Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater

«Wet bodembescherming»

1 februari 1997

Nr. DWL/96066467

Directoraat-Generaal Milieubeheer Directie Drinkwater, Water, Landbouw Afdeling Emissies Landelijk Gebied

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Gezien het advies van de Technische commissie bodembescherming;

Besluit:

Artikel 1

1. Op deze regeling zijn de begripsbepalingen van artikel 1 van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen van toepassing.

2. In deze regeling wordt verstaan onder reinigingswater: uitsluitend voor het reinigen van stallen gebruikt water dat dierlijke meststoffen bevat en waarvan het ammoniakgehalte niet groter is dan 500 milligram NH3 per liter.

Artikel 2

Van het verbod, gesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor het gebruik van waterige fracties waarvan het stikstofgehalte niet groter is dan 200 milligram N-kjeldal per liter.

Artikel 3

Van de verboden, gesteld in de artikelen 7, eerste lid, en 8b, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor het gebruik van waterige fracties waarvan het stikstofgehalte niet groter is dan 200 milligram N-kjeldal per liter.

Artikel 4

1. Van het verbod, gesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor het gebruik van waterige fracties waarvan het stikstofgehalte niet groter is dan 2500 milligram N-kjeldal per liter.

2. De in het eerste lid bedoelde waterige fracties worden niet gebruikt in een grotere hoeveelheid per hectare dan:

- 50 m3 per jaar op bouwland en maïsland;

- 100 m3 per jaar op grasland.

Artikel 5

Van de verboden, gesteld in de artikelen 7, eerste lid, en 8b, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor het gebruik van reinigingswater.

Artikel 6

Aan de in artikel 3 bedoelde vrijstelling zijn de volgende voorschriften verbonden:

a. Door de producent van de waterige fracties is aan het Bureau Heffingen te Assen een schriftelijke verklaring overgelegd dat door hem waterige fracties worden geproduceerd waarvan het stikstofgehalte niet groter is dan 200 milligram N-kjeldal per liter. Deze verklaring wordt overgelegd voorafgaand aan de eerste keer dat na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling deze fracties niet emissie-arm worden aangewend.

b. De verklaring, bedoeld in onderdeel a, bevat in ieder geval de volgende gegevens:

- naam en adres van de producent, en

- de resultaten van een bemonstering van de door deze producent geproduceerde waterige fracties, neergelegd in een analyserapport als bedoeld in artikel 11.

c.De gebruiker van de waterige fracties waarvan het stikstofgehalte niet groter is dan 200 milligram N-kjeldal per liter, toont op het eerste verzoek van de opsporingsambtenaar een kopie van de in onderdeel a bedoelde verklaring.

d.De waterige fracties waarvan het stikstofgehalte niet groter is dan 200 milligram N-kjeldal per liter, zijn door de producent of namens deze door tussenkomst van ten hoogste één vervoerder rechtstreeks aan de gebruiker afgeleverd.

Artikel 7

Aan de in artikel 5 bedoelde vrijstelling zijn de volgende voorschriften verbonden:

a. Door de producent van het reinigingswater wordt aan het Bureau Heffingen te Assen een schriftelijke verklaring overgelegd dat door hem reinigingswater wordt geproduceerd. De verklaring wordt overgelegd voorafgaand aan de eerste keer dat na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling reinigingswater niet emissie-arm wordt aangewend.

b. De verklaring, bedoeld in onderdeel a, bevat in ieder geval de volgende gegevens:

- naam en adres van de producent, en

- de resultaten van een bemonstering van het door deze producent geproduceerde reinigingswater, neergelegd in een analyserapport als bedoeld in artikel 11.

c. De gebruiker van het reinigingswater toont op het eerste verzoek van de opsporingsambtenaar een kopie van de in onderdeel a bedoelde verklaring.

Artikel 8

Aan de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde vrijstellingen zijn voorts, voor zover van toepassing, de voorschriften verbonden die zijn opgenomen in de artikelen 9 tot en met 15.

Artikel 9

1. Waterige fracties worden op het bedrijf waarop zij zijn geproduceerd vanuit het mestscheidingssysteem apart opgevangen.

2. Waterige fracties worden op het in het eerste lid bedoelde bedrijf opgeslagen, zonder toevoeging van andere stoffen, in een opslag die uitsluitend voor waterige fracties wordt gebruikt.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op reinigingswater.

