niet van toepassing te zijn op de opslag van gasflessen, is na inhoudelijke beoordeling van de bepalingen, besloten de richtlijn van overeenkomstige toepassing te verklaren. Voorts is vastgesteld dat de voorschriften voor de opslag van gasflessen uit het Handboek Milieuvergunningen feitelijk identiek zijn aan de bepalingen uit CPR 15-1.

1.6.4

Afsluiters in vaste gasleidingen moeten zijn aangebracht om in geval van brand of lekkage voor compartimentering te zorgen.

1.6.5

Over het algemeen is mechanische ventilatie niet nodig, tenzij de acculader en accumulatorenbatterij is opgesteld in een kleine, besloten ruimte. In de meeste gevallen is het voldoende als de acculader in een grote ruimte, liefst nabij een buitendeur is geplaatst.

Voor een noodaggregaat zijn verder geen speciale voorschriften gesteld, aangezien opstelling van de installatie en opslag van brandstoffen al in andere voorschriften geregeld zijn.

1.6.6

In een ruimte waarin explosieve dampen kunnen ontstaan moet worden voorkomen dat deze dampen tot ontsteking kunnen worden gebracht. Aanwezige verwarmingsinstallaties kunnen hierbij een probleem vormen indien de verbrandingsruimte in open verbinding staat met de ruimte waarin de explosieve dampen kunnen voorkomen. Verwarming van de betreffende ruimten mag daarom alleen plaatsvinden met behulp van bijvoorbeeld radiatoren of indirect gestookte heaters (aangesloten op een in een andere ruimte geplaatste C.V.-ketel). Het is ook toegestaan de ruimte te verwarmen met behulp van een gesloten installatie, waarbij de verbrandingslucht van buiten wordt aangezogen. De eisen waaraan een dergelijke installatie moet voldoen zijn opgenomen in het publicatieblad P163 ’garageverwarming’. Explosieve dampen kunnen ook ontstaan in ruimten waar K1- of K2-vloeistoffen worden gebruikt of opgeslagen.

1.6.7

Een brandschakelaar moet zich bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de stookruimte bevinden, tenzij de stookruimte slecht bereikbaar is (bijvoorbeeld op een zolder die alleen via een vlizotrap te bereiken is). In een dergelijke situatie is het beter de afsluiter op een goed bereikbare, duidelijk aangegeven plaats aan te brengen. Een gasafsluiter is meestal in de meterkast aanwezig, daar waar gasleidingen het bedrijfspand binnenkomen.

Om te kunnen beoordelen of dit voorschrift op een stookruimte van toepassing is, moet worden nagegaan wat het individuele vermogen (nominale belasting op bovenwaarde) is van de installaties die in de stookruimte staan opgesteld. Voor toestellen met een gezamenlijke (hoofd)afsluiter, beveiliging, kleppen, rookgasafvoer e.d. moet het belast vermogen echter worden opgeteld.

1.6.8

Bij het verwisselen van een LPG-wisselreservoir kan een (geringe) hoeveelheid LPG vrijkomen. Indien het verwisselen in een besloten ruimte met slechte ventilatie geschiedt, kan dit de vorming van een explosief gasmengsel veroorzaken. Bij het verwisselen van de reservoirs in de buitenlucht worden eventueel vrijkomende gassen afdoende verspreid.

1.6.9

De kans op stofexplosies bij onderhoudswerkzaamheden is groot. Extra voorzorgen zijn nodig indien deze werkzaamheden worden uitgevoerd met ontstekingsbronnen zoals las-, slijp of soldeerapparatuur. Het volledig stofvrij maken van installaties is doorgaans moeilijk realiseerbaar. Met de bepaling ’voldoende stofvrij’ wordt in dit verband bedoeld dat voorkomen wordt dat plaatselijk de onderexplosiegrens voor stof wordt bereikt.

Volgens TNO is dat voor de meeste organische stoffen doorgaans het geval bij een concentratie tussen 20 en 50 mg/m3, te vergelijken met een dichte stofwolk met een zicht van 1 à 2 meter.

Paragraaf 1.7 Overig algemeen

1.7.1

Deze bepaling vormt een aanvullende norm voor de zorg voor het milieu, die degene die de inrichting drijft behoort te betrachten. De zorgplicht voor het milieu - neergelegd in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer brengt onder meer met zich dat ook ten aanzien van aangelegenheden in de bescherming waarvan dit besluit niet voorziet omdat specifieke voorschriften ontbreken, degene die de inrichting drijft, de nodige maatregelen en voorzieningen treft om eventuele nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting te voorkomen. Als die gevolgen zich voordoen, is die persoon gehouden deze nadelige gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Dit geldt ook voor de gevallen waarin dit besluit weliswaar een regeling bevat doch waarin tevens moet worden geconludeerd dat de gestelde voorschriften niet geheel voorzien in een toereikende bescherming van het milieu en dat van degene die de inrichting drijft mag worden verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid ook neemt en ervoor zorg draagt dat die nadelige gevolgen zoveel mogelijk worden voorkomen of voorzover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Dit zou het geval kunnen zijn waarin bijvoorbeeld sprake is van een emissie van een bepaalde stof naar de lucht en waarvoor paragraaf 1.4 geen of ontoereikende voorschriften bevat.

Bij deze afweging zal ook het redelijkheidsvereiste in aanmerking moeten worden genomen. Het voorschrift is gericht tot degene die de inrichting drijft. De meeste voorschriften en beperkingen die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen, betreffen de inrichting: het samenstel van gebouwen, installaties en economische activiteiten. Dat abstracte geheel kan men niet aanspreken, wel degenen die het in hun macht hebben dat de inrichting en de activiteiten die daarbinnen plaatsvinden beantwoorden aan de milieuhygiënische normen die in ons land gelden.

Hoofdstuk 2. Bijzondere voorschriften met betrekking tot activiteiten die in de inrichting worden verricht

Paragraaf 2.1 Opslag en werkzaamheden met gevaarlijke stoffen algemeen

Een groot deel van de activiteiten met stoffen binnen op- en overslagbedrijven is nauwelijks milieurelevant. Aan bijvoorbeeld de opslag van (fris)drank of kantoorartikelen hoeven geen voorschriften te worden gesteld. Echter voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen of stoffen die hinder voor de omgeving kunnen opleveren, zijn wel voorschriften opgenomen.

2.1.1

Een aandachtspunt vormt de opslag van andere chemicaliën en vloeistoffen die bodem- of waterverontreining kunnen veroorzaken, bijvoorbeeld de opslag van grote hoeveelheden watergedragen verven bij verfgroothandels. Bij een opslag van bijvoorbeeld watergedragen verven behoeven niet direct speciale maatregelen te worden getroffen, maar de opslag dient niet plaats te vinden naast een schrobputje, of op een onverharde vloer.

2.1.2

Dit voorschrift ziet toe op de handelingen die met gevaarlijke stoffen kunnen worden verricht in bijvoorbeeld een werkplaats. Onder (licht) ontvlambare vloeistoffen worden K1- en K2-producten verstaan. In verband met de bijzondere gevaarsaspecten van deze stoffen moet een lekbak 100% opvangcapaciteit bezitten. Als boven een lekbak zowel (licht) ontvlambare stoffen als andere milieugevaarlijke vloeistoffen worden opgeslagen, moet toch een lekbak met 100% opvangcapaciteit worden aangehouden. Doorgaans zal de bedoelde lekbak binnen zijn opgesteld, waardoor automatisch wordt voldaan aan de bescherming tegen inregenen.

Onder installaties die op een vloeistofdichte vloer moeten worden geplaatst, valt onder andere een koelinstallatie, oliekachel of noodstroomaggregaat.

De overslag van gevaarlijke stoffen dient in principe boven een vloeistofdichte vloer plaats te vinden. Met andere voorzieningen die verontreiniging van bodem, grondwater en riolering voorkomen, zoals bijvoorbeeld een niet-vloeistofdichte vloer in combinatie met het onmiddelijk opnemen van gemorste stoffen, dient terughoudend te worden omgegaan.

2.1.4 en 2.1.5

Indien in een inrichting gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, dient dit te gebeuren overeenkomstig CPR 15-1. CPR 15-1 is niet van toepassing op de opslag van bestrijdingsmiddelen. Tot 400 kg aan bestrijdingsmiddelen gelden de voorwaarden uit de Bestrijdingsmiddelenwet. Ingevolge deze wet moet de opslag plaatsvinden in een deugdelijke, afgesloten bewaarplaats die op de buitenlucht is geventileerd. Veiligheidssignalering, bijvoorbeeld door middel van bordjes met de tekst ’bestrijdingsmiddelen’ en ’verboden voor onbevoegden’ en een slanghaspel moeten aanwezig zijn. Controle van zo’n bestrijdingsmiddelenopslag vindt plaats door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de politie. Voor de opslag van maximaal 2500 kg aan bestrijdingsmiddelen gelden de bepalingen uit CPR 15-3.

2.1.7

Indien een bovengrondse tank aanwezig is voor de opslag van K3-vloeistoffen en deze tank na inwerkingtreding van het besluit wordt geïnstalleerd, geschiedt de opslag overeenkomstig CPR 9-6. In deze richtlijn zijn ook voorwaarden gesteld aan dubbelwandige en kunststoftanks. Laadketels, zoals een reservoir in een boxpallet, worden niet als tanks maar als emballage beschouwd. Hierop zijn de voorschriften 2.1.1. tot en met 2.1.5 van toepassing.

Voor bovengrondse tanks die zijn opgericht voor het inwerkingtreden van dit besluit, gelden niet de installatie- en keuringseisen die in de genoemde artikelen van CPR 9-6 zijn gesteld.

Paragraaf 2.2 Opslag en overslag van gevaarlijke stoffen in emballage tijdens transport

2.2.1

Onder emballage wordt ook verstaan big bags.

2.2.2 tot en met 2.2.6

In de transportsector zijn goederen veelal kortstondig aanwezig. De goederen bevinden zich in een transportketen, er is sprake van veel ’handling’ en dynamiek. In de voorschriften is rekening gehouden met die dynamiek in de bedrijfsactiviteiten. De opslagvoorzieningen zijn in lijn met de gangbare voorzieningen volgens CPR 15-1, maar zijn aangepast op die onderdelen die verband houden met het bijzondere karakter van de bedrijfsvoering.

2.2.8

Voor kortdurende opslag, ook wel het ’nederleggen tijdens vervoer’ genoemd, geldt een nog eenvoudiger beschermingsregime. De gedachte daarbij is dat verregaande opslag-eisen bij kortdurende aanwezigheid en handling van goederen een onwerkbare situatie opleveren. Centraal staat dat het laad- en losgedeelte moet zijn aangegeven of gemarkeerd en dat productopvang is gegarandeerd.

Paragraaf 2.3 Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen

2.3.1

Een silo moet over een voorziening beschikken die door middel van een akoestisch of visueel signaal aangeeft dat de opslagruimte nagenoeg vol is. Overvulling van de opslagruimte kan leiden tot stofoverlast in de omgeving.

2.3.2

Hoewel de kans op stofexplosie in een silo gering wordt geacht, is niet afgezien van het voorschrijven van een explosieluik. Belangrijk is dat daarnaast maatregelen zijn getroffen om mogelijke statische elektriciteit af te voeren.

2.3.3

Opslag van zand en ander fijnkorrelig materiaal kan met name bij droge weersomstandigheden of wind leiden tot stofoverlast voor de omgeving. Afhankelijk van de plaatselijke situatie zal moeten worden bezien welke maatregelen het meest geschikt zijn om stofverspreiding tegen te gaan. Wordt zand vochtig gehouden, dan moet men beducht zijn op oneigenlijke zandafvoer via de riolering. Zie dan de voorschriften in paragraaf 1.3.

2.3.4

Bij de opslag van nitraathoudende kunstmeststoffen van type C bestaat geen gevaar voor detonatie of deflagratie. Wel moet rekening worden gehouden met risico’s voor brand. Losgestort bewaren van kunstmest is van dit besluit uitgesloten op basis van artikel 3, onder q. De opslag moet in overeenstemming zijn met CPR 1.

Paragraaf 2.4 Opslag, overslag, bewerking of verwerking van hout en houtachtige stoffen

2.4.1

Verduurzaamd hout moet tegen regen zijn beschermd. Dit kan door het hout binnen op te slaan, of buiten onder een afdak of zeil. De opslag van verduurzaamd hout in inrichtingen waarop deze amvb van toepassing is zal voornamelijk plaatsvinden bij groothandels in bouwmaterialen. Hierbij is alleen sprake van tussenopslag van verduurzaamd hout; het verduurzamingsproces heeft elders plaatsgevonden. Aangenomen mag worden dat uitloging van impregneermiddel heeft plaatsgevonden binnen korte tijd na het impregneerproces en tijdens de opslagfase en het transport. In dit voorschrift wordt daarom voor de opslag van verduurzaamd hout geen vloeistofdichte vloer geëist. Dit voorschrift is overigens niet van toepassing op verduurzaamd hout waarvoor een kwaliteitsverklaring is afgegeven, bijvoorbeeld een KOMO-keur. Ten behoeve van de handhaafbaarheid van dit voorschrift is het wenselijk dat een partij hout, waarvoor een dergelijke verklaring is afgegeven, op duidelijke wijze herkenbaar is. Hiertoe zal het hout moeten zijn voorzien van een keurmerk. De instantie die de verklaring afgeeft moet zijn erkend door de Raad voor Accreditatie.

Paragraaf 2.5 Opslag en afvoer van dierlijke afvalstoffen

2.5.1

De afvoerfrequentie voor dierlijk afval is afhankelijk van de temperatuur waarbij het afval wordt opgeslagen. Bij opslag in een ongekoelde ruimte zal, om stankhinder te voorkomen, afvoer dagelijks moeten plaatsvinden, bij opslag in een koelcel wekelijks. Dit voorschrift is niet van toepassing bij hoeveelheden met een omvang die vergelijkbaar is met die van een doorsnee huishouden. Met name bij slagerijen zullen grotere hoeveelheden dierlijk afval ontstaan. Als er GFT afval wordt opgeslagen moet dit ten minste 1 keer per 2 weken worden afgevoerd om met name stankoverlast te voorkomen.

Paragraaf 2.6 Afleverpompen voor motorbrandstoffen

2.6.1 tot en met 2.6.5

Het afleveren van motorbrandstoffen is een handeling met gevaarlijke stoffen, waarvoor ook de voorschriften gelden van paragraaf 2.1. en voorschrift 1.6.1. Dit betekent dat aflevering alleen boven een vloeistofdichte vloer mag plaatsvinden. Aflevering is alleen toegestaan ten behoeve van voertuigen en machines van de eigen inrichting, waardoor de omvang beperkter is dan bij reguliere tankstations.

Water dat afstroomt van de tankplaats moet een slibvangput en olie-afscheider en slibvanger passeren als bedoeld in voorschrift 1.3.12, onder c is gesteld.

Paragraaf 2.7 Herstel- en onderhoudswerkzaamheden

2.7.1

Ter voorkoming van bodemverontreiniging door het vrijkomen van schadelijke stoffen als olie en benzine moeten vloeren van ruimten waarin motorvoertuigen, of onderdelen daarvan, worden hersteld of onderhouden, vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Bij de verdere invulling van de NRB wordt in het kader van het Plan Bodemvoorzieningen (PBV) dit doelvoorschrift uitgewerkt in de vorm van praktisch hanteerbare technische regelgeving. In de begripsbepalingen van de bijlage is daarom het begrip vloeistofdicht gedefinieerd als een vloer uitgevoerd overeenkomstig de NRB en beoordeeld overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. CUR/PBV- aanbeveling 44 is een aanbeveling die regels en eisen bevat voor het beoordelen of een bestaande betonvloer van een garagebedrijf voldoende vloeistofdicht kan worden aangemerkt. Voor andere bedrijfsmatige activiteiten en andere soorten vloeren wordt een ’brede’ CUR/PBV aanbeveling uitgewerkt.

2.7.2

In een werkkuil kunnen zich brandbare en explosieve dampen (met name benzinedampen) verzamelen. Mechanische ventilatie van de werkkuil zorgt ervoor dat de concentratie van deze dampen gering blijft. In de werkkuil aanwezige apparatuur en verlichting moet explosievrij zijn uitgevoerd, om eventuele ontstekingsbronnen te voorkomen.

2.7.3

In de regel is een afvoerhoogte van 1 m boven het dak van het gebouw voldoende.

2.7.7 en 2.7.8

Reparatie of onderhoud van tanks en tankcontainers bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen levert een verhoogd risico op. Wel is het binnen dit besluit mogelijk dat aan de truck waarmee dergelijke tanks of tankcontainers worden vervoerd, reparaties of onderhoud wordt uitgevoerd. Voor die gevallen waarbij door onvoorziene omstandigheden (noodvoorzieningen) werkzaamheden aan ongereinigde tanks of tankcontainers bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvinden, moet de brandweer worden geïnformeerd over de gevaarsaspecten van de lading. Afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en de gevaarsaspecten van de lading kan de brandweer maatregelen bepalen die door het bedrijf moeten worden opgevolgd.

Hoofdstuk 3. Bijzondere voorschriften met betrekking tot de bedrijfsvoering van de inrichting

Paragraaf 3.1 Onderhoud en schoonmaak

3.1.1

Als installaties, toestellen of voorzieningen van een inrichting slecht onderhouden worden, is de kans groter dat gevaarlijke situaties ontstaan of overlast voor de omgeving optreedt. Good-housekeeping is de basis van een goede, voor het milieu verantwoorde bedrijfsvoering. Met name bij bedrijven waar voedingsmiddelen of akkerbouwprodukten worden opgeslagen, zal bestrijding van ongedierte noodzakelijk zijn. Ook bij bedrijven waar grotere hoeveelheden verpakkingsmateriaal aanwezig is, is de kans op ongedierte vrij groot.

Het verwijderen van meelstof uit bedrijfsruimten heeft tot doel secundaire stofexplosies te voorkomen.

3.1.2

Als milieugevaarlijke stoffen of olie worden opgeslagen moet voldoende absorptiemiddel aanwezig zijn om gemorste stoffen op te ruimen. Als absorptiemiddel kunnen speciaal hiervoor bestemde korrels worden gebruikt, maar ook bijvoorbeeld zaagsel is een geschikt middel. Gebruikt absorptiemiddel moet als gevaarlijk afval worden opgeslagen en afgevoerd.

Paragraaf 3.2 Controle van installaties en voorzieningen

3.2.1

Het onderhoud van een stook- of C.V.-installatie en het bijbehorend verbrandingsgasafvoersysteem wordt doorgaans uitbesteed aan een verwarmingstechnisch installatiebedrijf. Dit voert het onderhoud uit volgens de hiervoor geldende onderhoudsvoorschriften en installatie-eisen. Meestal wordt een onderhoudscontract afgesloten. Als bewijs van een uitgevoerde onderhoudsbeurt wordt vaak een sticker met jaartal op de stookinstallatie of CV-ketel aangebracht. Als uitgangspunt gelden in ieder geval de gebruiks- en onderhoudsinstructies van de leverancier van de installatie.

Door de branche is de regeling ’Certificatieregeling voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties’ ingevoerd als vorm van zelfregulering. Als bewijs voor een uitgevoerde inspectie of onderhoudsbeurt wordt een certificaat achtergelaten bij de inrichtinghouder. De regeling staat open voor een ieder, ook voor buitenlandse bedrijven. Ook bedrijven die niet zijn gecertificeerd maar wel over aantoonbare gelijke deskundigheid beschikken mogen controles uitvoeren. In dat geval moet een vergelijkbare beoordeling plaatsvinden als door het certificerend instituut wordt gedaan.

In het verlengde van dergelijke controles verdient het aanbeveling mogelijke energiebesparende maatregelen te bezien die samenhangen met het verwarmingssysteem. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om controle op een goede warmte-afgifte van radiatoren, afstelling van thermostaten en isolatie van leidingen. Met dergelijke eenvoudige maatregelen is veelal een aanzienlijke energiebesparing te bereiken.

3.2.2

Inspectie en onderhoud van brandblusmiddelen dient jaarlijks plaats te vinden volgens de voorschriften vermeld in NEN 2559 en NEN 3211. Bedrijven die blusmiddelen inspecteren en onderhouden moeten beschikken over een REOB-erkenning (Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen). Na inspectie moeten blustoestellen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.

3.2.3 en 3.2.4

Bij controle moet de vetafscheider worden geopend en de dikte van de vetlaag worden bepaald met een peilstok. De onderkant van deze laag moet zich nog ruim boven de afvoerpijp, die de verbinding met het riool vormt van de afscheider bevinden. Het water in de controleput (een afzonderlijke put of geïntegreerd in de vetafscheider) moet geen sporen van vet meer vertonen. Van het legen en reinigen van een slibvangput of een vet- of olie-afscheider moeten de bewijzen worden bewaard op basis van voorschrift 3.4.2.

3.2.5

Voor de opslag van milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen ligt de nadruk op good-housekeeping. Een opslagplaats moet netjes en overzichtelijk zijn. De verschillende milieugevaarlijke stoffen en afvalstoffen moeten gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Dit houdt ook in dat afvalstoffen regelmatig worden afgevoerd. Emballage mag niet lekken en eventueel gemorste stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd.

3.2.6

Dit voorschrift vraagt van degene die een op- of overslagbedrijf drijft, waarbij afvalwater kan vrijkomen, om zelf gedragsvoorschriften op te stellen die binnen de inrichting dienen te worden nageleefd. Dit voorschrift doet derhalve een rechtstreeks beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer. Er is afgezien van de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen, omdat het voorschrift zelf voldoende concreet is en tevens voldoende aanknopingspunten bevat voor handhaving ervan.

Paragraaf 3.3 Instructie personeel

3.3.1 tot en met 3.3.3

Gegeven het gevaarskarakter van het omgaan met gevaarlijke stoffen en de diversiteit van eigenschappen van die stoffen is het van belang dat specifieke deskundigheid binnen het bedrijf is geregeld. Daartoe zal een geëigende opleiding noodzakelijk zijn. Het vereiste vakbekwaamheidsniveau is omschreven in het eindrapport ’Vakbekwaamheid en gevaarlijke stoffen’, uitgebracht door de Nationale Havenraad. Als voorbeeld kan tevens worden genoemd de cursus die door het Scheepvaart- en transportcollege wordt gegeven. Belangrijk is dat opgeleid personeel tijdens op- en overslagactiviteiten binnen de inrichting aanwezig is.

Paragraaf 3.4 Registratie en bewaren van documenten

3.4.1 en 3.4.2

In nagenoeg elk bedrijf zijn installaties aanwezig die door derden worden onderhouden of gecontroleerd. Vaak worden hiervoor onderhoudscontracten afgesloten. Naast periodieke controles van installaties kan het voorkomen dat andere rapporten zijn opgesteld, metingen zijn verricht of keuringscertificaten zijn afgegeven, die op de een of andere manier met milieu of externe veiligheid te maken hebben.

Resultaten van dergelijke onderzoeken, metingen, controles, alsmede afgiftebewijzen van afval zijn tijdens een controlebezoek vaak moeilijk te achterhalen. Soms worden ze zelfs buiten de inrichting bewaard.

De gedachte achter dit voorschrift is, om alle gegevens met betrekking tot milieu en veiligheid op een centrale plaats binnen de inrichting te bewaren dan wel binnen korte termijn beschikbaar te hebben. Dit levert de volgende voordelen op:

- het bedrijf krijgt een beter inzicht in de ’prestaties’ die op milieugebied zijn geleverd;

- voor de controlerend ambtenaar wordt een bedrijfscontrole vereenvoudigd, omdat alle relevante informatie binnen korte termijn aanwezig is.

In het ideale geval zal bij een incidentele controle inzicht worden verkregen in het bedrijfsfunctioneren in de tussenliggende periode.

Dit voorschrift geeft aan wat voor onderzoeken, metingen en keuringen op milieugebied bij bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Dit betekent niet dat bedrijven door middel van dit voorschrift worden verplicht tot het uitvoeren van bedoelde onderzoeken als dit niet in een van de andere voorschriften is geregeld. Als echter bepaalde rapporten zijn opgesteld, certificaten zijn afgegeven of onderhoudscontracten zijn afgesloten waarbij sprake is van enige milieurelevantie, dan dienen deze binnen de inrichting te worden bewaard (bij voorkeur in een milieuregistratiemap of speciale kast). De mogelijkheid is opengelaten dat de betreffende documenten buiten de inrichting worden bewaard. Deze documenten dienen dan wel binnen een door een toezichthouder te stellen termijn voor hem beschikbaar te zijn. Indien de toezichthouder dit nodig acht, dienen de opgeëiste stukken binnen zeer korte tijd beschikbaar te worden gesteld. De keuze van de leiding van de betreffende inrichting om in dit artikel genoemde documenten (of een kopie daarvan) buiten de inrichting te bewaren, mag niet ten koste gaan van de voortvarendheid van een ingesteld onderzoek. Tevens moet de registratie van periodieke controles, afgiftebewijzen van afval en andere milieurelevante documenten worden bewaard. Wanneer de originelen op het hoofdkantoor van een concern worden bewaard, verdient het aanbeveling om de filialen van een afschrift van de betreffende dokumenten te voorzien.

Voorschrift 3.4.2 laat de eventuele plicht om op grond van andere wetgeving in dit besluit bedoelde stukken voor langere tijd te bewaren dan hier aangegeven onverlet. Overigens wordt nog opgemerkt dat een toezichthouder op basis van artikel 18.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bevoegdheid heeft om de hier bedoelde documenten in te zien, en daarvan een of meerdere kopieën te maken, indien dat voor de vervulling van zijn taak nodig is (zie ook artikel 5.1.7 van de Algemene wet bestuursrecht).

Hoofdstuk 4. Nadere eisen

Paragraaf 4.1 Geluid en trilling

4.1.1 en 4.1.2

Het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden in individuele gevallen van de standaard geluidnorm af te wijken. Deze afwijkingsmogelijkheid geldt niet voor de geluidniveau’s binnen woningen van derden; daarvoor is ongeacht de hoogte van de afwijking van de buitenwaarde een vast beschermingsniveau vastgelegd overeenkomstig de binnenwaarde uit voorschrift 1.1.2. Bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheden dient derhalve te worden nagegaan in hoeverre het geluidniveau binnen woningen van derden die binnen de akoestische invloedssfeer zijn gelegen, wordt beïnvloed. Met de akoestische invloedssfeer wordt hier bedoeld de geluidbelasting vanwege de inrichting op de gevels van omliggende woningen voorzover dat hoger is dan 50 dB(A). Uiteenlopende redenen of argumenten kunnen ten grondslag liggen aan de wens, behoefte of noodzaak tot afwijken.

In beginsel zal de hoogte van het heer-sende referentieniveau bepalend kunnen zijn voor de mate van afwijking van de standaard geluidnorm. De volgende invulling kan dan aan de orde zijn:

a. Indien het heersende referentieniveau zodanig laag is, dat de in dit voorschrift gestelde standaard geluidnorm zal leiden tot hinder voor de woonomgeving, kan een lagere geluidgrenswaarde aan het bedrijf worden opgelegd. Dit kan zich voordoen in situaties waarbij bedrijven gevestigd zijn in een rustige woonomgeving zoals bijvoorbeeld een stille woonwijk of landelijk gebied. Bij het in overweging nemen van een lagere geluidgrenswaarde zal het bevoegd gezag rekening dienen te houden met de rechtszekerheid van gevestigde bedrijven. Alternatieve maatregelen kunnen in de afweging worden betrokken waarbij zonodig aandacht moet worden geschonken aan een evenredige lastenverdeling. Van belang is voorts dat bezien kan worden in hoeverre eventuele maatregelen gefaseerd kunnen worden uitgevoerd.

b. Indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaard geluidnorm na te leven en de handhaving van geluidnorm een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering of zelfs sluiting zou kunnen betekenen, terwijl de lokale situatie een soepeler normstelling toelaat. In een dergelijk geval kan de geluidgrenswaarde worden verhoogd. Dit kan zich voordoen in drukkere gebieden zoals stadswinkelcentra of bedrijfsterreinen.

c. Niet uitsluitend het heersende referentieniveau behoeft maatgevend te zijn om afwijking van de norm te wensen. Ook maatschappelijke ontwikkelingen en de al of niet hierdoor veranderende regelgeving kan daartoe aanleiding vormen. Duidelijk voorbeeld is de verruiming van de winkeltijden waarbij wellicht in specifieke gevallen meer ruimte geboden moet worden.

d. Tenslotte kunnen eventueel ook geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden bijvoorbeeld indien individuele bedrijfseconomische redenen motief zijn om aan de behoeften van het bedrijfsleven tegemoet te komen, en indien is aangetoond dat maatregelen onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen zal het bevoegd gezag een afweging moeten maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving rond de inrichting. Ondermeer kan zich deze problematiek voordoen rond laad- en losaktiviteiten en waarbij in specifieke situaties extra geluidruimte moet worden geboden om de bedrijfsvoering niet geheel onmogelijk te maken.

Het gebruik maken van de mogelijkheid tot afwijking van de standaardnorm vindt plaats op basis van een lokale afweging met inachtneming van bovengenoemde motieven. Voor bestaande bedrijven is een overgangsregeling opgenomen waarbij een ondergrens geldt van 40 dB(A) conform de bestaande besluiten. Als bestaand wordt aangemerkt de voor de invoering van dit besluit fysiek aanwezige inrichting. Vanzelfsprekend is de beoogde lokale afweging en besluitvorming gebonden aan de opgebouwde praktijk rond de benadering van het onderwerp geluid. Immers geluid is geen nieuw item maar reeds jarenlang een structureel element in de uitvoeringspraktijk van vergunningverlening, de planologie, de rechtsspraak en de handhaving, in technische zin gevoed door uitvoeringsbesluiten, circulaires, richtlijnen en handreikingen.

De beslissing tot het afwijken van de standaardnorm dan wel het voorschrijven van voorzieningen, dient expliciet te worden geformaliseerd door middel van het instrument nadere eis. Van belang hierbij is dat aan de beslissing om af te wijken van de standaardnorm een afdoende akoestische motivatie ten grondslag moet liggen, bij voorkeur en voor zover mogelijk, ondersteund door relevante geluidmetingen. Een afwijking van de gestelde norm wordt in gevallen van bezwaar of beroep volgens de Awb-procedures ter toetsing voorgelegd aan de rechter.

4.1.3

Om te voorkomen dat een inrichting, die betrekkelijk ver van woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen is gesitueerd, geen toepassing hoeft te geven aan het ALARA-principe en daardoor onbeperkt geluid mag produceren, was in de oude besluiten een bepaling opgenomen dat het equivalente geluidsniveau, bij afwezigheid van woningen, op een afstand van 50 meter gold. Het vaststellen van een andere waarde is mogelijk gemaakt om de geluidruimte beperkt te houden in voorkomende gevallen. Een ander bezwaar ten aanzien van de 50 m grens betrof de amvb-inrichtingen op gezoneerde industrieterreinen. Voor die inrichtingen die op dergelijke terreinen ver van woningen zijn gesitueerd moet toch een ’geluidruimte’ worden gereserveerd overeenkomstig met het 50 m criterium ook al maken deze inrichtingen op 50 m minder geluid. Deze geluidruimte gaat ten koste van de inrichtingen die wel een vergunning behoeven en daardoor worden gedwongen om bij nieuwe vestigingen van amvb-inrichtingen meer geluidmaatregelen te treffen. Immers, de zonegrens en de afgegeven hogere waarden mogen cumulatief niet worden overschreden. Naar aanleiding van de kritieken op deze regeling is besloten de starre bepaling van 50 meter te vervangen door een nadere-eis-bepaling.

4.1.4

Op grond van dit voorschrift kunnen eventueel te treffen akoestische voorzieningen verplicht worden gesteld of gedragsregels worden opgelegd, die nodig zijn om aan de geluidvoorschriften van de geluidparagraaf te voldoen. Een zodanige nadere eis zou alleen gesteld moeten worden indien de lokale situatie dat noodzakelijk maakt en dat geen andere mogelijkheden meer beschikbaar zijn om het doel te bereiken. Het bevoegd gezag zal in overleg met het betrokken bedrijf moeten vaststellen op welke wijze en met welke middelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

4.1.5

Indien discontinue, intermitterende of sporadisch voorkomende trillingen (bijvoorbeeld door transportactiviteiten) problemen opleveren, kan het bevoegd gezag andere trillingsterktes toelaten, doch deze mogen niet lager zijn dan de streefwaarden uit de Richtlijn 2 ’Hinder voor personen in gebouwen door trillingen’ van Stichting Bouwresearch (1993).

Paragraaf 4.2 Energie

4.2.1 en 4.2.2

In omstandigheden of gevallen waarin een specifieke benadering en concretisering noodzakelijk blijkt, biedt voorschrift 4.2.1. de mogelijkheid aan het bevoegde gezag tot het stellen van een nadere eis. Zo’n nadere eis zal moeten beantwoorden aan algemene criteria. Ter concretisering van het beoordelingsaspect ’redelijkheid’ is in voorschrift 4.2.2. opgenomen dat het bevoegd gezag geen nadere eisen mag stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar bij gebouwen of faciliteiten en drie jaar bij processen.

Wordt een investering verlangd, dan ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag mede aangeeft op welke termijn die maatregel of voorziening moet worden getroffen. Daarbij kan erop worden gelet dat een aansluiting plaatsvindt bij andere investeringsbeslissingen of -ritmen van het bedrijf.

Infomil stelt informatiebladen op waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. Deze bladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.2.3

Op grond van de Wet energiebesparing toestellen (ook wel genoemd WET) worden in het belang van de energiebesparing, regels gesteld met betrekking tot toestellen en installaties. Zo zijn er ter uitvoering van EU-richtlijnen onder meer eisen gesteld ten aanzien van het energieverbruik van cv-ketels. Dergelijke eisen gelden algemeen, onafhankelijk van de plaats van het toestel of de installatie. Met betrekking tot toestellen en installaties waarvoor op grond van de WET voorschriften zijn gegeven kunnen geen nadere eisen worden gesteld op grond van dit besluit.

Paragraaf 4.3 afvalstoffen en afvalwater

4.3.1 en 4.3.2

Deze nadere eis-bevoegdheid is gerelateerd aan voorschrift 1.3.1. Bij het toepassen van de verplichting tot het verrichten van een onderzoek moeten de kosten en baten zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Niet tot onderzoek behoeft te worden overgegaan in die gevallen waarbij voor de hand liggende en eenvoudige maatregelen kunnen worden toegepast. De informatiebladen van Infomil bevatten daartoe relevante informatie. Het overgaan tot onderzoek zou zich moeten beperken tot die specifieke situaties waarbij onvoldoende informatie beschikbaar blijkt om tot een verantwoorde keuze te komen omtrent maatregelen of voorzieningen. Ook dient te worden bezien in hoeverre reeds beschikbaar onderzoek, zowel op bedrijfs- als op bedrijfstakniveau, aan de behoefte tegemoet komt.

In daartoe noodzakelijke gevallen kunnen maatregelen in een nadere eis worden vastgelegd. Het bevoegd gezag mag geen nadere eisen stellen die strekken tot het treffen van maatregelen of voorzieningen die een langere terugverdientijd hebben dan vijf jaar. Bij het bezien van de terugverdientijd moeten de kosten van het nemen van preventie niet uitsluitend worden afgezet tegen de kosten van het verwijderen van afvalstoffen. Preventiemaatregelen hebben immers ook betrekking op besparing van grondstoffen en andere voordelen die zich in de bedrijfsvoering kunnen voordoen.

De informatiebladen bevatten lijsten van maatregelen of voorzieningen die bij de concretisering van de nadere eis als leidraad kunnen dienen.

4.3.4 en 4.3.5

In het besluit zijn niet voor alle denkbare activiteiten die kunnen worden uitgevoerd en tot het brengen van afvalwater in de riolering kunnen leiden, voorschriften opgenomen. Dat voorkomt, dat het besluit een uitgebreid pakket aan voorschriften bevat dat voor een groot deel niet relevant zou zijn voor een gangbare inrichting. Voorzover het nodig is om aan dergelijke activiteiten specifieke eisen te stellen ter bescherming van het milieu bieden deze voorschriften daarvoor een basis.

Paragrafen 4.4 Lucht

4.4.1

Indien de in- of uitlaatopeningen van de mechanische ventilatie ongunstig zijn gelegen kan dit overlast veroorzaken. In die gevallen kan het bevoegd gezag bij nadere eis verplichten tot een gunstiger situering.

Het Besluit luchtkwaliteit benzeen legt aan de gemeente de verplichting op om te bewerkstelligen dat de benzeenconcentratie op straatniveau een bepaalde grenswaarde niet overschrijdt. De handreiking ’Benzeen en parkeergarages’ van maart 1997 bevat aanbevelingen hieromtrent. Maatregelen waaraan gedacht kan worden zijn: het wijzigen van de maximum snelheid, de rijrichting, de plaatsing van in- en uitritten, de afvoer van ontwijkende lucht, etcetera. De handreiking is opgesteld met instemming van het IPO en de VNG.

4.4.3

Indien de afstand van het emissiepunt van een spuitinstallatie tot woningen van derden minder bedraagt dan 30 meter, zijn problemen te verwachten met betrekking tot geuroverlast. Dit is uiteraard afhankelijk van het aantal spuituren.

Door het stellen van nadere eisen kan overlast worden beperkt. De nadere eisen kunnen zich richten op:

- het verplaatsen van het emissiepunt;

- het uitsluitend gebruiken van watergedragen verven en lakken;

- het installeren van een chemisch ontgeuringsinstallatie (b.v. een actief koolfilter).

Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijnen en de Bijgestelde richtlijn met betrekking geurhinder bij autospuiterijen van de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.

Indien veel gebruik wordt gemaakt van de spuitinstallatie (groot aantal spuituren) kunnen tevens eisen worden gesteld aan de uitstoot van koolwaterstoffen zoals bedoeld in het project KWS 2000.

Paragraaf 4.7 Opslag

4.7.1

In probleemgevallen kan het nodig zijn om een nadere eis te stellen aan de opslag binnen de inrichting. Bijvoorbeeld in verband met de bereikbaarheid voor brandbestrijding. Soms geeft ook de inpassing in de omgeving aanleiding om bijvoorbeeld een maximale hoogte van stapeling te eisen.

In gevallen waarbij de periode verbonden aan het nederleggen tijdens transport conform voorschrift 2.2.2 en 2.2.8 niet voldoende is kan deze periode worden verlengd. Maatgevend daarbij is dat het beschermingsniveau in die specifieke situatie bij een verlengde periode nog toereikend is.

Een calamiteitenplan kan soms wenselijk zijn. Te denken valt aan bedrijven waar groter hoeveelheden chemicaliën en/of brandbare stoffen worden opgeslagen in een woonomgeving.

Paragraaf 4.8 Bodemonderzoek

4.8.1

Deze paragraaf heeft betrekking op het zogenaamde nul-situatie en eind-situatie onderzoek na beëindiging van de activiteiten in de inrichting. Het gaat hier niet om het opsporen van historische bodemverontreiniging.

De NRB geeft een handreiking voor de beoordeling of een activiteit bodembedreigend is. Is dat het geval, dan is de NRB van toepassing en zal het opleggen van de verplichting tot nulsituatie- of eindsituatie-onderzoek noodzakelijk zijn.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

...

Naar boven