Regeling financiering actieplannen Jeugd en Veiligheid 1997-1999 G6

29 oktober 1997

Nr. EA97/N3283

DGOOV/POL/VB

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm,

Besluit:

Artikel 1

1. In de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1999 kunnen de gemeenten Dordrecht, Haarlem, Heerlen, Leiden, Schiedam en Venlo, op basis van het convenant dat het kabinet en de besturen van deze gemeenten met elkaar hebben afgesloten in het kader van het grote stedenbeleid, ten behoeve van de financiering van hun actieplannen ’Jeugd en Veiligheid’ een bijdrage ontvangen.

2. Het bedrag dat de in het eerste lid genoemde gemeenten per jaar ten hoogste kunnen ontvangen, staat vermeld in de bijlage bij deze regeling.

3. Het gemeentebestuur van de genoemde gemeenten besteedt de aan hem uitgekeerde bijdrage als aanvullende financiering van zijn jaarlijkse actieplan ’Jeugd en Veiligheid’. Deze actieplannen vormen een operationalisatie van de output-afspraken die in het convenant terzake Jeugd en Veiligheid zijn gemaakt. Over de actieplannen is in ieder geval overleg gevoerd met het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming.

4. Het gemeentebestuur biedt jaarlijks voor 15 oktober een uitgewerkt, samenhangend actieplan voor het komende jaar aan aan de ministers van Binnenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

5. Het gemeentebestuur zal met ingang van 1998 jaarlijks voor 15 oktober aan de minister van Binnenlandse Zaken rapporteren over de stand van zaken betreffende de uitvoering van zijn actieplan in relatie tot het realiseren van de output-afspraken.

Op het moment dat de audit en visitatie, zoals overeengekomen in het convenant bedoeld in het eerste lid, toe-gepast wordt, gelden de uitkomsten hiervan als de hiervoor bedoelde rapportage.

6. Naar aanleiding van de rapportage bedoeld in het vijfde lid kan de minister van Binnenlandse Zaken besluiten tot het maken van nadere afspraken met de gemeentebesturen omtrent de invulling van de actieplannen van de daaropvolgende jaren.

7. De bijdrage wordt in de vorm van een voorschot jaarlijks in de maand januari aan de gemeenten ter beschikking gesteld; in 1997 wordt de bijdrage voor 1 december ter beschikking gesteld.

Artikel 2

1. Het gemeentebestuur verschaft binnen negen maanden na afloop van het jaar waarvoor de bijdrage is toegekend, de minister van Binnenlandse Zaken schriftelijk de informatie als bedoeld in artikel 182, achtste lid, van de Gemeentewet over de besteding daarvan.

2. Binnen drie maanden na ontvangst van de informatie, bedoeld in het eerste lid, stelt de minister van Binnen-landse Zaken de bijdrage definitief vast.

3. De minister van Binnenlandse Zaken kan een verleend voorschot geheel of gedeeltelijk terugvorderen indien uit de rekening, bedoeld in artikel 197 van de Gemeentewet dan wel uit een afzonderlijke verantwoording, voorzien van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, blijkt dat het bedrag niet in overeenstemming met deze regeling is besteed.

4. Indien in enig jaar geld onbesteed blijft, kan dit voor hetzelfde doel gereserveerd blijven. De gemeente dient hiertoe een bestedingsvoorstel in bij het ministerie van Binnenlandse Zaken als onderdeel van de verantwoording.

5. De minister van Binnenlandse Zaken kan nadere regels stellen over de reikwijdte van de accountantscontrole en de inhoud van de accountantsverklaring als bedoeld in het derde lid.

Artikel 3

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling financiering actieplannen Jeugd en Veiligheid 1997-1999 G6.

Artikel 4

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

’s-Gravenhage, 29 oktober 1997.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,J. Kohnstamm.

Toelichting

In het regeerakkoord heeft het kabinet bestrijding van jeugdcriminaliteit tot één van de speerpunten van zijn beleid verklaard. Voor de uitvoering van dit beleid zijn extra financiële middelen ter beschikking gesteld die - gegeven de aard en omvang van de problemen in deze steden - bij voorrang in het kader van het grote-stedenbeleid worden toegekend.

In het convenant ’Grote-Steden-beleid’ dat het kabinet op 13 juni 1997 met de besturen van de steden Dordrecht, Haarlem, Heerlen, Leiden, Schiedam en Venlo - hierna te noemen de G6 - is overeengekomen dat ’Rijk en steden fors zullen investeren in de bestrijding van de jeugdcriminaliteit in de ruime zin des woords’. Daartoe zullen ’Actieplannen Jeugd en Veiligheid worden opgesteld voor de aanpak van de (dreigende) desintegratie van delen van de jeugd in het grootstedelijk milieu’.

De ambtelijke interdepartementale commissie Jeugd en Veiligheid, bestaande uit vertegenwoordigers van de departementen van Binnenlandse Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid adviseert de staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de voortgang van de activiteiten in de steden.

In 1999 zal conform de nota Veiligheidsbeleid 1995-1998 (ministerie van Binnenlandse Zaken, Kamerstukken II, 1994/95, 24 225, nrs. 1-2) een brede doeluitkering jeugd en veiligheid worden ingesteld. Voor de gemeenten die vallen onder dit convenant in het kader van het Grote-stedenbeleid zal in 1999 een overgangsregime van kracht zijn. De vormgeving daarvan moet nog nader worden bepaald.

Artikel 1

Ter uitwerking van de convenants-afspraken hebben de steden, in overleg met het rijk, (meerjarige) actieplannen opgesteld. Hierbij zijn de uitgangspunten gevolgd zoals vermeld in de nota Veiligheidsbeleid 1995-1998.

De actieplannen bestaan uit activiteiten gericht op onderwijs, welzijnszorg, jeugdzorg en veiligheid en kenmerken zich door een brede preventief gerichte aanpak. Zij sluiten aan bij de justitiële maatregelen waarvoor een extra financiële impuls vanuit het ministerie van Justitie wordt gegeven. In verband met de afstemming van preventieve en repressieve activiteiten is daarom overleg met het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming bij het opstellen van de actieplannen noodzakelijk.

Binnen het kader van het actieplannen ’Jeugd en Veiligheid’ brengen de ge-meenten jaarlijks door middel van een rapportage aan de minister van Binnenlandse Zaken verslag uit van de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het actieplan in relatie tot het realiseren van de otputafspraken.

Zodra de audit toegepast wordt, komt deze in de plaats van de jaarlijkse rapportage van de gemeente.

Op basis van de verslagen van de gemeenten brengen de ministers van Binnenlandse Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hun oordeel over de voortgang van het Jeugd en Veiligheidsbeleid ter kennis van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 2

Het gemeentebestuur legt jaarlijks verantwoording af over de besteding van de rijksbijdrage door middel van een verslag, voorzien van een accountantsverklaring. Daartoe kan gebruik worden gemaakt van het verslag dat hoort bij de gemeenterekening mits daaruit de rechtmatigheid van de inzet van de middelen ten behoeve van het actieplannen Jeugd en Veiligheid kan worden vastgesteld. De accountant van het ministerie van Binnenlandse Zaken moet zich ervan kunnen vergewissen of de hiervoor genoemde verklaringen van de gemeentelijke accountants de gewenste zekerheid geven. Hij kan dit doen in de vorm van een dossierreview dan wel in de vorm van een evaluerend gesprek met de gemeentelijke accountant.

Indien de rijksbijdrage niet rechtmatig is besteed, kan de minister van Binnenlandse Zaken besluiten tot gehele dan wel gedeeltelijke terug-vordering van het voorschot.

Een dergelijk besluit zal niet plaatsvinden dan na overleg met de betrokken gemeente.

Bijlage I

stcrt-1997-225-p225-SC11325-1.gif
Naar boven