Artikel 10

1. De producent van waterige fracties laat uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het gebruik van de waterige fracties uit de in artikel 9, tweede lid, bedoelde opslag een monster nemen door een onderzoekslaboratorium als bedoeld in artikel 2 van de Regeling bemonstering en analyse overige organische meststoffen, en laat dit monster analyseren door dit onderzoekslaboratorium.

2. De producent van reinigingswater laat uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het gebruik van het reinigingswater uit de opslag van het reinigingswater een monster nemen door een onderzoekslaboratorium, als bedoeld in het eerste lid, en laat dit monster analyseren door dit onderzoekslaboratorium.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde bemonstering en de analyse van de monsters vindt plaats volgens de voorschriften en methoden opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Artikel 11

1. Van de in artikel 10, eerste of tweede lid, bedoelde analyse wordt door het onderzoekslaboratorium een analyserapport opgemaakt, waarin tenminste is opgenomen:

- het mestnummer van het betreffende bedrijf, tezamen met het adres van het bedrijf;

- de datum van monsterneming;

- een vermelding of sprake is van waterige fracties dan wel van reinigingswater.

2. Indien sprake is van waterige fracties wordt in het analyserapport, zoals genoemd in het eerste lid, tevens opgenomen:

- het droge-stofpercentage;

- een aanduiding van het mestscheidingssysteem waarmee de waterige fracties zijn geproduceerd;

- het N-kjeldal-gehalte van het monster.

3. Indien sprake is van reinigingswater wordt in het analyserapport, zoals genoemd in het eerste lid, tevens opgenomen:

- het NH3-gehalte van het monster.

4. Het onderzoekslaboratorium zendt een kopie van het in het eerste lid bedoelde analyserapport aan de producent van de waterige fracties of het reinigingswater.

Artikel 12

1. De producent en de gebruiker van waterige fracties of reinigingswater tonen op het eerste verzoek van de opsporingsambtenaar een kopie van het analyserapport bedoeld in artikel 11, eerste lid. Uit de kopie volgt dat het N-kjeldal-gehalte of het NH3-gehalte van het monster, voor zover van toepassing, de in de artikelen 1 tot en met 4 genoemde waarden niet overschrijdt.

2. De in het eerste lid bedoelde kopie wordt door de producent en de gebruiker gedurende vijf jaren bewaard.

Artikel 13

Reinigingswater wordt uitsluitend gebruikt op de tot het bedrijf van de producent waar het van afkomstig is, behorende oppervlakte grond.

Artikel 14

Waterige fracties en reinigingswater worden gebruikt zonder toegevoegde andere stoffen en uitsluitend tussen één uur na zonsopgang en één uur voor zonsondergang.

Artikel 15

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

2. Zij vervalt met ingang van 1 januari 1998.

Artikel 16

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling waterige fracties en reinigingswater.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.


’s-Gravenhage, 1 februari 1997. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer.

Bijlage

1. Bemonstering

1.1. Bemonsteringsmethoden

Bij een niveau van de waterige fractie of van het reinigingswater in de opslag van minder dan 2 meter, gemeten vanaf de bodem van de opslag, geschiedt de bemonstering volgens de steekbuismethode.

Bij een niveau van de waterige fractie of van het reinigingswater in de opslag van minstens 2 meter, gemeten vanaf de bodem van de opslag, geschiedt de bemonstering volgens de flesmethode.

1.2. Steekbuismethode

Het monster wordt genomen met behulp van een steekbuis. De steekbuis bestaat uit een doorzichtige monsterbuis met een binnendiameter van 2 á 2,5 centimeter. De steekbuis is minstens even lang als het niveau van de waterige fractie of van het reinigingswater in de opslag.

Het uiteinde van de buis kan worden afgesloten met een stop die bevestigd is aan een stugge draad of stang die door de buis loopt. Door aan de bovenzijde van de buis aan de draad of de stang te trekken wordt de onderzijde van de buis afgesloten, waardoor de fles met mest wordt gevuld. Er wordt één monster genomen, waarvan de minimale omvang 0,75 liter bedraagt.

1.3. Flesmethode

Het monster wordt genomen met behulp van een houder waarin een fles wordt geklemd. De houder is verzwaard en kan met behulp van een ketting die aan de houder is bevestigd, op de gewenste diepte worden gebracht. Aan de houder is tevens een stop bevestigd die een stukje in de fles kan worden gedrukt, waardoor de fles wordt afgesloten. Door een ruk aan de ketting kan de stop uit de fles worden getrokken, waardoor de fles met mest wordt gevuld.

De bemonstering vindt plaats door het nemen van deelmonsters. De deelmonsters worden genomen verdeeld over de gehele diepte van de waterige fractie of het reinigingswater, en wel zodanig dat het diepteverschil telkens 75 centimeter bedraagt. Indien mogelijk, worden de deelmonsters tevens genomen op tegenoverliggende plaatsen in de opslag. De verschillende deelmonsters zijn even groot in omvang. De deelmonsters worden verzameld in een schone emmer, waarna onder voortdurend roeren een inzendmonster wordt samengesteld. De minimale omvang van een inzendmonster bedraagt 0,75 liter.

1.4. Overige voorschriften bemonstering

De bemonstering geschiedt met behulp van monstername-apparatuur die grondig met water is gereinigd en vervolgens is gedesinfecteerd.

2. Analyse van de monsters

De bepaling van het N-kjeldal-gehalte wordt uitgevoerd volgens de methode NEN-ISO 5663 (1993). Op het onderzoekslaboratorium dient het monster vóór de analyse 5 keer te worden verdund.

De bepaling van het NH3-gehalte wordt uitgevoerd volgens de methode NEN 6472 (1983).

De bepaling van het droge stofpercentage wordt uitgevoerd volgens de methode NEN 6620.

Toelichting

1. Algemeen

De onderhavige regeling heeft betrekking op het gebruik van waterige fracties en van reinigingswater dat vrijkomt bij het reinigen van stallen. Waterige fracties zijn dierlijke meststoffen met een droge stofpercentage van minder dan 5% ontstaan door een systeem van gescheiden bewaring van dierlijke meststoffen, of door een systeem waarbij dierlijke meststoffen worden gescheiden (artikel 1, eerste lid, Besluit gebruik dierlijke meststoffen). In het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (verder: Bgdm) wordt reinigingswater niet gedefinieerd; reinigingswater valt onder het begrip dierlijke meststoffen (artikel 1, eerste en zesde lid, Bgdm). Onder reinigingswater wordt in het kader van deze regeling verstaan: uitsluitend voor het reinigen van stallen gebruikt water dat dierlijke meststoffen bevat en waarvan het ammoniakgehalte niet groter is dan 500 milligram NH3 per liter.

Ingevolge het Bgdm is het verboden om waterige fracties aan te wenden, voor zover de aanwending meer bedraagt dan 25 m3 per hectare per jaar op bouw- en maïsland en 50 m3 per hectare per jaar op grasland. Ingevolge het Bgdm is het tevens verboden om waterige fracties en reinigingswater aan te wenden, tenzij deze emissie-arm worden aangewend.

Op grond van de onderhavige regeling gelden, indien de in de regeling gestelde voorwaarden en beperkingen worden nageleefd, vrijstellingen van bovengenoemde verboden. Hiermee worden onnodige belemmeringen in de regelgeving voor, relatief schone, waterige fracties en reinigingswater weggenomen.

De vrijstellingen sluiten aan bij de vanuit de Tweede Kamer, bij de behandeling van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (kamerstukken II 1995/96, 24 445), geuite wens om op korte termijn belemmeringen weg te nemen, die de ontwikkeling van de mestscheidingstechnieken in de weg staan. De vrijstellingsregeling vervalt per 1 januari 1998. Na de invoering van het nieuwe mineralenaangiftesysteem op die datum, zullen de in het Bgdm opgenomen volumenormen vervallen. Voor wat betreft de vrijstelling van de verplichting tot emissie-arme aanwending is, voor een definitieve regeling, aanpassing van het Bgdm nodig.

2. Achtergrond en inhoud van de vrijstellingen

Doordat de afgelopen jaren de realisatie van grootschalige centrale mestverwerking stagnatie ondervindt, is er thans veel belangstelling voor - en druk ontstaan op - mestbewerking op bedrijfsniveau. Bij mestbewerking op bedrijfsniveau ontstaat een dikke fractie en een waterige fractie. Deze vorm van mestbewerking is vooral geschikt voor producenten die niet beschikken over voldoende landbouwgrond en daardoor vrijwel alle mest van het bedrijf moeten afvoeren, maar wel voldoende grond hebben om op milieuverantwoorde wijze waterige fracties aan te kunnen wenden.

De door mestscheiding geproduceerde dikke fractie neemt in vergelijking met onbewerkte mest een minder groot volume in en bevat meer mineralen. Dit betekent een economisch voordeel voor mestproducenten die niet beschikken over voldoende landbouwgrond en daardoor vrijwel alle mest moeten afvoeren. Door het volumevoordeel wordt transport goedkoper en door de betere bemestingwaarde is het produkt kwalitatief beter. De mestscheiding kan dus bijdragen aan een verbeterde distributie van de mest.

Naast een dikke fractie ontstaat bij mestscheiding ook een waterige fractie. Door de ontwikkeling van mestscheidingstechnieken op bedrijfsniveau kunnen thans schonere waterige fracties geproduceerd worden dan een aantal jaren geleden. De in het Bgdm opgenomen normen gaan nog uit van de oude mestscheidingssystemen en de daarmee gepaard gaande relatief vuile waterige fracties. Het Bgdm hoeft niet onverkort van toepassing te zijn op de waterige fracties die een laag stikstofgehalte bevatten. De onderhavige regeling formuleert dan ook een vrijstelling voor waterige fracties waarvan door middel van een analyserapport kan worden aangetoond dat zij relatief schoon zijn.

De volumenorm die het Bgdm voorschrijft heeft een belemmerende werking op de toepassing en verdere ontwikkeling van mestscheidingstech-

nieken op bedrijfsniveau. Door de hoogte van deze volumenorm zal bij de toepassing van een mestscheidingstechniek het overgrote deel van de waterige fracties niet op het bedrijf zelf kunnen worden aangewend.

De afzet van deze waterige fracties is moeilijk door de hoge transportkosten en doordat de schonere waterige

fracties door het lage mineralengehalte een geringe bemestingswaarde hebben.

Voor de schone waterige fracties geldt thans een algehele vrijstelling van de volumenorm. Dit betreft de waterige fracties die een stikstofgehalte hebben van hooguit 200 milligram N-kjeldal per liter. Voor waterige fracties die een stikstofgehalte hebben van hooguit 2500 milligram N-kjeldal per liter is de volumenorm verruimd tot 50 m3 per hectare per jaar op bouw- en maïsland en 100 m3 per hectare per jaar op grasland.

Voorts geldt vrijstelling van de verplichting om de schone waterige fracties emissie-arm aan te wenden. Dit laatste geldt ook voor reinigingswater waarvan het ammoniakgehalte niet groter is dan 500 milligram NH3 per liter, dat wordt aangewend op landbouwgrond die tot het bedrijf behoort waar het van afkomstig is.

Het onderscheid tussen de fracties die maximaal 200 milligram N-kjeldal per liter bevatten en de fracties die meer dan 200 milligram N-kjeldal maar maximaal 2500 milligram N-kjeldal per liter bevatten, is gebaseerd op de bestaande mestverwerkingssystemen. Een aantal van deze systemen produceren een waterige fractie die de norm van maximaal 2500 milligram N-kjeldal halen, terwijl enkele geavanceerde systemen zelfs een waterige fractie produceren die minder bevat dan 200 milligram N-kjeldal per liter.

Momenteel heeft slechts een gering aantal bedrijven een mestscheidingsysteem in werking dat de schone waterige fracties (maximaal 200 milligram N-kjeldal per liter) kan produceren. Dit aantal kan in de toekomst echter toenemen, mede doordat deze regeling onnodige belemmeringen in de regelgeving wegneemt.

3. Milieu- en landbouwkundige aspecten van de afzonderlijke vrijstellingen

Emissie-arme aanwending

In verband met de reductie van ammoniakemissie verplicht het Bgdm tot emissie-arme aanwending van dierlijke meststoffen. De onderhavige vrijstelling maakt hierop een uitzondering voor de schone waterige fracties en voor reinigingswater.

Bij een ammoniakgehalte van minder dan 500 milligram per liter is de ammoniak-emissie vergelijkbaar met de ammoniakemissie bij emissie-arme aanwending van dierlijke mest. Dit betekent dat het reinigingswater met mest, dat maximaal 500 milligram ammoniak per liter bevat, kan worden vrijgesteld van de verplichting van de emissie-arme aanwending.

Hetzelfde geldt voor de schone waterige fracties. Fracties die niet meer dan 200 milligram N-kjeldal per liter bevatten, zullen namelijk ook geen groter ammoniakgehalte hebben dan 500 milligram per liter.

Volumenormen waterige fracties

Bij het vaststellen van volumenormen voor waterige fracties zijn de milieu-risico’s van fosfaat, stikstof, kalium en chloor maatgevend. De schone waterige fracties bevatten een laag P- en N-gehalte. Voor stikstof zijn er thans geen wettelijke aanwendings- of verliesnormen. Uitgegaan is van de huidige landbouwkundige adviesbasis voor stikstof.

Bij waterige fracties met minder dan 200 milligram N-kjeldal per liter wordt de hoeveelheid stikstof voldoende gereguleerd door middel van de fosfaatgebruiksnorm. Zowel uit landbouwkundig als uit milieu-oogpunt is een volumenorm voor deze schone fracties overbodig.

De waterige fracties met meer dan 200 milligram N-kjeldal maar minder dan 2500 milligram N-kjeldal per liter bevatten een zodanige hoeveelheid stikstof dat een volumenorm gewenst is. Vanuit milieu-oogpunt is enige verruiming van de volumenorm wel mogelijk, omdat er thans schonere waterige fracties geproduceerd worden dan toen de huidige volumenormen in het Bgdm werden vastgelegd.

Het is de bedoeling om per 1 januari 1998 het mineralenaangiftesysteem (wetsvoorstel MINAS, kamerstukken II 1995/96, 24 782, nrs. 1-3) in te voeren. Bij de invoering van dit systeem zullen de volumenormen in het Bgdm vervallen.

Garanderen van samenstelling

De samenstelling van het reinigingswater kan sterk variëren, afhankelijk van de inrichting van de stal en de wijze waarop wordt schoongeveegd. Het is noodzakelijk het reinigingswater regelmatig te bemonsteren op het ammoniakgehalte. Van sommige mestscheidingssystemen kan de samenstelling van de waterige fracties eveneens variëren, afhankelijk van het management van het systeem.

De garantie op de samenstelling is afgewogen tegen de kosten die bemonstering en analyse met zich meebrengen. Die afweging heeft geleid tot de bepaling dat het analyserapport maximaal 6 maanden geldig is na de bemonsteringsdatum. Dit heeft tot gevolg dat er, bij het verspreid over de uitrijperiode, zoals aangegeven in het Bgdm, uitrijden van waterige fracties of reinigingswater, tweemaal per jaar moet worden bemonsterd.

4. Controle en handhaving

Bij het opstellen van deze regeling is nadrukkelijk aandacht besteed aan de problematiek van controle en handhaving, aangezien deze regeling uiteraard leidt tot een zekere complicering van het geheel van uitrijregels.

Mede uit overleg met het openbaar ministerie is gebleken dat vooral de vrijstelling van de verplichting tot emissie-arme aanwending voor schone waterige fracties en reinigingswater problemen oplevert. Het openbaar ministerie wijst daarbij op constateringen buiten heterdaad, op de fraudegevoeligheid van de regeling en op problemen die de regeling veroorzaakt voor de tenlastelegging.

Voor wat betreft constateringen buiten heterdaad kan het volgende worden opgemerkt. De vrijstelling van de verplichting tot emissie-arm aanwenden ziet slechts op schone waterige fracties en reinigingswater. Deze producten zien er uit als water. Bij niet emissie-arm aanwenden zullen niet of nauwelijks mestresten op de bodem te zien zijn. Wanneer wel duidelijk mestresten zichtbaar zijn, wordt er van uitgegaan dat niet voldaan is aan de eisen van de vrijstelling.

Omdat een aantal producenten van schone waterige fracties geen eigen grond hebben waarop de waterige fracties kunnen worden aangewend, mogen deze fracties ingevolge de vrijstellingsregeling ook buiten het bedrijf van de producent worden aangewend. Dit betekent dat niet slechts de producent, maar ook de afnemers van schone waterige fracties een beroep kunnen doen op de regeling. De regeling eist dat de gebruiker een analyserapport moet kunnen tonen. Er bestaat een zeker risico dat daarbij gefraudeerd wordt. Daarbij kan wel worden aangetekend dat de gebruiker door middel van een afleveringsbewijs duidelijk zal moeten maken dat de uitgereden stof afkomstig is van een bedrijf dat valt onder de regeling. Bovendien kan de opsporingsambtenaar bij twijfel een monster nemen van de uitgereden stof. Een en ander vergt wel extra inspanningen.

