Uitspraak inzake afleveren gekanaliseerde diergeneesmiddelen

Uitspraak in de zaak van

de Ambtenaar bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Klachtambtenaar), klager

wonende te

tegen

X, beklaagde

wonende te

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 14 november 1996, aangevuld bij schrijven van 27 maart 1997 heeft de klachtambtenaar zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 6 januari 1997, aangevuld bij schrijven van 12 april1997 gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 16 oktober 1997 ter zitting behandeld. De Klachtambtenaar werd daarbij vertegenwoordigd door drs H.C.A. Leemans. Beklaagde heeft het College telefonisch medegedeeld niet aanwezig te zullen zijn, aangezien hij de zaak van te gering belang achtte.

De klacht

2. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Blijkens de door de klachtambtenaar overgelegde processen verbaal nrs 1500/94/0059, 1227/94/0144, 1227/94/0147 en 1500/94/0058 heeft beklaagde op een ongeoorloofde wijze gekanaliseerde diergeneesmiddelen te koop aangeboden, verkocht en afgeleverd aan veehouders.

Immers:

- Beklaagde heeft door middel van advertenties gekanaliseerde diergeneesmiddelen te koop aangeboden, daarbij aangevend dat door hem een ’apotheek voor landbouwhuisdieren’ wordt geëx-ploiteerd, hetgeen naar de mening van de klachtambtenaar niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem van verstrekking van gekanaliseerde diergeneesmiddelen.

- Beklaagde heeft daadwerkelijk gekanaliseerde diergeneesmiddelen verkocht en geleverd aan afnemers van wie hij niet wist of zij veehouders waren en met wie hij geen andere relatie dan die van koper en verkoper van diergeneesmiddelen onderhield. Beklaagde heeft de betreffende diergeneesmiddelen afgeleverd zonder voorafgaand daaraan een diagnose te stellen en de noodzakelijkheid van toepassing van die diergeneesmiddelen vast te stellen en na afloop van de toediening de nodige nazorg te verlenen.

Voor zover het betreft diergeneesmiddelen die alleen door tussenkomst en onder verantwoordelijkheid van een daartoe bij het betreffende dier te hulp geroepen dierenarts mogen worden afgeleverd (de zogeheten UDA-diergeneesmiddelen) heeft beklaagde naar de mening van de klachtambtenaar onzorgvuldig gehandeld door de middelen te verstrekken zoals hij heeft gedaan.

Voor zover het betreft diergeneesmiddelen die alleen door een dierenarts mogen worden toegediend (de zogeheten UDD-diergeneesmiddelen) had beklaagde deze middelen in het geheel niet mogen afgeven. De klachtambtenaar wijst er op dat voor zover de in het proces-verbaal omschreven gedragingen hierop betrekking hebben, beklaagde te dien aanzien met de Officier van Justitie een schikking is aangegaan. De klachtambtenaar verzoekt het College daar bij het opleggen van een maatregel rekening mee te houden.

De klachtambtenaar is van mening dat beklaagde door na te laten de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bestemd waren te onderzoeken, door na te laten te bepalen welke diergeneesmiddelen moesten worden toegediend en of er een noodzaak daartoe bestond, te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts ten opzichte van genoemde dieren behoorde te betrachten. Voorts meent hij dat beklaagde door gekanaliseerde diergeneesmiddelen vrijelijk te koop aan te bieden te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, waardoor schade aan de gezondheidszorg voor dieren is kunnen ontstaan.

De klachtambtenaar verzoekt het College om beklaagde een geldboete van f 5.000 en een voorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar met een proeftijd van 3 jaren op te leggen. Voorts verzoekt de klachtambtenaar het College te bepalen dat de onderhavige beslissing in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en de Staatscourant zal worden bekend gemaakt.

Het verweer

3. In zijn verweerschrift verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde verklaart naar aanleiding van verzoeken om diergeneesmiddelen te leveren wel degelijk de betreffende bedrijven te bezoeken en onderzoek te plegen. Beklaagde pleegt daarbij evenwel niet altijd contact te zoeken met de betreffende veehouder alvorens de dieren te onderzoeken. Beklaagde stelt aan de hand van een telefonische anamnese de dieren adequaat te kunnen onderzoeken en diergeneesmiddelen te kunnen voorschrijven. Voorts is beklaagde van mening dat het niet gebruikelijk is koeien te onderzoeken alvorens droogzet-injectoren te verstrekken. Beklaagde bestrijdt onzorgvuldig te hebben gehandeld en verzoekt het College de klacht ongegrond te verklaren.

