Regeling voorraden meststoffenwet

«Meststoffenwet»

19 december 1997

Nr. J. 9713736

Directie Juridische Zaken

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de artikelen 3 en 9 van het Besluit voorraden Meststoffenwet en artikel 6 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet;

Besluit:

Paragraaf 1. Definities

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. besluit: Besluit voorraden Meststoffenwet;

b. bureau: Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Assen;

c. opslagen: opslagen, bedoeld in de artikelen 5 en 7 van het besluit;

d. vloeibare dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn;

e. vaste dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;

f. weging: bepaling van het gewicht van dierlijke meststoffen overeenkomstig de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen;

g. bemonstering: nemen van een monster overeenkomstig de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen;

h. analyse: bepaling van het fosfaatgehalte en het stikstofgehalte in monsters van dierlijke meststoffen overeenkomstig de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen.

Paragraaf 2. Mestproducerende bedrijven

Artikel 2

De dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 3 van het besluit, zijn de meststoffen die worden geproduceerd door dieren behorend tot de in bijlage A bij de wet omschreven diercategorieën die in die bijlage worden aangeduid met de in bijlage 1 bij deze regeling opgenomen nummers, in het kader van een bedrijfssysteem als omschreven in bijlage C bij de wet voor meststoffen die in die bijlage worden aangeduid met een mestcode als opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling achter het nummer voor de betreffende diercategorie.

Artikel 3

1. De eindvoorraad van een mestproducerend bedrijf wordt bepaald door het aantal dieren dat op 31 december van het betreffende jaar op het bedrijf wordt gehouden, achtereenvolgens te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat deze dieren in de periode tot en met 31 december op het bedrijf zijn gehouden, en met de in bijlage 1 bij deze regeling voor de betreffende diercategorie opgenomen norm voor de geproduceerde hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof per dier per dag.

2. Onverminderd artikel 4, eerste lid, van het besluit is de beginvoorraad van een mestproducerend bedrijf gelijk aan de eindvoorraad in het voorafgaande kalenderjaar.

3. De voorraad fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van het besluit, is gelijk aan de beginvoorraad vermeerderd met de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof die wordt bepaald door het aantal dieren dat op het bedrijf wordt gehouden op het tijdstip waarop het bedrijf ophoudt als zodanig te bestaan of met ingang waarvan het door een ander wordt gevoerd, achtereenvolgens te vermenigvuldigen met het aantal dagen dat deze dieren vóór dit tijdstip in het betreffende kalenderjaar zijn gehouden, en met de in bijlage 1 bij deze regeling voor de betreffende diercategorie opgenomen norm voor de geproduceerde hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof per dier per dag.

Paragraaf 3. Intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven

Artikel 4

1. Artikel 2 van het besluit wordt ten aanzien van een intermediaire onderneming en een mestaanvoerend bedrijf slechts toegepast voorzover wordt voldaan aan de artikelen 5 tot en met 7 en 10.

2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van een intermediaire onderneming en een mestaanvoerend bedrijf waarop artikel 6, eerste lid, van het besluit, onderscheidenlijk artikel 8, eerste lid, van het besluit van toepassing is.

Artikel 5

1. De aanmelding van een of meer opslagen, bedoeld in de artikelen 5 en 7 van het besluit, geschiedt door middel van indiening bij het bureau van het volledig ingevulde en ondertekende formulier, zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling. Tezamen met het formulier wordt een situatieschets van de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf ingediend, waarop de ligging van de aangemelde opslagen en de ligging van alle overige tot de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf behorende opslagen zijn aangegeven.

2. De aanmelding van een opslag geschiedt vóór 1 januari van het eerste jaar waarop de aanmelding betrekking heeft.

3. Indien 1998 het eerste jaar is waarop de aanmelding betrekking heeft, geschiedt deze in afwijking van het tweede lid vóór 1 februari 1998.

4. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de afmelding van opslagen, bedoeld in de artikelen 6, tweede lid, en 8, tweede lid, van het besluit.

Artikel 6

1. De opslagen hebben, voorzover het opslagen voor vloeibare dierlijke meststoffen betreft, een inhoud van tenminste 250 kubieke meter, en, voorzover het opslagen voor vaste dierlijke meststoffen betreft, een oppervlakte van tenminste 125 vierkante meter.

2. De opslagen zijn niet geheel of gedeeltelijk gelegen onder de vloer van een bedrijfsgebouw.

3. De opslagen worden niet tegelijkertijd gebruikt voor de opslag van dierlijke meststoffen en voor de opslag van andere stoffen of producten.

4. De opslagen worden niet gebruikt voor de opslag van dierlijke meststoffen ten aanzien waarvan artikel 7 van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen toepassing heeft gevonden.

