Uitspraken Centraal Medisch Tuchtcollege

Pub. 170

Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft het navolgende overwogen en beslist op het door

I. wonende te J., appellant/oorspronkelijk klager,

ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Eindhoven van 25 september 1995, waarbij zijn klacht tegen

K., huisarts, wonende te J., nader te noemen de arts,

ongegrond is verklaard.

1. Het Centraal College heeft kennis genomen van de stukken van eerste aanleg, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg, en van de beslissing waarvan beroep. Voorts heeft het Centraal College kennis genomen van het beroepschrift d.d. 14 november 1995, ingekomen op 15 november 1995, het verweerschrift in hoger beroep met bijlagen d.d. 14 maart 1996, namens de arts ingediend door Mr L., advocaat te M., het aanvullend beroepschrift d.d. 3 april 1996, en de reactie daarop zijdens de arts d.d. 25 april 1996.

2. De zaak is in hoger beroep behandeld ter terechtzitting van het Centraal College van 31 oktober 1996. Aldaar is verschenen de arts, bijgestaan door Mr Drs N., advocaat te M. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3. Het beroep is tijdig ingesteld.

4. De volgende - genoegzaam vastgestelde - feiten hebben aanleiding gegeven tot het indienen van de klacht.

De arts, huisarts van het gezin van appellant, bezocht in de ochtend van 22 juni 1994, diens gezin, bestaande uit appellant, diens echtgenote en hun 15-jarige dochter O., welk gezin hij in zeer emotionele toestand aantrof. Partijen verschillen van mening over de vraag door wie de arts werd gealarmeerd en eveneens over de vraag of appellant al dan niet lichamelijk geweld had gebruikt tegen zijn echtgenote. Het was de arts bekend dat er spanningen bestonden tussen appellant en zijn echtgenote. O. had geen slaan gezien, wel gewelddadigheid gehoord; zij was heel stil en lijkbleek. Na de uitbarsting heeft de echtgenote van appellant met O. op die dag de echtelijke woning verlaten en elders haar intrek genomen. Op 27 juni 1994 vroeg de echtgenote van appellant aan de arts om een spoedverklaring voor de woningbouwvereniging, waaruit kon blijken dat O. niet naar de echtelijke woning terug kon of wilde. Teneinde aan de hand van eigen bevindingen te kunnen beslissen over het afgeven van een dergelijke verklaring maakte de arts een afspraak met de echtgenote van appellant en O. Op 1 juli 1994 verschenen beiden op het spreekuur van de arts. Deze achtte op grond van de mededelingen en reacties van O. haar terugkeer naar een woonsituatie met appellant op dat moment medisch niet verantwoord en in elk geval ongewenst. Daarop heeft de arts op een zijn naam dragend recept-formulier de volgende verklaring geschreven en ondertekend en deze verklaring aan de echtgenote van appellant afgegeven:

’Datum 1-7-1994; mej. O. I., geb. 7.10.1987, J., kan nu, onder de huidige omstandigheden, het niet aan om naar huis te gaan. Zij verblijft nu tijdelijk bij familie.’

5. De oorspronkelijke klacht behelst dat de arts voornoemde schriftelijke verklaring heeft opgesteld en aan de echtgenote van appellant heeft verstrekt zonder de nodige zorgvuldigheid ten aanzien van O. en appellant in acht te nemen, waardoor appellant nadeel heeft ondervonden.

6. Het College te Eindhoven heeft de klacht ongegrond bevonden daartoe overwegende als volgt:

’Anders dan klager stelt heeft verweerder O. wel gesproken en onderzocht voordat hij de schriftelijke verklaring heeft opgesteld. Van onzorgvuldigheid jegens O. als door klager gesteld is derhalve geen sprake geweest.

Die schriftelijke verklaring is aan te merken als een zogenaamde medische verklaring. Verweerder geeft daarin een oordeel en conclusie als arts met betrekking tot de persoon van O. op basis van hetgeen hij als behandelend arts op grond van onderzoek had bevonden.

Nu het bij deze medische verklaring ging om een ander doel dan directe medische behandeling en begeleiding, immers de verklaring werd gevraagd en verstrekt teneinde een oplossing te bewerkstelligen voor de huisvestingsproblematiek van O. en haar moeder die niet langer op haar tijdelijk adres konden verblijven, had het op de weg van verweerder gelegen desnodig, overeenkomstig hetgeen in medische kring wenselijk wordt geacht en gebruikelijk is, O. te verwijzen naar een niet-betrokken arts die in onafhankelijkheid en alle objectiviteit zou kunnen oordelen en beslissen. Door zelf de verklaring te verstrekken heeft verweerder niet correct gehandeld.

Zijn handelwijze levert evenwel naar het oordeel van het College niet het verwijt op van vertrouwensondermijning zoals voorzien in artikel 1 lid 1 van de Medische Tuchtwet. Voor dit oordeel neemt het College het navolgende in aanmerking. Het is uit bezorgdheid om het welzijn van O. geweest dat verweerder tot afgifte van de verklaring is overgegaan. Die bezorgdheid stoelde niet slechts op het onderzoek d.d. 1 juli 1994, maar ook op hetgeen hij zelf had waargenomen ten huize van klager op 22 juni 1994.

Door zich op een en ander te baseren bij de opstelling van de verklaring heeft verweerder, óók tegenover klager, genoegzaam zorgvuldig gehandeld. Die zorgvuldigheid van handelen spreekt ook uit de uiterst neutrale wijze waarop de verklaring is geredigeerd. In het oog springend is hoezeer verweerder terughoudendheid heeft betracht ten aanzien van de persoonlijke toestand van O. en voorzichtigheid in acht heeft genomen om derden niet te compromitteren. Hem past derhalve slechts het verwijt dat hij onder druk van de omstandigheden in een moment van onbedachtzaamheid zich niet heeft gehouden aan de ook door hem zelf erkende procedureregels rond de afgifte van een medische verklaring.

Gelet op de omstandigheden waaronder en de wijze waarop dat is gebeurd levert dat geen tuchtrechtelijk vergrijp op.’

7. In hoger beroep heeft appellant zijn klacht herhaald en nader toegelicht. De arts heeft verweer gevoerd.

8. Op het ingestelde beroep overweegt het Centraal College met betrekking tot de klacht als volgt.

De door de arts afgegeven schriftelijke verklaring is aan te merken als een zogenaamde geneeskundige verklaring. Het Centraal College is van oordeel dat het ingevolge de richtlijnen van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (K.N.M.G.) op de weg van de arts had gelegen voor het verkrijgen van een dergelijke verklaring O. te verwijzen naar een niet-betrokken arts, die in onafhankelijkheid en alle objectiviteit zou hebben kunnen oordelen en beslissen over de afgifte van de gevraagde verklaring. De arts heeft door zelf de gevraagde verklaring af te geven niet overeenkomstig de richtlijnen van de K.N.M.G. gehandeld, hetgeen hij overigens heeft toegegeven. Tot verontschuldiging voor zijn handelwijze heeft hij aangevoerd dat hij de gevraagde verklaring heeft afgegeven uit bezorgdheid om het welzijn van O., welke bezorgdheid niet slechts werd ingegeven door zijn onderzoek op 1 juli 1994, doch ook door hetgeen hij zelf had waargenomen ten huize van appellant op 22 juni 1994. Op grond van deze zwaarwegende argumenten heeft de arts, ook naar het oordeel van het Centraal College onder deze omstandigheden kunnen afwijken van bovengenoemde richtlijnen en was zijn handelwijze niet onzorgvuldig in de zin van de Medische Tuchtwet. Het Centraal College houdt hierbij evenals het College van eerste aanleg tevens rekening met de zorgvuldige wijze waarop de arts zijn verklaring heeft geredigeerd. Gelet op de uiterst neutrale inhoud van de verklaring heeft de arts zowel ten aanzien van O. als van appellant genoegzaam zorgvuldig gehandeld. De klacht is derhalve ongegrond.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is overigens niet gebleken dat appellant van de afgifte van deze verklaring nadeel heeft ondervonden zoals door hem is gesteld.

9. Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep te worden verworpen en de beslissing waarvan beroep te worden bevestigd.

10. Op gronden aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing worden bekendgemaakt op de wijze als in het dictum bepaald.

11. Het Centraal Medisch Tuchtcollege beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

Verwerpt het beroep;

Bevestigt de beslissing waarvan beroep;

Bepaalt dat deze beslissing overeenkomstig artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redacties van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in Raadkamer door: mr. J. J. R. Bakker, voorzitter; G. H. Gispen, E. C. M. Plag, dr. H. J. van der Reijden, dr. A. P. Roodvoets, leden-geneeskundigen; in tegenwoordigheid van Mr H.J. Walter-Ebbenhout, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 16 januari 1997, door mr. J. J. R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven