Verslag Commissie Binnenvaartrampenwet

Nr. 9/1998

Verslag inzake de aanvaring tussen het Duitse motortankschip ’Stör’ en het bunkerstation ’Calpam 215’ op de Boven Rijn ter hoogte van Tolkamer km. 862 op 18 juni 1997.

De Commissie Binnenvaartrampenwet heeft een onderzoek ingesteld naar de aard en de oorzaak van bovengenoemde aanvaring.

1. Het onderzoek

De Commissie kreeg de beschikking over een proces-verbaal met schetsen en foto’s, opgemaakt door het Korps Landelijke Politiediensten, Divisie Mobiliteit, Afdeling Rivieren, Groep Arnhem, houdende de verklaringen van:

a. De schipper en de matroos van het m.t.s. ’Stör’.

b. De schipper van het m.s. ’Rijnex 1’.

c. De schipper van de bunkerboot ’Service 4’.

d. De schipper van de ’Calpam 215’.

e. De schipper/eigenaar van het m.s. ’Adma’.

De aanvaring werd behandeld ter openbare zitting van de Commissie van 24 maart 1998 te Rotterdam.

Teneinde ter zake te worden gehoord was uitgenodigd doch niet verschenen: O.C. Johannsen, schipper van het m.t.s. ’Stör’. De eveneens uitgenodigde verbalisanten, resp. van het K.L.P.D. Afdeling Rivieren, Groep Arnhem en van Rijkswaterstaat, Directie Oost-Nederland, Dienst Boven Rijn en Waal, waren niet in de gelegenheid op de zitting aanwezig te zijn.

Ter zitting was aanwezig de Inspecteur voor de Scheepvaart K.M. van der Velden.

2. De toedracht

De ’Stör’ is een motortankschip van 1262 ton, lengte 80 m., breedte 9,54 m. De motor heeft een vermogen van 588 Kw. Het schip was ten tijde van de aanvaring geladen met soja-olie, diepgang voor 200 cm. en achter 250 cm.

Het m.t.s. ’Stör voer op 18 juni 1997 omstreeks 06.00 uur op de Boven Rijn, ter hoogte van Tolkamer, ter hoogte van de Gemeente Rijnwaarden, bovenstrooms van het Calpam bunkerstation ter hoogte van kmr. 862.000 en ging op onverklaarbare wijze stuurboord uit. Voordat de schipper kon corrigeren voer de ’Stör’ zonder te hebben gestopt c.q. achteruit geslagen met het voorschip tegen het bunkerstation ’Calpam 215’, waardoor, behalve aan dit bunkerstation, ook schade ontstond aan de bunkerboten ’Calpam 118’ en ’Calpam 101’ en aan het motorschip ’Adma’.

3. Het standpunt van de inspecteur

Omdat de aanvaring van het tankschip ’Stör’ met het bunkerstation ’Calpam 215’ alle potentie had voor een ernstige scheeps- en milieuramp werd het voorlopige onderzoek aan de Commissie voorgelegd. Bij deze aanvaring raakten schepen elkaar als een domino-effect. De schade was aanzienlijk; er kwam gelukkig slechts weinig olie in het water. De schipper van de ’Stör’ voerde als oorzaak aan een plotseling probleem met het stuurgerei. Bij het technisch onderzoek werkte het stuurgerei naar behoren. Getuigen hebben niet gezien of gehoord dat de ’Stör’ vaart verminderde.

Tijdens het onderzoek werd het gebruik van alcohol door schipper Johannsen vermoed. Terecht werd de Politie te Water geïnformeerd. Om 10 uur werd bij de schipper een alcohol-promillage van 0,82 vastgesteld. Hoewel ik een technische storing als oorzaak van de aanvaring niet geheel uitsluit, acht ik de effecten van het gebruik van alcohol meer voor de hand liggend. Gezien de brief van Medisch Adviseur van de Scheepvaartinspectie, drs. H. Locht, acht ik het zeer wel mogelijk dat de schipper bij aanvang van zijn reis, om 05.00 uur, circa 1½□ alcohol had en voorafgaand daaraan in de orde van 12 tot 14 eenheden had gedronken. Artikel 8 (WVW 1994) vermeld dat bij een promilage van 1 ’de ogen slecht reageren, obstakels te laat worden gezien en het blikveld verengd. Zowel de waarneming en schatting van ruimtediepte als concentratievermogen lopen tot de helft terug. Er wordt veel te laat of helemaal niet meer gereageerd’.

0,8□ mag dan een wettelijke norm zijn, het onderzoek toont mijns inziens eens te meer aan dat alcohol en scheepvaartverkeer niet samen gaan. Ongevallen, zelfs met een zweem van alcohol, zijn niet te accepteren. Het onderzoek onderstreept het belang controlerende ambtenaren de mogelijkheid te geven preventief op te treden tegen alcoholmisbruik. De ’Wet van 10 april 1997 tot wijziging van de scheepvaartverkeerswet in verband met de wijziging van de bepalingen met betrekking tot het varen onder invloed’ zal 1 april 1998 in werking treden.

Bunkerstations vervullen een belangrijke functie; het zijn kwetsbare inrichtingen. Door onverantwoord vaargedrag van anderen mogen zij niet het imago krijgen te kwetsbaar te zijn voor het milieu. In het Verslag no. 5/1997 van de Commissie, aanvaring van het tankschip ’Onderneming 2’ met een bunkerstation is sprake van een bijna identieke aanvaring. Deze voorvallen ondersteunen de wens grotere veiligheidsnormen te stellen aan bunkerstations. In overleg met de sector is een daartoe strekkend in voorbereiding voorstel, Bijlage VIII Binnenschepenbesluit; nieuwe bunkerstations worden al gebouwd volgens deze richtlijn. In het artikel ’SI-richtlijn voor bunkerstations in de maak’ (weekblad Schuttevaer van 24 januari 1998) zette de heer K. den Braven van de Scheepvaartinspectie het concept-voorstel uiteen; ik overhandig de Commissie een afschrift.

Van schippers mag voldoende veiligheidsbesef worden verwacht om geen enkel risico te nemen. Ook eigenaren, reders en charteraars hebben een verantwoordelijkheid. Van Ommeren Schiffahrts-Gesellschaft mbH, eigenaar van de ’Stör’, legde die verantwoordelijkheid vast in haar alcohol-policy. De consequenties daarvan zijn in gang gezet. Schippers en opvarenden dienen zich daaraan te houden en te vergewissen dat alle opvarenden bij aanvang en gedurende de reis geheel bekwaam zijn en blijven.

Publicatie van het verslag van de Commissie kan bijdragen de veiligheid op het water te bevorderen.

4. Het oordeel van de commissie

Op 18 juni 1997 te 06.00 uur is het motorschip Stör, met als opvarenden schipper tevens roerganger Johanssen en twee matrozen, met spijsolie geladen, op de Boven Rijn te Tolkamer in de gemeente Rijnwaarden aan stuurboordzijde van het vaarwater in aanvaring gekomen met de bunkersteiger Calpam 215. Dit veroorzaakte een domino-effect, in die zin dat de Calpam 215 lossloeg, stroomafwaarts dreef, waardoor de twee bunkerbootjes Calpam 101 en 118 eveneens lossloegen, met het gevolg dat de Calpam 101 tegen het geankerde passagiersschip Graaf van Bylant voer, die op zijn beurt aan de voorzijde lossloeg, en de Calpam 118 verder stroomafwaarts tegen de geankerde Adma aanvoer. Er is geen persoonlijk letsel ontstaan, wel een enorme materiële schade en een onbeschrijfelijke ravage aan boord van de bunkersteiger. De tanks van de steiger waren door een gunstige speling van het lot vrijwel leeg en zouden pas in de loop van die dag beladen worden. Gebleken is dat de schipper, omgerekend, 0.82 mg alcohol in zijn bloed had. Hij had zich in het verleden schriftelijk jegens Van Ommeren, voor wie hij voer, gebonden tijdens het werk geen alcohol te gebruiken. Van enige bijzondere reden waarom de Stör ineens stuurboorduit was gegaan is niets kunnen blijken.

Uit het onderzoek ter zitting van de commissie, waarbij helaas schipper en politie verstek moesten laten gaan, is aannemelijk geworden dat de aanvaring is veroorzaakt door een foute stuurmanoeuvre van de Stör. Er was geen enkele nautische reden voor de stuurboordkoers en een mechanische reden, hoewel wel aangevoerd, ontbrak. Het mag een wonder heten dat naast de materiële schade niet ook een enorme ramp voor mens en milieu heeft plaatsgevonden. Er is weinig voorstellingsvermogen voor nodig de mogelijke zeer ernstige gevolgen voor de geest te halen. Gegeven is dat de schipper de avond tevoren alcohol had gebruikt, in een mate dat de volgende ochtend om ca. 10.00 uur bij het afnemen van de ademtest nog een gehalte van 0.82 mg werd gemeten. Daaruit volgt dat die hoeveelheid op het moment van de aanvaring te 06.00 uur aanzienlijk hoger geweest moet zijn. Hierin ligt naar het oordeel van de commissie het voornaamste causule verband met de aanvaring. Deze had, met andere woorden, voorkomen kunnen worden indien de schipper geheel nuchter de reis had aangevangen.

Deze gebeurtenis is, helaas, wederom een bewijs dat alcohol in het verkeer te water onacceptabel is. Het gevaarzettende karakter daarvan vergroot de risico’s in voor mens en milieu onverantwoorde mate. Ook de inspecteur van Scheepvaartinspectie heeft het alcoholmisbruik veroordeeld. De commissie herhaalt als conclusie haar reeds vaker geuite oordeel dat het gebruik van alcohol in het verkeer te water vanwege de verhoogde gevaarzetting te grote risico’s met zich brengt en daarom volledig verboden zou dienen te worden. Daartoe had de schipper zich ook jegens Van Ommeren verplicht. De inmiddels in wettelijke regelingen opgenomen en met ingang van 1 april 1998 van kracht geworden grens voor het alcoholgebruik van 0,8 mg alcohol in het bloed komt onvoldoende tegemoet aan wat wenselijk zou zijn. De gegeven grens is overigens wel een belangrijke verbetering ten opzichte van de vroegere situatie, toen voor (het merendeel van) de Nederlandse wateren nog geen wettelijk afdwingbare grens gold. De consequentie van die regelingen dient vervolgens te zijn, wil de veiligheid op het water bewaakt worden, dat overtreding dient te worden vervolgd en zo nodig bestraft.

Aan dit verslag hebben, naast de Voorzitter, medegewerkt de bijzitters J. de Raad en Ir. D.J.E.M. Touw en Ir. H.L. de Beijer als secretaris.


1 mei 1998.
Jhr. Mr. B.C. de Savornin Lohman, plv. voorzitter.

Het integrale verslag met bijlagen is kosteloos op te vragen bij het Directoraat-Generaal Goederenvervoer, mevr. P.M.E. Dap-van Meurs, tel. 070-3511302.

Naar boven