Momenteel kan de opsporingsambtenaar na constatering dat niet emissie-arm wordt aangewend, vrij eenvoudig de conclusie trekken dat een proces-verbaal kan worden opgemaakt wegens overtreding van de bepalingen van het Bgdm. Tengevolge van deze regeling zal de opsporingsambtenaar eerst moeten uitzoeken of de onderhavige vrijstelling van toepassing is. De vraag hoe zwaar de bewijslast is, zal in de handhavingspraktijk moeten blijken.

Om bovengenoemde problemen met betrekking tot controle en handhaving voor wat betreft de vrijstelling van de verplichting tot emissie-arm aanwenden, te verkleinen is een meldingsplicht opgenomen. De meldingsplicht biedt de politie de mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de gebieden waarin op grond van deze regeling waarschijnlijk gebruik zal worden gemaakt van de vrijstelling van de verplichting tot emissie-arme aanwending. Aangezien het aantal bedrijven dat gebruik kan maken van de regeling nog vrij gering is, is de verwachting dat in grote delen van het land geen rekening hoeft te worden gehouden met de vrijstelling van de verplichting tot emissie-arm aanwenden. Bovendien biedt de verplichting voor de gebruiker om een kopie van de melding te tonen een extra controlemiddel.

Samenvattend kan gesteld worden dat de regeling, ondanks de diverse waarborgen die in de regeling zijn opgenomen, leidt tot een verzwaring van controle en handhaving. Gelet op de beleidsmatige overwegingen om deze regeling te treffen, waaronder de eerdergenoemde wens van de Tweede Kamer om belemmeringen voor mestscheiding op bedrijfsniveau weg te nemen, wordt deze verzwaring aanvaardbaar geacht.

5. Advies Technische commissie bodembescherming

De Technische commissie bodembescherming heeft op 8 juli 1996, kenmerk TCB S58(1996), advies uitgebracht over het ontwerp van deze regeling.

De commissie vindt het in principe positief dat de vrijstelling beoogt een bijdrage te leveren aan een betere distributie van dierlijke mest. Aanwending van de dikke fractie zal dan echter wel bemestingstechnisch verantwoord moeten zijn. Daarom is het, volgens de commissie, gewenst dat de gehaltes van stikstof en fosfaat bekend zijn. Op dat punt kan worden opgemerkt dat met de invoering van de verplichte mineralenaangifte en de daarmee gepaard gaande bemonstering van meststoffen, aan de wens van de commissie tegemoet wordt gekomen.

Verder richt de commissie zich in haar advies op de volumenormen in de vrijstelling. De commissie meent dat de totale stikstofvracht, op basis van deze volumenormen, bemestingstechnisch niet excessief lijkt te zijn. Het is de commissie echter niet duidelijk waarom de tweedeling in waterige fracties alleen gebaseerd is op het N-Kjeldal-gehalte.

Het uitsluitend hanteren van het N-Kjeldal-gehalte kan als volgt worden toegelicht. Voor fosfaat gelden op basis van het Bgdm gebruiksnormen. Die normen zijn ook van toepassing op waterige fracties. Door in de vrijstelling uit te gaan van het N-Kjeldal-gehalte (stikstof), wordt aangesloten bij het mineralenaangiftesysteem, waarbij niet alleen fosfaatnormen, maar ook stikstofnormen worden gehanteerd. Voor wat betreft de overige stoffen waar de commissie op wijst, zoals cadmium en koper, kan geconstateerd worden dat noch het Bgdm, noch het nieuwe mineralenaangiftesysteem daarvoor normen bevatten.

Ten slotte beveelt de commissie aan voor alle categorieën waterige fracties en tevens het reinigingswater een plafond te stellen aan de hoeveelheid die maximaal per hectare grond mag worden aangewend.

Het Bgdm voorziet in volumenormen voor waterige fracties. Ingevolge de vrijstellingsregeling vervalt voor een beperkte categorie, namelijk voor de schone waterige fracties (minder dan 200 milligram stikstof per liter) de volumenorm. Voor deze fracties is de hoeveelheid stikstof voldoende gereguleerd door middel van de fosfaatgebruiksnorm. Voor reinigingswater bestaat in het Bgdm geen volumenorm. Aangezien de verhouding tussen stikstof en fosfaat overeenkomt met die in mest, wordt de hoeveelheid stikstof ook in dit geval voldoende gereguleerd door middel van de fosfaatgebruiksnorm. Overigens kan deze vrijstellingsregeling niet gebruikt worden om wel een volumenorm te stellen.

Naar boven