Uitspraak Medisch Tuchtcollege Zwolle

25/97

Het College voor Medisch Tuchtrecht in eerste aanleg, gevestigd te Zwolle, oordelend inzake de op 5 maart 1997 ingekomen klacht van: A., wonende te B., klaagster, tegen: C., arts, wonende te D., verweerster.

Gezien de stukken, waarvan met name het inleidend klaagschrift voorzien van een viertal bijlagen, het verweerschrift, de repliek voorzien van een bijlage, de dupliek voorzien van zich achter vijf tabbladen bevindende producties en een brief van klaagsters raadsvrouwe d.d. 27 oktober 1997, voorzien van een bijlage.

Gelet op het verhandelde ter zitting van 22 november 1997, waar klaagster en verweerster in persoon zijn verschenen, klaagster bijgestaan door mr. E., advocaat te F., verweerster door mr. G., advocaat te H.

Overweegt:

Ten aanzien van de feiten:

Klaagster, geboren in 1968, heeft fysiotherapie gestudeerd. Zij heeft zich na haar studie als fysiotherapeute gevestigd in I. Haar echtgenoot, die zij tijdens haar opleiding heeft leren kennen, woont sedert maart 1995 met haar samen.

In november 1995 werd een dochtertje geboren, J. Medio 1997 hebben klaagster en haar man een tweede kind gekregen.

Klaagster en haar partner zijn aanhangers van de zogenaamde IFA-religie.

Met haar ouders had klaagster al vanaf haar puberteit veel conflicten. Zij zetten zich later af tegen de keuze van haar partner en waren het oneens met de levenswijze van klaagster en haar partner. Aangezien zij ervan overtuigd waren, dat klaagster gevangen was in de netten van een van het officiële IFA-geloof afgescheiden sektarische splintergroepering, waarin zij gestimuleerd zou worden om ’op korte termijn meerdere zwangerschappen te krijgen’ en waartegen ’ernstige verdenkingen van kinderrituelen’ bestonden, hebben klaagsters ouders zich gewend tot de Stichting K. te L, die zich onder meer ten doel stelt om hulp te verlenen aan mensen, die op enigerlei wijze te maken krijgen met problematiek, die betrekking heeft op groepen met totalitaire kenmerken.

Verweerster is voorzitter van deze stichting. Zij was betrokken bij de hulpvraag van klaagsters ouders eind 1995: zij vreesden dat hun dochter - klaagster - het slachtoffer zou worden of al was geworden van genoemde splintergroep.

In een vergadering ten huize van één van de hulpverleensters - waar ook verweerster bij was - werd tenslotte in overeenstemming met klaagsters ouders in februari 1996 besloten, dat de groep waartoe klaagster behoorde inderdaad een beweging is met een negatieve sektarische inslag. Beslist werd klaagster en haar dochtertje op te halen teneinde haar te ’deprogrammeren’.

Op of omstreeks 23 februari 1996 zijn klaagster en haar dochtertje ’opgehaald’ en overgebracht naar een afgesloten en geblindeerde woonruimte in M. Klaagster is daar gedeprogrammeerd. Wat dat precies inhoudt en wat klaagsters rol daarin is/was heeft verweerster tegenover de rechter-commissaris onder meer als volgt uiteengezet:

’Ik ben huisarts van beroep vanaf medio 1981. Het deprogrammeren zie ik als therapeutisch handelen. Ik zie dat ook als een medische handeling. Onder deprogrammeren versta ik dan het geven van informatie aan de betrokkenen en het inzicht verschaffen in de meest brede zin des woords. Het gaat dan om het informatie verschaffen over misleidingsprocessen en manipulatie technieken. Deze behandeling is niet beschreven in Nederlandse medische literatuur, wel in Amerikaanse medische literatuur.’

Na een verdere beschrijving van de voorbereiding tot de beslissing om klaagster in een daartoe geschikte ruimte te ’deprogrammeren’ en het risico van onderbreking van de ingezette procedure heeft verweerster nog als volgt verklaard : ’Indien het deprogrammeren te vroeg wordt afgebroken, kan dat schade berokkenen bij degene die gedeprogrammeerd wordt en aan de familie. Het afbreken van een fase waarin iemand gedeprogrammeerd wordt is altijd riskant. Ook om die reden heb ik vanuit medisch optiek, eigener beweging het adres niet aan de politie gegeven.’

Tijdens de periode dat klaagster werd vastgehouden - van 23 februari tot 28 februari 1996 - heeft klaagster om een arts verzocht. Ook heeft zij om medische hulp gevraagd voor haar dochtertje, die een schimmelinfectie c.q. luieruitslag had. Een en ander is met verweerster, die de ’deprogrammering’ van klaagster begeleidde, besproken.

De verschijnselen van de schimmelinfectie en/of luieruitslag van klaagsters dochtertje zijn haar meegedeeld. Een recept voor een zalf is door verweerster telefonisch doorgebeld naar een apotheek te N, waarbij door verweerster gebruik gemaakt werd van een gefingeerde patiëntennaam.

Blijkens een bij de conclusie van repliek overgelegde psychiatrisch rapport van klaagster, uitgebracht op verzoek van justitie en politie door O, psychiater en P., assistent-psychiater, is naar aanleiding van de hen voorgelegde vragen als volgt geantwoord:

’Op grond van het onderzoek bestaat er geen twijfel over het feit dat betrokkene in staat is haar vrije wil te bepalen. Zij geeft blijk van een zelfstandig en genuanceerd oordeel over zichzelf, anderen en het gebeurde. Wij hebben geen psychische stoornis kunnen vaststellen die betrokkene zou kunnen belemmeren in haar oordeelsvorming.

- Er zijn veel psychische klachten die aan de ontvoering en het daarop volgende deprogrammeren kunnen worden toegeschreven, zoals de herbelevingen, de nare dromen, de slaapstoornissen, de moeite met concentreren, de angst en schrikachtigheid, de woede, somberheid en veranderde tijdsbeleving.

- Gezien het feit dat er een gestage verbetering optreedt in bovengenoemde klachten en betrokkene weinig risicofactoren heeft op het persisteren van de klachten is de prognose van de klachten gunstig. Of de klachten uitzicht op volkomen genezing overlaten is niet met zekerheid te zeggen.

- Ook bij baby van betrokkene zijn verschijnselen geconstateerd die toegeschreven kunnen worden aan de ontvoering en het daarop volgende deprogrammeren, zoals het veelvuldig huilen en de onrust.

- Gezien het feit dat de toestand van het kind is hersteld en zij momenteel geen tekenen meer vertoont van onrust of overmatig huilen kan gesteld worden dat deze klachten uitzicht bieden op volkomen genezing.’

Verweerster is bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Q terzake van (het medeplegen van) vrijheidsbeneming van klaagster veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Ten aanzien van de klacht:

Klaagster verwijt verweerster dat zij haar zorgplicht als arts tegenover haar niet is nagekomen in zoverre zij

a. deel had aan de besluitvorming om haar in een afgesloten en geblindeerde ruimte te doen deprogrammeren, waarvan verweerster zelf als arts zegt dat zij dat ziet als therapeutisch en ook als medisch handelen, hoewel klaagster daartoe geen toestemming had gegeven;

b. doelbewust aan het onder a. genoemde handelen heeft meegewerkt en klaagsters ouders niet heeft overreed niet door te gaan met de ontvoering(splannen);

en voorts wordt verweerster verweten, dat zij haar zorgplicht tegenover klaagsters kind niet is nagekomen door het kind een zalf voor te schrijven, zonder het kind te hebben gezien, waarbij het recept werd doorgeleid naar een apotheek te N. met gebruikmaking van een valse achternaam.

Ten aanzien van het gevoerde verweer:

Verweerster heeft allereerst aangevoerd dat het College onbevoegd is kennis te nemen van het eerste deel van de klacht: ten aanzien van klaagster handelde zij niet als arts.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht is verweerster op grond van de overwegingen, in het verweerschrift weergegeven onder 3.3. tot en met 3.10, tot de conclusie gekomen dat dat moet worden afgewezen.

Ten aanzien van de gegrondheid van de klacht:

Bij de beoordeling van de klacht is het College uitgegaan van de hierboven genoemde als vaststaand aangenomen feiten. Deze berusten op de gewisselde stukken en op hetgeen ter zitting van het College is verhandeld.

Waar de lezing van klaagster en verweerster over de feiten uiteenliep is verweersters lezing gevolgd, indien klaagster haar versie niet op andere wijze aannemelijk heeft kunnen maken.

Het eerste deel van de klacht, dat met name ziet op verweersters handelen als arts tegenover klaagster veronderstelt dat verweersters handelingen - waaronder te rekenen nalatigheden - inderdaad zijn verricht in de uitoefening van de geneeskunst.

Nu moet daaronder worden verstaan het gehele complex van verrichtingen onder anderen uitgevoerd door personen, die de hoedanigheid van arts bezitten, indien en voorzover die verrichtingen betreffen het verlenen van genees-, heel- of verloskundige raad of bijstand, gericht op of samenhangend met de behandeling van één of meer patiënten.

Verweerster heeft aangevoerd, dat van uitoefening van de geneeskunst ten aanzien van klaagster geen sprake kan zijn, nu haar ouders zich tot haar - verweerster - wendden als voorzitter van de Stichting K.

Het College kan zich met verweersters visie niet verenigen.

Het moge zo zijn, dat klaagsters ouders zich tot haar hebben gewend als voorzitter van genoemde stichting, dat neemt niet weg, dat verweerster zich van meet af aan vanuit haar deskundigheid als arts heeft opgesteld bij de gesprekken met haar mede-hulpverleners, die hebben geleid tot de detentie van klaagster. Dat blijkt ook uit het feit, dat verweerster zich tijdens de verhoren door de politie en/of de rechter-commissaris herhaaldelijk beroept op haar zwijgplicht als arts.

Tijdens de uitvoerige behandeling van de tegen verweerster ingediende klachten ter zitting van het College heeft verweerster bij herhaling uitgesproken, dat ’zij zich als arts mede verantwoordelijk voelde voor de hele gang van zaken’ en dat zij ’het gehele proces van deprogrammeren ziet als een in hoofdzaak medische problematiek’.

Ook de onder de feiten geciteerde passages uit verweersters verhoor en die welke betrekking hebben op de deprogrammeringsprocedure maken duidelijk, dat verweerster die vanuit haar deskundigheid als arts begeleidde. Zij mag klaagster dan niet gezien hebben, dat neemt niet weg, dat, in zoverre zij bij de genoemde behandeling c.q. begeleiding was betrokken, er sprake was van verrichtingen van geneeskundige raad of bijstand, gericht op of samenhangend met de behandeling van klaagster.

Het genoemde verweer kan dan ook niet slagen, waarbij het College overigens nog opmerkt dat verweersters raadsvrouwe dat verweer nog wel ter zitting heeft voorgedragen - wellicht omdat dat reeds in haar pleitnota was opgenomen - maar verweerster zelf blijkens haar antwoorden op de vele haar door het College gestelde vragen dat verweer kennelijk reeds had prijs gegeven.

Ervan uitgaande, dat verweerster als arts in de uitoefening van de geneeskunst optrad, is het College van oordeel, dat zij in haar zorgplicht tegenover klaagster is te kort geschoten. Met name is zij tekort geschoten in het nakomen van een aantal elementaire verplichtingen, die voortvloeien uit de arts-patiënt relatie.

Zo heeft zij klaagster niet onderzocht. Zij heeft zichzelf daardoor de mogelijkheid ontnomen om een diagnose te stellen. Zij heeft klaagster zodoende ook niet kunnen inlichten over de haar voor ogen staande therapie, namelijk ’de deprogrammering’, zoals hierboven aangeduid, laat staan dat zij in staat was zich van klaagsters toestemming voor die therapeutische behandeling te verzekeren.

Verweerster heeft ter zitting aangevoerd, dat in gevallen als deze onderzoek van de arts geen enkele zin heeft, omdat de betrokkene niet weet of niet onderkent dat zij, zoals verweerster dat noemt, ’gedepersonaliseerd’ is. Dat is immers het typische effect van de behandeling van of de beïnvloeding door de sektarische groepering, waardoor de betrokkene gevangen is in een gedachtenwereld, die leidt tot persoonlijkheidsverlies en het zich willoos onderwerpen aan de leer, de rituelen en praktijken, zoals die in de sekte heersen. Omdat de betrokkene aan dat proces letterlijk ten offer is gevallen, heeft een persoonlijk contact met hem of haar geen zin.

Het beeld van de ’depersonalisatie’ kan slechts worden herkend door het verzamelen van inlichtingen en gegevens, afkomstig uit bronnen uit de omgeving van de betrokkene.

Als die informatie is verzameld en toereikend wordt geacht, kan de ’diagnose’ ’depersonalisatie’ worden gesteld.

Verweerster heeft uiteengezet, dat in klaagsters geval kosten noch moeiten zijn gespaard om een en ander goed te laten verlopen. Ook werd nog een deskundig psycholoog uit de Verenigde Staten overgevlogen om, voorzover nog mogelijk, bij de oordeels- en besluitvorming enerzijds en bij de uitvoering van de ’deprogrammering’ anderzijds betrokken te zijn.

Verweerster verliest daarbij echter totaal haar eigen professionele verantwoordelijkheid als arts - betrokken bij de beoordeling en besluitvorming over het in gang zetten van het deprogrammeringsproces en bij de begeleiding van de eigenlijke ’deprogrammering - uit het oog. Juist zij had daarom moeten waarschuwen voor het stellen van een ’diagnose’ zonder klaagster te hebben gezien of onderzocht. Wat er ook zij van deze ’diagnose’ de gronden waarop die berust waren immers twijfelachtig. Zo stoelen de beweringen aangaande het gebeuren met het nichtje R. niet op feiten die zijn komen vast te staan. Juist verweerster had moeten weten, dat in de gegeven omstandigheden in ieder geval contact met haar collega, de huisarts van klaagster, dringend geboden was. Zij was degene, die er op had moeten wijzen, dat klaagster, voordat de ’deprogrammering’ - wat er van de waarde van die procedure vanuit een oogpunt van geestelijke gezondheidszorg ook moge zijn - werd begonnen, van de aard, de implicaties en de risico’s voor klaagsters persoon op de hoogte zou worden gesteld. Juist verweerster had dienen te weten, dat klaagsters toestemming om zich aan die therapeutische behandeling te onderwerpen moest worden verkregen en dat dat alleen op die wijze in vrijheid kon gebeuren.

Door aan deze basale - uit de relatie tussen arts en patiënt voortvloeiende - verplichtingen - die evenzoveel rechten voor de patiënt uitmaken - niet te voldoen, heeft verweerster het welzijn van klaagster op onverantwoorde wijze in de waagschaal gesteld. Verweerster heeft haar aan risico’s blootgesteld, die zich ook daadwerkelijk hebben gerealiseerd.

Het met voeten treden van de verplichting klaagster te wijzen op de aard, strekking en mogelijke risico’s van de voorgenomen behandeling, opdat zij bij het geven van haar toestemming daarin een zo goed mogelijk inzicht zou hebben, is daarbij naar het oordeel van het College dominant. De klacht legt daar terecht de vinger op.

Het College wijst er in dit verband op, dat de hierboven onder de feiten verkorte weergave van het deprogrammeringsproces weliswaar lijkt uit te gaan van de vrije toestemming van de betrokkene, maar dat - naar ook in deze is gebleken - daarvan in de praktijk geen of nauwelijks sprake is of kan zijn. Verweerster is ook door de Arrondissementsrechtbank te Q. veroordeeld terzake van vrijheidsbeneming van klaagster. Het lijkt immers vanuit gezondheidsrechtelijke perspectief onmogelijk om de toestemming te krijgen van een persoon voor een therapeutische behandeling op grond van een diagnose, die buiten hem of haar om is gesteld, gericht op en ter bestrijding van een zogenaamd ziektebeeld, namelijk de meergenoemde ’depersonalisatie’, waar de betrokkene, naar de aard van de ziekte, geen weet van heeft en voorshands ook niet door wordt belast.

Tegen deze achtergrond gezien kan slechts van een dergelijke behandeling sprake zijn zónder de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene. Daarvoor is in het Nederlandse recht echter een aparte procedure voorgeschreven, die is neergelegd in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in de rechtspraak nader is vorm gegeven. Juist daarin zijn de rechten van patiënten, die niet alleen onvrijwillig worden of zijn opgenomen, maar ook aan een gedwongen behandeling worden onderworpen met grote waarborgen omkleed.

Deze grondrechten heeft verweerster niet of onvoldoende onderkend, toen zij als arts betrokken was bij de voorbereiding van en de besluitvorming over het onderwerpen van klaagster aan de deprogrammeringsprocedure. Zij heeft als soliste geopereerd en zich zodoende aan elke toetsbaarheid van haar handelen in dat kader onttrokken.

Daarbij komt nog dat verweerster tijdens de zitting desgevraagd heeft verklaard in principe nog steeds achter haar handelwijze in deze zaak te staan, al geeft zij toe dat de praktische uitvoering anders/beter had moeten zijn.

De conclusie kan slechts luiden, dat het eerste deel van de klacht, met name ziende op klaagster, gegrond moet worden geacht. Verweerster heeft op bijzonder ernstige wijze haar professionele verantwoordelijkheid als arts miskend en naar het oordeel van het College zodoende blijk gegeven van grove onkunde in de uitoefening van de geneeskunst.

Het tweede deel van de klacht heeft betrekking op klaagsters dochtertje J.

Toen klaagster en zij naar M. ter opsluiting in een afgesloten ruimte werden afgevoerd, leed het kind aan een schimmelinfectie, terzake waarvan klaagster een consult bij haar huisarts had afgesproken dan wel wilde afspreken. Door de ontvoering kon daaraan geen uitvoering worden gegeven.

Klaagster heeft tijdens haar detentie om een consult dan wel een visite van, in ieder geval om hulpverlening door een arts, gevraagd. Klaagster had de verwachting dat een arts haar adequaat zou kunnen bijstaan in en verlossen uit haar gedwongen verblijf. Dat is haar geweigerd. Tenslotte heeft zij gewezen op de schimmelinfectie van haar kind.

Verweerster - die immers het gehele proces van ’deprogrammering’ van klaagster begeleidde en daaraan leiding gaf - is toen telefonisch om advies gevraagd. Zij heeft het kind niet gezien. Verweerster heeft naar de verschijnselen geïnformeerd en telefonisch een recept afgegeven aan de dienstdoende apotheker in N.

Verweerster heeft, om te voorkomen dat de identiteit en/of de verblijfplaats van het kind en/of van klaagster bekend werd, gebruik gemaakt van een gefingeerde patiëntennaam voor het recept. Op die naam is het recept afgehaald door één van verweersters medewerk(st)ers.

Verweerster heeft het onjuiste van haar handelwijze ter zitting van het College erkend.

Het College acht ook dit deel van de klacht derhalve gegrond. De conclusie moet luiden op grond van beide gegrond geachte onderdelen van de klacht, dat verweerster zodoende blijk heeft gegeven van grove onkunde in de uitoefening van de geneeskunst.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel:

Het College acht verweersters falen ernstig. Zij heeft haar professionele verantwoordelijkheid als arts in het geheel niet genomen, zoals uit de hierboven weergegeven overwegingen duidelijk blijkt. Zij heeft de professionele standaard volstrekt miskend.

Het College wenst geen afbreuk te doen aan verweersters goede bedoelingen en haar empathie met personen, die naar zij meent het slachtoffer zijn geworden van wat in de doelstellingen van de stichting K. wordt genoemd ’groepen met totalitaire kenmerken’.

Dat verweersters eigen ervaringen in het verleden voor haar daarbij maatgevend zijn wordt door het College niet betwijfeld.

Dat verweerster echter geen duidelijke afgrenzing heeft kunnen aanbrengen tussen haar persoonlijke gevoelens en emoties enerzijds - hoe begrijpelijk ook - en haar verantwoordelijkheid als arts anderzijds, acht het College in zijn consequenties zo ernstig, dat het het opleggen van een zwaardere maatregel noodzakelijk heeft geoordeeld. Hier zijn zodanige fundamentele rechten van de patiënt en verplichtingen van de arts in het geding, dat het opleggen van een schorsing aan verweerster geboden wordt geacht.

Gezien alle omstandigheden, waaronder met name het feit, dat verweerster strafrechtelijk reeds veroordeeld is, meent het College thans nog te kunnen volstaan met het opleggen van een schorsing aan verweerster voor de tijd van een maand.

Wel is het College van oordeel, dat in deze het algemeen belang met zich brengt, dat deze beslissing zal worden bekend gemaakt, zoals hieronder nader aan te geven.

Beslist:

Schorst verweerster in de uitoefening der geneeskunst voor de tijd van één maand.

Bepaalt, dat de beslissing, zodra deze onherroepelijk is geworden, op de wijze als is voorgeschreven in artikel 13b van de Medische Tuchtwet wordt bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending met het verzoek tot plaatsing over te gaan aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Verstaat, dat aan geen der partijen kosten, voor haar uit de behandeling der zaak voortvloeiende, uit ’s Rijks kas zullen worden vergoed.

Aldus gedaan in raadkamer op 22 november 1997 door mr. J.J. van Uchelen, voorzitter, S. de Jong; mevrouw A.H.M. Vos-van Adrichem; F. Moerman en R. Coppes, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

voorzitter, mr. J.J. van Uchelen.

secretaris, mr. H. van der Poel-Berkovits.

Naar boven