Vaststaande feiten

4. Het College gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft in de periode september 1994 tot april 1996 verscheidene malen in verschillende periodieken diergeneesmiddelen te koop aangeboden.

Beklaagde heeft in de periode augustus tot en met oktober 1994 aan het veehouderijbedrijf Y de diergeneesmiddelen Metri-jet injector, zijnde een UDD-diergeneesmiddel en Oxytetra en Kanaclox injector, zijnde zogeheten UDA-diergeneesmiddelen, geleverd.

Beklaagde heeft in de periode augustus tot en met oktober 1994 aan het veehouderijbedrijf Z het diergeneesmiddel Kanaclox injector, zijnde een UDA-diergeneesmiddel geleverd.

Beklaagde heeft in de maand september 1994 aan het veehouderijbedrijf V het diergeneesmiddel Hipprabovis, zijnde een UDD-diergeneesmiddel, geleverd.

Beklaagde heeft in de maand september 1994 aan het veehouderijbedrijf W het diergeneesmiddel Ventipulmin, zijnde een UDD-diergeneesmiddel, geleverd.

Overwegingen

5. In geding is of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen dan wel hij op andere wijze in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6. Ten aanzien van de klacht dat beklaagde aan veehouders diergeneesmiddelen heeft verstrekt die hij niet had mogen verstrekken (de UDD-diergeneesmiddelen) dan wel niet had mogen verstrekken op de wijze waarop hij dat heeft gedaan (de UDA-diergeneesmiddelen) overweegt het College als volgt.

7. Uit de door de klachtambtenaar overlegde processen-verbaal blijkt dat beklaagde aan de daarin genoemde veehouders zogenoemde UDD-diergeneesmiddelen heeft geleverd. Het betreft het diergeneesmiddel metri-jet injector, de entstof Hipprabovis en het diergeneesmiddel Ventipulmin. Ten aanzien van het middel Metri-jet heeft de klachtambtenaar ter zitting verklaard dat dit diergeneesmiddel weliswaar een hormoonpreparaat bevat, en derhalve op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Kanalisatieregeling diergeneesmiddelen en gemedicineerde voeders (hierna: de Kanalisatieregeling) een UDD-diergeneesmiddel is, doch dat dit middel door hem en de AID vanwege de zeer geringe hoeveelheid werkzame oestrogeen als een UDA-diergeneesmiddel wordt behandeld. Gelet hierop zal het College dit middel in zijn verdere bespreking eveneens als ware het een UDA-diergeneesmiddel beschouwen. Het middel Hipprabovis is een entstof en is derhalve op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Kanalisatieregeling een UDD-diergeneesmiddel Het diergeneesmiddel Ventipulmin is onder meer geregistreerd voor intraveneuze toediening en is derhalve op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Kanalisatieregeling een UDD-diergeneesmiddel.

Ingevolge artikel 30, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenwet moeten deze UDD-diergeneesmiddelen door een dierenarts worden toegediend. Door deze middelen evenwel aan de betreffende veehouders af te leveren heeft beklaagde niet alleen de Diergeneesmiddelenwet overtreden, doch is hij tevens in zodanige mate te kort geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstig schade heeft kunnen ontstaan. Voor zover de klacht ertoe strekt zulks te betogen is deze derhalve gegrond.

Door de klachtambtenaar is voorts betoogd dat beklaagde hierdoor tevens te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van een of meer dieren met betrekking tot welke zijn hulp was ingeroepen. Het College kan de klachtambtenaar evenwel niet volgen in dit betoog. Niet gebleken is immers dat beklaagde met betrekking tot een of meerdere specifieke (geïndividualiseerde) dieren te hulp is geroepen. Uit hetgeen de klachtambtenaar daaromtrent zelf heeft aangevoerd kan het College slechts afleiden dat door de betreffende veehouders is verzocht om de levering van diergeneesmiddelen. Dit enkele feit acht het College onvoldoende om van een verzoek tot het verlenen van diergeneeskundige hulp met betrekking tot een of meerdere dieren te kunnen spreken. Voor zover de klacht erop is gericht dat beklaagde tevens de in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (de Wet) vervatte norm heeft geschonden, is deze derhalve ongegrond.

8. Uit de door de klachtambtenaar overgelegde processen-verbaal blijkt dat beklaagde aan de daarin genoemde veehouders zogenoemde UDA-diergeneesmiddelen heeft geleverd.

Het betreft het droogzetmiddel Kanaclox en het diergeneesmiddel Oxytetracycline, beiden antimicrobiële diergeneesmiddelen die op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Kanalisatieregeling als UDA-diergeneesmiddel worden beschouwd. Voorts zal gelet op het hierboven overwogene het College ook als ware het een UDA-diergeneesmiddel beschouwen de door beklaagde geleverde Metri-jet -injectoren.

9. Uit de door de klachtambtenaar overgelegde processen verbaal blijkt naar het oordeel van het College genoegzaam dat beklaagde deze UDA-diergeneesmiddelen aan de betreffende veehouders heeft verstrekt zonder de in het kader van de verstrekking van UDA-diergeneesmiddelen vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen. Door beklaagde wordt weliswaar betoogd dat door hem in het algemeen dieren ten behoeve waarvan hij diergeneesmiddelen levert, worden onderzocht zonder dat daarbij de betreffende veehouders aanwezig zijn, doch het College acht dit verweer te algemeen en te vaag om ook maar een begin van twijfel omtrent de juistheid van hetgeen door de betreffende veehouders in de door de klachtambtenaar overgelegde processen-verbaal is verklaard te doen ontstaan.

10. Aangenomen dient derhalve te worden dat beklaagde de betreffende UDA-diergeneesmiddelen heeft afgeleverd zonder een bedrijfsbezoek af te leggen. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde zich ook niet op andere wijze een afdoende beeld gevormd van de gezondheidstoestand van de dieren waarvoor de diergeneesmiddelen bestemd waren (zo beklaagde er al mee bekend was voor welke dieren de middelen bestemd waren), en heeft hij zich evenmin ervan overtuigd of de toediening van de betreffende middelen het doel waarvoor deze werden verstrekt kon dienen. Ook heeft hij na afloop van de verstrekking in het geheel geen nazorg verleend. Daarmee heeft hij op geen enkele wijze invulling gegeven aan de verantwoordelijkheid die - zoals volgt uit de artikelen 30 en 32 van de Diergeneesmiddelenwet, de Kanalisatieregeling en de Regeling administratieve voorschriften ingevolge de diergeneesmiddelenwet in onderling verband en samenhang bezien - op de dierenarts rust bij de verstrekking van de zogeheten UDA-diergeneesmiddelen. Beklaagde heeft hierdoor in hoge mate onzorgvuldig gehandeld, waardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Dat beklaagde hierdoor ook te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van een of meerdere dieren met betrekking waartoe zijn hulp was ingeroepen, zoals door de klachtambtenaar is betoogd, is voor het College niet komen vast te staan. Het College verwijst in dit verband naar hetgeen door hem hierboven reeds is overwogen.

11. Conclusie van het voorafgaande is dat de klacht gegrond moet worden geoordeeld voor zover deze ertoe strekt te betogen dat beklaagde zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat, gelet op de ernst van de feiten, niet volstaan kan worden met een berisping. Aan beklaagde zal een geldboete worden opgelegd. Het College acht, gelet op beklaagdes proceshouding het gevaar voor recidive bepaald niet denkbeeldig. Aan beklaagde zal derhalve tevens een voorwaardelijke schorsing worden opgelegd.

Beslissing

12. Het College:

- Verklaart de klacht gegrond voorzover deze inhoudt dat beklaagde zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem in zijn hoedanigheid van dierenarts mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan;

- Verklaart de klacht ongegrond voor het overige;

- Geeft beklaagde een geldboete, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, ter hoogte van f 5.000

- Legt beklaagde een schorsing in de hem krachtens de Wet verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel d, van de Wet, voor de duur van zes maanden op;

- Beveelt dat aan deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven tenzij bij latere beslissing van het College anders wordt gelast op de grond dat beklaagde gedurende een proeftijd van twee jaren zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14 van de Wet;

- Beveelt dat deze uitspraak, met weglating van de namen en de woonplaatsen van de daarin genoemde personen zal worden gepubliceerd in de Staatscourant en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, voorzitter, en de leden drs. J.C.M. van Dijck, drs. J. Gutteling, drs. I.H. Harms en drs. A.S. Spruit in tegenwoordigheid van mr. P.H.M. van Beukering, secretaris.

Uitgesproken op 27 november 1997 door mr. dr. C.P.C.M. Oomen, in tegenwoordigheid van mr. R. den Bremer, plv. secretaris.

Mr. dr. C.P.C.M. Oomen.

Mr. P.H.M. van Beukering.

Noot. Het Veterinair Beroepscollege heeft in zijn beslissing van 4 juni 1998 het door beklaagde ingestelde beroep tegen de onderhavige uitspraak verworpen.

Naar boven