5. De opslagen worden gebruikt ten dienste van niet meer dan één onderneming of één bedrijf.

Artikel 7

1. Indien artikel 2 van het besluit in enig kalenderjaar ten aanzien van een intermediaire onderneming of een mestaanvoerend bedrijf wordt toegepast terwijl dat artikel in het voorafgaande jaar ten aanzien van die onderneming, onderscheidenlijk dat bedrijf niet is toegepast, draagt de heffingplichtige er voor zorg dat elke aangemelde opslag op enig tijdstip in het betreffende kalenderjaar leeg is.

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, doet de heffingplichtige tenminste twee werkdagen vóór het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, aan de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij schriftelijk mededeling van dat tijdstip.

3. Indien een opslag wordt aangemeld en met betrekking tot het voorafgaande jaar artikel 2 van het besluit ten aanzien van de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf waartoe die opslag behoort, is toegepast, is het bepaalde in het eerste en tweede lid voor wat die opslag betreft, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

1. De beginvoorraad in het kalenderjaar, bedoeld in artikel 7, eerste lid, bestaat uit de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen waarmee in dat jaar tot het tijdstip, bedoeld in artikel 7, eerste lid, de opgeslagen hoeveelheden zijn verminderd, verminderd met de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen die in die periode aan de opgeslagen hoeveelheden zijn toegevoegd.

2. De beginvoorraad in een ander kalenderjaar dan dat bedoeld in artikel 7, eerste lid, is gelijk aan de eindvoorraad in het voorafgaande jaar, in voorkomend geval vermeerderd met de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen die bij aanvang van het betreffende kalenderjaar zijn opgeslagen in een opslag die met ingang van dat jaar wordt aangemeld, en verminderd met de hoeveelheid fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen die bij aanvang van het betreffende kalenderjaar zijn opgeslagen in een opslag die met ingang van dat jaar wordt afgemeld.

3. De eindvoorraad is gelijk aan de beginvoorraad vermeerderd met de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen die in het betreffende jaar aan de opgeslagen hoeveelheden zijn toegevoegd, verminderd met de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen waarmee in het betreffende jaar de opgeslagen hoeveelheden zijn verminderd.

4. De aanwezige voorraad fosfaat in dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 6, derde lid, van het besluit, bestaat uit de beginvoorraad van het betreffende jaar vermeerderd met de hoeveelheid fosfaat in dierlijke meststoffen die in dat jaar tot het tijdstip, bedoeld in artikel 6, derde lid, van het besluit aan de opgeslagen hoeveelheden zijn toegevoegd en verminderd met de hoeveelheid fosfaat in dierlijke meststoffen waarmee in die periode de opgeslagen hoeveelheden zijn verminderd.

5. De aanwezige voorraad fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 8, zesde lid, van het besluit, bestaat uit de beginvoorraad van het betreffende jaar vermeerderd met de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen die in dat jaar tot het tijdstip, bedoeld in artikel 8, zesde lid, van het besluit aan de opgeslagen hoeveelheden zijn toegevoegd en verminderd met de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen waarmee in die periode de opgeslagen hoeveelheden zijn verminderd.

Artikel 9

De hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in dierlijke meststoffen die aan opgeslagen hoeveelheden worden toegevoegd, onderscheidenlijk waarmee opgeslagen hoeveelheden worden verminderd, worden vastgesteld overeenkomstig de artikelen 4, 5, 6, 8 en 9 van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen.

Artikel 10

Ingeval de herkomst onderscheidenlijk de bestemming van de aan een aangemelde opslag toe te voegen hoeveelheid dierlijke meststoffen, onderscheidenlijk de hoeveelheid dierlijke meststoffen waarmee de in een aangemelde opslag opgeslagen hoeveelheid wordt verminderd, is gelegen binnen dezelfde onderneming, onderscheidenlijk hetzelfde mestaanvoerende bedrijf, vindt weging, bemonstering en analyse plaats. De artikelen 4, 5, eerste lid, 6, 8 en 9 van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen zijn van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4. Bepalingen op grond van artikel 6 van het Besluit administratieve verplichtingen meststoffenwet voor intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven

Artikel 11

1. Per tijdig aangemelde tot de intermediaire onderneming, onderscheidenlijk het mestaanvoerende bedrijf behorende opslag die voldoet aan het bepaalde in artikel 6, wordt door de heffingplichtige een administratie bijgehouden door gebruik te maken van het formulier, zoals opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling.

2. In de administratie worden van de hoeveelheden dierlijke mest die aan een opslag als bedoeld in het eerste lid worden toegevoegd, respectievelijk waarmee de in een dergelijke opslag opgeslagen hoeveelheden dierlijke meststoffen worden verminderd, de kilogrammen dierlijke mest en de kilogrammen fosfaat en stikstof vermeld.

3. Ingeval van aanvoer van dierlijke meststoffen naar, onderscheidenlijk afvoer van dierlijke meststoffen van de intermediaire onderneming, onderscheidenlijk het mestaanvoerende bedrijf, worden de gegevens bedoeld in het tweede lid, overgenomen van het afleveringsbewijs en de door het laboratorium verstrekte analyseresultaten, bedoeld in het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet.

4. In het geval, bedoeld in artikel 10, wordt een formulier opgemaakt door een afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet in te vullen. Dit formulier wordt opgenomen in de administratie. De in het tweede lid bedoelde gegevens worden van dit formulier en van de door het laboratorium verstrekte analyseresultaten overgenomen.

5. De in de administratie opgenomen hoeveelheden dierlijke meststoffen en hoeveelheden fosfaat in dierlijke meststoffen komen steeds overeen met de hoeveelheden dierlijke meststoffen en de hoeveelheden fosfaat in de desbetreffende opslag.

6. De in de administratie opgenomen hoeveelheden stikstof in dierlijke meststoffen zijn niet hoger dan de hoeveelheden stikstof in de desbetreffende opslag.

7. In de administratie wordt de situatieschets, bedoeld in artikel 5, eerste lid, opgenomen.

Artikel 12

De bijlagen 2 en 3 bij deze regeling liggen ter inzage in de bibliotheek van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij alsmede bij de Dienst Landelijke service bij regelingen (LASER) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Artikel 13

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1998.

Artikel 14

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling voorraden Meststoffenwet.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen 2 en 3, die ter inzage worden gelegd.

‘s-Gravenhage, 19 december 1997 .
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,J.J. van Aartsen.

Bijlage 1, behorende bij de artikelen 2 en 3 van de Regeling voorraden Meststoffenwet

stcrt-1997-247-p30-SC11940-1.gif

Toelichting

1. Algemeen

Met ingang van 1 januari 1998 wordt een stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevoerd. Dit heffingenstelsel is uitgewerkt in de wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360). De heffingen hebben betrekking op landbouwbedrijven en intermediaire ondernemingen.

Het Besluit voorraden Meststoffenwet maakt het mogelijk om bij landbouwbedrijven en bij intermediaire ondernemingen de begin- en eindvoorraad dierlijke mest in de heffingsgrondslag te betrekken. Dat betekent dat de beginvoorraad wordt opgeteld bij de belastbare hoeveelheid en de eindvoorraad ervan wordt afgetrokken. De onderhavige regeling bevat regels waaraan moet worden voldaan om voor toepassing van deze mogelijkheid in aanmerking te komen. De regeling geeft voorts nadere voorschriften omtrent de wijze waarop de omvang van de voorraden wordt vastgesteld, en een aantal voorschriften van administratieve aard.

Het staat niet vast dat de onderhavige regeling technische voorschriften in de zin van richtlijn 83/189/EEG bevat. Gelet evenwel op enerzijds de gevolgen die het ten onrechte achterwege laten van een melding in het kader van voornoemde richtlijn in het algemeen kan hebben en het feit dat daarop thans in gerechtelijke procedures betreffende de mestwetgeving vrijwel standaard een beroep wordt gedaan, en anderzijds het belang van deze regeling binnen het stelsel van regulerende mineralenheffingen, is zekerheidshalve tot notificatie overgegaan. Deze notificatie vond plaats op 21 november 1997 (notificatienr.: 97/0819/NL). Het ontwerp van het Besluit voorraden Meststoffenwet is al eerder aan de Europese Commissie gemeld.

De onderhavige regeling is ter advisering voorgelegd aan diverse productschappen en maatschappelijke organisaties. Er zijn adviezen ontvangen van LTO-Nederland, de Bond van loonbedrijven voor agrarisch grondverzetwerk in Nederland (Boval) en van de Vereniging Belangenbehartiging Nederlandse Mestdistributeurs (VBNM). Op deze adviezen wordt - voor zover betrekking hebbend op de onderhavige regeling - ter bestemder plaatse in deze toelichting ingegaan.

2. Mestproducerende bedrijven

Uitgangspunt voor de mestproducerende bedrijven is dat de mogelijkheid de begin- en eindvoorraad dierlijke meststoffen in de heffingsberekening te betrekken slechts wordt geboden indien de mest niet of slechts hoogst bezwaarlijk vaker dan eenmaal per week uit het bedrijfsgebouw kan worden verwijderd, en indien bovendien het gevolg daarvan zou kunnen zijn dat heffingen verschuldigd worden die als onredelijk worden ervaren. In dit opzicht is bij de opstelling van bijlage 1 bij de onderhavige regeling een strikte lijn gevolgd; indien de meststoffen zonder al te grote bezwaren eenmaal per week of vaker kunnen worden verwijderd of om andere redenen geen als onredelijk aan te merken heffingen zijn te verwachten, zijn deze meststoffen niet in bijlage 1 opgenomen. Ingevolge artikel 2 van deze regeling blijven eventuele voorraden van dergelijke meststoffen buiten beschouwing bij het berekenen van de mineralenheffingen. Dit geldt bijvoorbeeld voor meststoffen geproduceerd door rundvee gehouden in zogenoemde potstallen. Een reden om in deze situatie de voorraden niet in de berekening van de heffing te betrekken is onder meer dat er weliswaar aan het einde van het jaar een voorraad mest aanwezig kan zijn, doch dat tegenover deze voorraad aan het einde van het jaar een ongeveer evengrote voorraad aan het begin van het jaar, opgebouwd in het voorafgaande najaar, staat. Per saldo behoeft de voorraad dierlijke mest dan derhalve niet tot het betalen van enige heffing te leiden.

De begin- en eindvoorraad van een mestproducerend bedrijf bestaan ingevolge artikel 2 van de regeling uit de dierlijke meststoffen afkomstig van dieren behorend tot bepaalde diercategorieën én gehouden in het kader van bepaalde bedrijfssystemen. In de onderhavige regeling is dus aangesloten bij de combinatie van diercategorie en bedrijfssysteem. In de praktijk komt het namelijk voor dat dieren van dezelfde diercategorie gehouden worden in verschillende bedrijfssystemen. Bij sommige van die systemen is wel een frequente afvoer van mest mogelijk, bij andere niet. Omgekeerd worden in hetzelfde bedrijfssysteem verschillende diercategorieën met een verschillende fosfaat- en stikstofproductie per dier per dag gehouden.

Het in deze regeling relevante onderscheid tussen de diverse bedrijfssystemen komt tot uitdrukking in de verschillende mestcodes in bijlage C bij de Meststoffenwet. Omwille van eenvoud sluit deze regeling bij die mestcodes aan. De diercategorieën en mestcodes, zijn evenals de bijbehorende forfaitaire normen opgenomen in bijlage 1 bij de regeling. Deze bijlage bevat aldus - in samenhang met artikel 2 van deze regeling - de nadere bepaling van de dierlijke meststoffen die wordt voorgeschreven in artikel 3 van het Besluit voorraden Meststoffenwet.

De eindvoorraad wordt bepaald door de forfaitaire norm te vermenigvuldigen met het aantal van de op 31 december aanwezige dieren en het aantal dagen dat deze dieren tot en met deze datum op het bedrijf aanwezig waren. De werkelijk aanwezige voorraad dierlijke mest aan het einde van het kalenderjaar is dus in deze systematiek niet van belang. Slechts de forfaitair berekende eindvoorraad wordt van de belastbare hoeveelheid afgetrokken.

De systematiek is niet anders ingeval sprake is van een bedrijfssysteem waarbij de dieren evenals de mest van die dieren, langer dan een jaar in de stal verblijven. De eindvoorraad wordt berekend door uit te gaan van het aantal dagen dat de dieren op het bedrijf aanwezig zijn, ook indien dit aantal groter is dan 365.

Het vaststellen van de omvang van de beginvoorraad is uiterst eenvoudig. In artikel 3, tweede lid, wordt namelijk bepaald dat de eindvoorraad van het ene jaar gelijk is aan de beginvoorraad van het volgende jaar. Met de forfaitaire berekening van de eindvoorraad wordt derhalve tegelijkertijd de beginvoorraad van het volgende jaar vastgesteld.

De in bijlage 1 opgenomen forfaitaire hoeveelheden zijn gemiddelde hoeveelheden die de werkelijkheid zo goed mogelijk benaderen. Bij het vaststellen van de forfaits is uitgegaan van de hoeveelheden fosfaat en stikstof in dierlijke meststoffen ten tijde van het verwijderen van die meststoffen uit de stal, en derhalve niet ten tijde van de productie van die meststoffen. Daardoor zijn de forfaits exclusief de hoeveelheid stikstof die vanuit de stal vervluchtigt. Voor deze hoeveelheid biedt immers het Besluit stikstofcorrectie Meststoffenwet al een voorziening.

Niet kan worden voorkomen dat de forfaitaire normen in individuele gevallen enigszins zullen afwijken van de werkelijke situatie. Dat leidt er echter niet toe dat er structureel over meer jaren teveel of te weinig heffing wordt berekend. Immers, doordat de eindvoorraad van het ene jaar gelijk is aan de beginvoorraad van het volgende jaar, wordt de forfaitair berekende hoeveelheid het ene jaar van de belastbare hoeveelheid afgetrokken en het volgende jaar erbij opgeteld. Door de verrekeningssystematiek van artikel 13ac (na hernummering: 43) van de Meststoffenwet wordt bovendien een belastbare hoeveelheid van minder dan nihil verrekend met een belastbare hoeveelheid van groter dan nihil. Aldus wordt een door een van de werkelijke situatie afwijkend forfait in een jaar veroorzaakt voordeel gecompenseerd met een overeenkomend nadeel in een ander jaar. Overigens zijn de forfaitaire normen - zoals gezegd - zo nauwkeurig mogelijk vastgesteld.

3. Intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven

Opslagen

Voor de intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven geldt een andere systematiek dan voor de mestproducerende bedrijven. Voor deze twee categorieën worden de voorraden namelijk gevormd door de hoeveelheden fosfaat, onderscheidenlijk stikstof in aangemelde mestopslagen (artikelen 5 en 7 van het Besluit voorraden Meststoffenwet). De opslagen moeten aan bepaalde - in artikel 6 van de onderhavige regeling opgenomen - eisen voldoen. Indien een opslag niet aan deze eisen voldoet, wordt de inhoud ervan niet meegenomen bij de vaststelling van de omvang van de eind- en beginvoorraad.

De opslagen, waarvan de heffingplichtige wenst dat de inhoud wordt meegenomen bij de vaststelling van de begin- en eindvoorraad, dienen te worden aangemeld. Het is aan de heffingplichtige om te besluiten een of meer van zijn opslagen aan te melden. De inhoud van niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze aangemelde opslagen wordt niet meegenomen bij de vaststelling van de begin- en eindvoorraad. De opslagen dienen te worden aangemeld vóór 1 januari van het eerste jaar waarin de heffingplichtige zijn voorraden in de berekening van de heffing betrokken wenst te zien. Een aanmelding geldt in beginsel voor onbepaalde tijd en behoeft derhalve niet jaarlijks te worden herhaald.

Het is mogelijk om, indien eenmaal één of meer opslagen zijn aangemeld, nadien extra opslagen aan te melden. Ook voor een dergelijke aanmelding geldt ingevolge artikel 5, tweede lid, van de regeling dat deze dient te geschieden voorafgaand aan het jaar waarin de heffingplichtige de inhoud ervan betrokken wenst te zien in de vaststelling van de begin- en eindvoorraad. Een aanmelding in de loop van een kalenderjaar laat derhalve onverlet dat de inhoud van de desbetreffende opslag eerst met ingang van het volgende kalenderjaar kan worden betrokken in de vaststelling van de begin- en eindvoorraad.

Vaststelling omvang voorraad

Voor het registreren van de op intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven aanwezige hoeveelheden fosfaat en stikstof in dierlijke meststoffen wordt met een zogenoemde H1-staat gewerkt waarin op dagniveau per aangemelde opslag wordt bijgehouden hoeveel fosfaat, onderscheidenlijk stikstof is aan- en afgevoerd.

Om de begin- en eindvoorraad te kunnen vaststellen is het daarnaast noodzakelijk op enig moment in het eerste kalenderjaar waarin de eind- en beginvoorraad in de berekening van de heffingen wordt betrokken, fysiek te bepalen wat de voorraad in de diverse opslagen is. Door deze voorraad te vermeerderen met alle vóór dat moment in het betreffende jaar afgevoerde hoeveelheden en te verminderen met alle vóór dat moment aangevoerde hoeveelheden, wordt de voorraad bij het begin van het eerste kalenderjaar berekend. Op soortgelijke wijze kan de eindvoorraad van dat jaar worden berekend. Het fysiek bepalen van de omvang van de voorraad behoeft in beginsel per opslag slechts eenmalig te geschieden. In het vervolg kunnen immers de eind- en beginvoorraad worden berekend aan de hand van de H1-staten.

Voor het fysiek vaststellen van de omvang van de voorraad mest en de daarin aanwezige hoeveelheden fosfaat en stikstof in opslagen bestaan thans geen voldoende nauwkeurige hoeveelheidbepalings- en bemonsteringsmethodieken. Gelet hierop is het beste moment om deze vaststelling nauwkeurig te verrichten, een tijdstip waarop de opslag geheel leeg is. Op dat tijdstip is immers eenvoudig door middel van visuele inspectie vast te stellen dat de voorraad mest en daarmee de hoeveelheden fosfaat en stikstof nihil bedragen. In de regeling is dan ook voorgeschreven dat de heffingplichtige er zorg voor draagt dat de opslag op enig moment in het eerste kalenderjaar waarin de eind- en beginvoorraad in de berekening van de heffingen wordt betrokken, leeg is. Dat moment behoeft niet op of omstreeks 1 januari te liggen. Ook indien de opslag later in het jaar leeg is, kan immers aan de hand van de gegevens van de H1-staat worden berekend hoe groot de beginvoorraad in de betreffende opslag was.

Aan- en afvoer

Voor de intermediaire ondernemingen volgt uit het nieuwe artikel 13r (na hernummering: 32) van de Meststoffenwet en de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen dat zij slechts vrachten dierlijke mest ten behoeve van opslag mogen aanvoeren indien weging, bemonstering en analyse van een dergelijke vracht plaatsvindt. Hetzelfde geldt voor de afvoer van dierlijke meststoffen vanaf hun onderneming. De gegevens die terzake van deze aan- en afvoeren dienen te worden opgenomen in de H1-staat, zijn derhalve uit dezen hoofde beschikbaar voor de intermediaire onderneming.

Voor de mestaanvoerende bedrijven onderworpen aan de verfijnde mineralenheffingen geldt in het kader van deze regeling dat zij slechts dierlijke mest in een aangemelde opslag mogen aanvoeren indien weging, bemonstering en analyse daarvan plaatsvinden.

Gevolgen van niet-nakoming voorwaarden

Indien een intermediaire onderneming of een mestaanvoerend bedrijf niet aan een of meer van de voorwaarden van deze regeling voldoet, zijn de consequenties daarvan niet steeds dezelfde. In de eerste plaats is daarbij van belang of sprake is van een intermediaire onderneming of een mestaanvoerend bedrijf waarop artikel 6, eerste lid, respectievelijk artikel 8, eerste lid, van het Besluit voorraden Meststoffenwet van toepassing is. Indien dat niet het geval is, heeft het niet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 5 tot en met 7 en 10 van deze regeling tot gevolg dat de begin- en eindvoorraad niet in de berekening van de heffing worden betrokken.

Een dergelijke gevolg zou evenwel ongewenst zijn indien het een onderneming of bedrijf betreft waarop artikel 6, eerste lid, respectievelijk artikel 8, eerste lid van genoemd besluit van toepassing is geworden. In een dergelijk geval is het immers juist wenselijk dat de begin- en eindvoorraad in de berekening van de heffing betrokken worden. In het kader van de handhaving van de onderhavige regeling ten aanzien van ondernemingen en bedrijven waarop artikel 6, eerste lid, respectievelijk artikel 8, eerste lid, van het Besluit voorraden Meststoffenwet van toepassing is geworden, is van belang dat op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen naheffingsaanslagen kunnen worden opgelegd. Ingevolge artikel 21 van deze wet gaan dergelijke aanslagen in beginsel gepaard met een verhoging van honderd procent. Voorzover er geen sprake is van opzet of grove schuld van de heffingplichtige, bedraagt dit verhogingspercentage tien procent. Aangenomen mag worden dat een en ander een voldoende prikkel vormt voor naleving van de artikelen 5 tot en met 7 en 10 van deze regeling.

Het aantal gevallen waarin eerst na het van toepassing worden van artikel 6, eerste lid, of artikel 8, eerste lid, van genoemd besluit wordt geconstateerd dat niet aan een of meer voorwaarden wordt voldaan, wordt overigens zo klein mogelijk gehouden door reeds in een vroegtijdig stadium controles uit te voeren.

De in de onderhavige regeling opgenomen voorschriften van administratieve aard worden strafrechtelijk gehandhaafd.

Advies LTO-Nederland

LTO-Nederland heeft een alternatief voorgesteld voor de bepalingen van paragraaf 3 van de regeling, voorzover betrekking hebbend op de mestaanvoerende bedrijven. De strekking daarvan is dat alle mest die na 1 juli van een jaar op het bedrijf wordt aangevoerd en uitgereden, wordt toegerekend aan het volgende jaar. Dit voorstel is niet overgenomen omdat het niet in overeenstemming is met de heffingensystematiek van de Meststoffenwet waarin voor de heffingen wordt uitgegaan van de in het betreffende kalenderjaar aangevoerde mest, en evenmin met het Besluit voorraden Meststoffenwet waarvan de onderhavige regeling de nadere uitwerking vormt.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 3

Het derde lid bepaalt de omvang van de voorraad waarmee de belastbare hoeveelheid mineralen wordt vermeerderd ingeval een bedrijf ophoudt als zodanig te bestaan of door een ander gaat worden gevoerd. Deze voorraad bestaat uit twee elementen: de beginvoorraad en de extra voorraad die in het betreffende kalenderjaar waarin het bedrijf wordt beëindigd of door een ander wordt voortgezet, inmiddels weer is ontstaan.

Artikel 4

In het tweede lid komt tot uitdrukking dat het gevolg van het niet voldoen aan de artikelen 5 tot en met 7 en 10 van deze regeling afhankelijk is van de vraag of op de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf artikel 6, eerste lid, respectievelijk artikel 8, eerste lid, van het Besluit voorraden Meststoffenwet van toepassing is. Indien dat het geval is, leidt het niet voldoen aan de genoemde artikelen niet tot uitsluiting van de regeling doch vindt - zoals gezegd - sanctionering plaats door middel van naheffingsaanslagen met verhogingen.

Artikel 5

Ingevolge het eerste lid dient de aanmelding van opslagen vergezeld te gaan van een situatieschets van de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf. Hiermee wordt beoogd de kans op misverstanden omtrent welke opslagen wel en welke niet zijn aangemeld, tot een minimum te beperken, mede met het oog op de controles door de Algemene Inspectiedienst. Er is derhalve geen sprake van onnodige extra administratieve werkzaamheden, zoals door LTO-Nederland is gesteld.

Voor het jaar 1998 is een uitzondering gemaakt op de regel dat de aanmelding van opslagen dient te geschieden vóór 1 januari. Vanwege het feit dat het stelsel van regulerende mineralenheffingen eerst met ingang van 1 januari van dat jaar in werking treedt, is in het derde lid bepaald dat de aanmelding dient te geschieden vóór 1 februari.

Het advies van de Boval en de VBNM om náást de voorgeschreven aanmelding vóór 1 januari ook aanmeldingen in de loop van een jaar toe te staan, is niet overgenomen nu dit niet spoort met het Besluit voorraden Meststoffenwet en het eventuele nadeel van het ontbreken van deze mogelijkheid naar verwachting beperkt is.

Artikel 6

Met het eerste lid wordt beoogd slechts de inhoud van opslagen met een zekere minimum-omvang in aanmerking te nemen. Naast uitvoerings- en controletechnische overwegingen is daarbij van belang dat opslagen met een geringe capaciteit uit de aard der zaak niet leiden tot dermate hoge heffingen dat een voorziening daarvoor geboden is.

Indien een opslag is gelegen onder een bedrijfsgebouw, is de inhoud daarvan veelal niet nauwkeurig en betrouwbaar vast te stellen. Om die reden worden deze opslagen in het tweede lid uitgesloten.

Het derde lid strekt ertoe te voorkomen dat tezamen met dierlijke meststoffen ook andere stoffen, zoals overige organische meststoffen, in de opslag worden opgeslagen. Ingevolge de Regeling bemonstering en analyse overige organische meststoffen is voor deze stoffen geen bemonstering per vracht voorgeschreven doch een bemonstering met een zekere frequentie op het producerende bedrijf. Daardoor is het mogelijk dat de analyseresultaten enigszins afwijken van de werkelijke hoeveelheden fosfaat en stikstof in een vracht overige organische meststoffen. Indien een dergelijke vracht tezamen met dierlijke meststoffen zou worden opgeslagen in een aangemelde opslag, zou dat kunnen leiden tot afwijkingen tussen de hoeveelheden stikstof en fosfaat in de H1-staat en de werkelijk in de opslag aanwezige hoeveelheden. Met het oog op de gewenste nauwkeurigheid bij het vaststellen van de omvang van de voorraden, sluit het derde lid een dergelijke gezamenlijke opslag derhalve uit. Naar aanleiding van de adviezen van LTO-Nederland, Boval en VBNM is de redactie van dit lid zodanig aangepast dat het in dezelfde opslag, doch in tijd geheel gescheiden van elkaar, opslaan van mest en bijvoorbeeld andere meststoffen of akkerbouwproducten is toegestaan.

Naar aanleiding van het vierde lid hebben LTO-Nederland, Boval en VBNM bepleit om de mest waarop het in artikel 7 van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen neergelegde regime van toepassing is, in het kader van de onderhavige regeling niet uit te sluiten. Dit zogenoemde lichte regime is ingevolge artikel 7 van die regeling van toepassing op vrachten dierlijke meststoffen die van het ene bedrijf naar het andere worden vervoerd. Voor dat vervoer kan een intermediaire onderneming worden ingeschakeld, maar de mest mag ingevolge de artikelen 7, eerste lid, en 1, onderdeel c, van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen niet door die intermediair tussentijds worden opgeslagen. Reeds hierom kan dergelijke mest voor wat intermediaire ondernemingen betreft, in het kader van de onderhavige regeling niet in aanmerking worden genomen. In het kader van deze regeling is het voorts van belang dat de in de opslagen gebrachte hoeveelheden zo nauwkeurig mogelijk worden bepaald. Dat wil zeggen dat het gewicht wordt bepaald door weging, dat een erkende monsternemer wordt ingeschakeld en dat de bemonstering zoveel mogelijk geautomatiseerd plaatsvindt. Vrachten dierlijke meststoffen waarop het lichte regime van toepassing is, voldoen hier niet aan. Het lichte regime houdt immers in dat het gewicht kan worden bepaald door het schatten ervan, dat er geen erkende monsternemer behoeft te worden ingeschakeld en dat het in 1999 nog is toegestaan vloeibare dierlijke meststoffen handmatig te bemonsteren. Het advies van LTO-Nederland, Boval en VBNM om de hier bedoelde meststoffen niet uit te sluiten in het kader van de onderhavige regeling, is gelet op het voorgaande niet opgevolgd. Overigens is - anders dan Boval en VBNM lijken te menen - de opslag van dierlijke meststoffen ten aanzien waarvan de bemonstering handmatig is uitgevoerd, op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat niet is voldaan aan artikel 6, vierde lid, van de regeling.

Opslagen die ten dienste van meer dan één onderneming of bedrijf worden gebruikt, zijn vanwege uitvoerings- en controletechnische overwegingen ingevolge het vijfde lid uitgesloten van deze regeling.

Artikel 7

In het derde lid wordt ook voor het geval waarin een opslag nadien wordt aangemeld, voorgeschreven dat die opslag op enig tijdstip in het eerste jaar waarop de aanmelding betrekking heeft, leeg is en dat dat wordt gemeld bij de Algemene Inspectiedienst.

Artikel 8

Het eerste lid bepaalt de wijze waarop de beginvoorraad wordt vastgesteld in het eerste kalenderjaar waarin de begin- en eindvoorraad in de berekening van de heffing worden betrokken. Van belang bij die vaststelling is de periode vanaf het begin van dat jaar tot het tijdstip waarop de opslag leeg is gemaakt. De beginvoorraad wordt gevonden door de in die periode uit de opslag gehaalde hoeveelheden te verminderen met de in die periode aan de opslag toegevoegde hoeveelheden.

Het vierde en vijfde lid bevatten voor de intermediaire ondernemingen en mestaanvoerende bedrijven een met artikel 3, derde lid, overeenkomende bepaling.

Artikel 10

In dit artikel is een voorziening getroffen voor interne transporten van de ene opslag naar een andere binnen dezelfde onderneming, onderscheidenlijk hetzelfde bedrijf. Voor dergelijke transporten gelden niet de eisen zoals die gelden voor aanvoer naar en afvoer van de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf. Voorkomen dient echter te worden dat de uit de H1-staat af te leiden voorraad in een opslag door de hier bedoelde interne transporten niet langer overeenstemt met de werkelijke voorraad in die opslag. Ook voor dergelijke transporten dient derhalve de verplichting te gelden dat weging, bemonstering en analyse plaatsvinden. Het argument van LTO-Nederland dat deze verplichting kostenverhogend werkt en niet aansluit bij de gangbare praktijk, weegt niet op tegen de noodzaak dat op elk moment een zo nauwkeurig mogelijk inzicht bestaat in de omvang van de voorraden in aangemelde opslagen.

Artikel 11

Het eerste lid schrijft voor dat per opslag een administratie wordt bijgehouden overeenkomstig een in bijlage 3 bij de regeling opgenomen formulier, de zogenoemde H1-staat. Deze administratieplicht geldt niet meer zodra een aangemelde opslag door bijvoorbeeld verkoop niet langer tot de onderneming, onderscheidenlijk het bedrijf behoort. Indien de opslag in de loop van een jaar wordt afgestoten, is de op dat tijdstip in die opslag eventueel nog aanwezige voorraad mest overigens geen onderdeel van de eindvoorraad van het afstotende bedrijf. Bij de eindvoorraad gaat het immers slechts om de aan het einde van het kalenderjaar in opslag zijnde mest.

Ofschoon de heffing van intermediaire ondernemingen slechts op hoeveelheden fosfaat betrekking heeft, is het vanuit controletechnische overwegingen wenselijk dat deze ondernemingen ook de hoeveelheden stikstof in de administratie opnemen. Het tweede lid voorziet daarin.

Voor elk intern transport als bedoeld in artikel 10 wordt ingevolge het vierde lid een formulier ingevuld en opgenomen in de administratie. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van een afleveringsbewijs, waarbij de op dat formulier in te vullen leverancier en afnemer derhalve dezelfde persoon zijn.

Het voorschrift van het vijfde lid brengt met zich dat de betrokken heffingplichtigen de administratie nauwkeurig en stipt dienen bij te houden. Evenals de overige voorschriften van deze paragraaf wordt dit voorschrift strafrechtelijk gehandhaafd.

Voor stikstof is een voorschrift dat de hoeveelheid stikstof volgens de H1-staat te allen tijde overeen dient te stemmen met de werkelijke in de opslag aanwezige hoeveelheid met het oog op de stikstofvervluchtiging die vanuit opslagen plaatsvindt, niet adequaat. Om die reden wordt in het zesde lid voorgeschreven dat de H1-staat geen lagere hoeveelheid stikstof mag aangeven dan de opslag in werkelijkheid bevat.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J.J. van Aartsen.

Naar boven