Uitspraken Centraal Medisch Tuchtcollege

Pub. 169

Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft het navolgende overwogen en beslist op het door

A., wonende te B., appellant/oorspronkelijk klager, te noemen klager,

ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te

’s-Gravenhage van 21 februari 1996, verzonden 7 mei 1996, waarbij ongegrond is verklaard zijn klacht tegen C., orthopedisch chirurg, wonende te D., te noemen de orthopedisch chirurg.

1. Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft kennis genomen van:

- de beslissing waarvan beroep en de daarin vermelde stukken;

- het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het College van eerste aanleg van 21 februari 1996;

- het beroepschrift d.d. 30 mei 1996, ingekomen 31 mei 1996;

- het aanvullend beroepschrift d.d. 28 juni 1996, met bijlage;

- het verweerschrift in beroep d.d. 15 augustus 1996, met bijlage;

- een nadere brief van de raadsman van de orthopedisch chirurg d.d. 3 september 1996.

2. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op donderdag 17 oktober 1996, waar zijn verschenen, klager en de orthopedisch chirurg, de laatste vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door Mr E., advocaat te D..

3. Het beroep is tijdig ingesteld.

4. Het College van eerste aanleg heeft als volgt overwogen.

De klacht

De klacht heeft betrekking op twee rapporten die door de arts op 11 januari 1989 en 7 juni 1994 ten behoeve van een civiele procedure zijn uitgebracht, nadat hij daartoe als deskundige was aangezocht door de raadsman van een patiënte van klager, mevrouw F., verder ook wel te noemen: de patiënte.

De klacht heeft in essentie daarop betrekking dat de arts alvorens zijn rapportage op te stellen wél heeft gesproken met mevrouw F., de ene partij in de procedure waarin de rapportage moest functioneren, doch klager, de andere procespartij, niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn visie te geven.

Het standpunt van de arts

Op 25 augustus 1976 heeft klager een operatie uitgevoerd aan de gebroken rechterarm van patiënte. Na die operatie zijn complicaties opgetreden die hebben geleid tot de amputatie van de rechter onderarm van patiënte. Op verzoek van de raadsman van patiënte, die klager aansprakelijk had gesteld, heeft de arts in 1989 een expertise verricht en een rapport geschreven waarbij hij tot het oordeel kwam dat de klager bij de behandeling van patiënte beneden het niveau was gebleven van een redelijk bekwaam handelend specialist. De visie van klager bleek voldoende uit het aan de arts ter beschikking gestelde procesdossier maar daarin ontbrak het verslag van de patiënte over de periode die direct vooraf ging en volgde op de operatie. Voor het vullen van de lacune heeft de arts patiënte opgeroepen en haar ondervraagd. Daarbij werd zij niet als partij gehoord maar als patiënte gezien.

De beoordeling van de klacht

Nu de klacht niet zozeer betreft de deugdelijkheid van de conclusie waartoe de arts in zijn gewraakte rapportage is gekomen doch veeleer de wijze van totstandkoming daarvan, is het College van oordeel de klacht voldoende te kunnen beoordelen op grond van de ingediende stukken en het verhandelde ter zitting. Het College acht dan ook geen gronden aanwezig het vooronderzoek te doen heropenen.

Naar het oordeel van het College berust de opvatting van de arts dat hij patiënte louter als patiënte zag, op een misvatting.

De arts diende te adviseren over de deugdelijkheid van een door een collega ingestelde behandeling, waarbij hij zich er van bewust heeft moeten zijn dat zijn oordeel zou worden gebruikt in een gerechtelijke procedure, waarvan het bestaan hem bekend was. Voor zijn oordeelsvorming diende hij uiteraard de beschikking te hebben over feitenmateriaal. Feitenmateriaal kan niet alleen worden verkregen uit het medisch dossier doch ook van partijen. Indien een van partijen tevens patiënt is, dreigt de misvatting te ontstaan dat door de partij aangevoerd feitenmateriaal gelijk te stellen valt met een normaliter afgenomen anamnese. Daarbij wordt dan uit het oog verloren dat het bij een rapportage als de onderhavige niet gaat om het verzamelen van medische klachten van de patiënt maar tevens om het verzamelen van gegevens omtrent feitelijke gebeurtenissen. Dergelijke feitelijke gebeurtenissen mogen in het kader van een beoordeling van een ingestelde therapie echter niet zonder meer als vaststaande feiten worden aangenomen. Tenminste dient de andere bij het conflict betrokken partij in de gelegenheid te worden gesteld aan te geven of hij de door zijn wederpartij gestelde gang van zaken erkent dan wel betwist. In het laatste geval kan zo’n betwist feit immers niet zonder meer aan een normatief oordeel ten grondslag worden gelegd. Indien de rapporteur slechts de lezing verneemt één van twee partijen in een conflict dreigt bovendien het gevaar dat de visie van de rapporteur, hoewel onbewust en te goeder trouw, teveel wordt gekleurd door de zienswijze van die ene partij.

In casu is de arts naar het oordeel van het College in die valkuil gevallen: hij heeft naar zijn eigen stellingen één van zijn verwijten aan klager (dat voorafgaande aan de operatie onvoldoende informatie zou zijn verstrekt) geheel gebaseerd op de mededeling van de patiënte. Ook lijkt het er op dat de arts zich niet geheel aan enige partijdigheid heeft kunnen onttrekken. Zo wordt een eerder in de bewuste procedure gebruikt rapport van Prof G. niet in een juist verband aangehaald. Immers wordt in het rapport van de arts (pagina 7) gesuggereerd dat in het rapport van G. zou zijn aangegeven dat verhoogde druk in het extensorencompartiment zou zijn ontstaan als gevolg van de repositie onder bloedleegte. Bij lezing van het rapport van G. blijkt deze echter slechts te spreken over de mogelijkheid van een verhoogde druk in het extensorencompartiment als gevolg van een clostridiuminfectie.

Het College acht echter - alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen en na ampel beraad - de door de arts gemaakte fout niet dusdanig zwaar dat zij een tuchtrechtelijke maatregel aangewezen acht. Het College gaat er daarbij van uit dat de arts, die ter zitting bepaald de indruk heeft gevestigd subjectief geheel te goeder trouw te hebben gehandeld en bij zijn rapportages de grootst mogelijke zorgvuldigheid te willen betrachten, in voorkomende gevallen niet opnieuw in dezelfde fout zal vervallen.

5. Ook in hoger beroep voert klager aan dat de orthopedisch chirurg, als deskundige handelend, het beginsel van hoor- en wederhoor schendt door slechts één partij te horen, waardoor hij tot een onjuiste feitelijke toedracht kan komen en daardoor tot een onjuiste gevolgtrekking, hetgeen in dit geval is gebeurd. Het schenden van het beginsel acht klager dusdanig ernstig dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De deskundige weet of behoort te weten -aldus nog klager- dat zijn rapportage veelal een belangrijk argument kan zijn voor een rechter om een vordering toe of af te wijzen.

6. Het Centraal College overweegt met betrekking tot de klacht als volgt:

De in een civiele procedure door de Rechtbank benoemde deskundige is gebonden aan de regels van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor. De door een partij benoemde deskundige is daaraan niet gebonden. Wel dient de deskundige die door een partij is geraadpleegd, in zijn rapportage zo objectief mogelijk te zijn.

Vraag is of de orthopedisch chirurg dat in dit geval is geweest. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen of de deskundige voldoende informatie ter beschikking stond. Het dossier bevatte zeer veel informatie, waaronder verklaringen van klager. Naar het oordeel van het Centraal College is het dossier dat de orthopedisch chirurg ter beschikking stond, met name het medisch dossier, van zodanig gewicht voor zijn oordeel dat de orthopedisch chirurg niet klager doch alleen de patiënte kon horen en onderzoeken zonder blijk te geven van een gebrek aan objectiviteit. Daarbij is van belang dat klager, die in het medisch dossier zijn handelingen en overwegingen tot uiting heeft gebracht, daarmee zijn visie al heeft verwoord. In casu waren de mededelingen van de patiënte niet van dien aard dat, gelet op het aan de orthopedisch chirurg ter beschikking staand dossier, er voor hem aanleiding was de chirurg te horen.

7. Opgemerkt zij nog dat de beoordeling van het rapport van de deskundige aan de Rechtbank toekomt.

De Rechtbank heeft te dien aanzien overwogen: ’Gedaagde heeft weliswaar terecht opgemerkt dat C. en H. bij het opstellen van hun rapport eiseres wel en hem niet hebben geraadpleegd, doch de Rechtbank acht dit verweer van onvoldoende gewicht om zonder meer aan de inhoud van het rapport voorbij te gaan’.

8. Het Centraal College is dan ook van oordeel dat het beslissend is of aan de deskundige voldoende gegevens ter beschikking stonden. In dit geval was zulks het geval en het horen van alleen de patiënte is dan ook niet verwijtbaar in de zin van de Medische Tuchtwet omdat de deskundige een aanvulling van gegevens van patiënte gewenst kon achten en een eigen oordeel over haar klachten op grond van eigen onderzoek noodzakelijk kon vinden.

9. Aan de Rechtbank komt het oordeel toe over de juistheid van de conclusie. Een Medisch Tuchtcollege heeft slechts te oordelen of er voldoende en op juiste wijze onderzoek is gedaan en of de bevindingen tot de conclusie kunnen leiden. Aangezien zulks het geval is voldoet het rapport in dit opzicht aan de in redelijkheid daaraan te stellen eisen.

De omstandigheid dat anderen een andere mening hebben dan de orthopedisch chirurg doet daaraan niet af.

10. Anders dan het College van eerste aanleg is het Centraal College van oordeel dat de orthopedisch chirurg voldoende materiaal tot zijn beschikking had om alleen patiënte te horen, welke omstandigheid hij in zijn rapportage duidelijk heeft vermeld.

Met de overwegingen van het College van eerste aanleg kan het Centraal College zich dan ook niet verenigen. De door het College geconstateerde fout acht het Centraal College niet aanwezig. De beslissing waarvan beroep zal dan ook bevestigd worden met wijziging van gronden.

11. In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd als aan te geven in het dictum.

12. Het Centraal Medisch Tuchtcollege beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

Bevestigt de beslissing waarvan beroep met wijziging van gronden.

Bepaalt dat deze beslissing overeenkomstig artikel 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan de redactie van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact met verzoek tot plaatsing,

Aldus gegeven in Raadkamer door:

Mr. B. Pronk, voorzitter; prof. dr. J. Bennebroek Gravenhorst, dr. J. J. Hamming, J .S. Pöll, K. W. Woltering, leden-geneeskundigen; in tegenwoordigheid van mw. mr. H. J. Sluyters-Hamburger, secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 16 januari 1997, door mr. J. J. R. Bakker, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven