Uitspraak Veterinair Tuchtcollege

Bloedafname runderen (1)

20 juni 1996/Nr. 95/0046-EB Uitspraak in de zaak van de Klachtambtenaar bedoeld in artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990, klager tegen(...), beklaagde, wonende te (...)

De procedure

1. Bij klaagschrift gedateerd 27 april 1995, aangevuld bij brieven van 5 juli 1995, 9 november 1995 en 7 mei 1996 heeft klager zich tot het Veterinair Tuchtcollege gewend.

Beklaagde heeft bij schrijven van 12 juni 1995, aangevuld bij brieven van 25 juli 1995, 25 april 1996 (twee maal, beiden afkomstig van zijn raadsman) en 17 mei 1996 gereageerd op de klacht.

Het College heeft de zaak op 30 mei 1996 ter zitting behandeld. Beklaagde was daarbij in persoon aanwezig. De klachtambtenaar werd vertegenwoordigd door drs. H.C.A. Leemans.

Beslissing op het verzoek tot wraking

2. Alvorens tot de behandeling van de klacht over te gaan, dient het College te beslissen op het namens beklaagde door diens raadsman bij schrijven van 25 april 1996 gedane verzoek tot wraking van drs. J.C.M. van Dijck, drs. J. Gutteling, drs. J.G.A. Slaats en drs. A.S. Spruit.

3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 ( de Wet) kunnen leden van het Veterinair Tuchtcollege worden gewraakt indien te hunnen aanzien feiten en omstandigheden bestaan, waardoor in het algemeen de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.

4. Beklaagde heeft bij schrijven van 25 april 1996 aangegeven dat als zodanig feit of omstandigheid moet worden aangemerkt het lidmaatschap van voornoemde leden van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD). Beklaagde motiveert zijn verzoek door te verwijzen naar, niet nader omschreven, doch naar het oordeel van beklaagde bijzonder laatdunkende, door de secretaris van de KNMvD bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de strafzaak in eerste aanleg waarbij beklaagde terzake van dezelfde feiten als waarop de onderhavige klacht betrekking heeft terecht stond, aan het adres van beklaagde gedane uitlatingen. Beklaagde stelt dat nu er kennelijk reeds een oordeel van de KNMvD omtrent beklaagdes handelen bestaat, dit een omstandigheid is waardoor de rechterlijke onpartijdigheid van de leden van het College die tevens lid zijn van de KNMvD schade lijdt, althans in het algemeen schade zou kunnen lijden.

5. De Voorzitter van het College overweegt met betrekking tot het verzoek om wraking dat de leden van het Veterinair Tuchtcollege, waaronder de bovengenoemde diergeneeskundige leden van het College op persoonlijke titel en op grond van hun persoonlijke deskundigheid worden benoemd in het College. Het lidmaatschap van de KNMvD kan dan ook noch als voorwaarde noch als belemmering voor het lidmaatschap van het Veterinair Tuchtcollege worden gezien. Voorts is gesteld noch gebleken dat tussen voornoemde diergeneeskundige leden van het College en de KNMvD, of functionarissen van die vereniging een verhouding bestaat die aan een onafhankelijk oordeel van de diergeneeskundige leden in de weg zou kunnen staan. Derhalve valt niet in te zien hoe laatdunkende uitlatingen van de secretaris van de KNMvD aan het adres van beklaagde, welke deze uitlatingen ook moge zijn, de diergeneeskundige leden van het College zouden kunnen belemmeren in hun vermogen te komen tot een onafhankelijke oordeelsvorming. Het enkele feit dat voornoemde leden van het College tevens lid zijn van de KNMvD is in ieder geval niet een omstandigheid die twijfel kan doen rijzen omtrent de rechterlijke onpartijdigheid van de diergeneeskundige leden van het College.

6. Mitsdien wijst de Voorzitter, gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet, het verzoek tot wraking af.

De klacht

7. In de schriftelijke klacht, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart klager - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Klager stelt dat beklaagde meerdere malen ten onrechte verklaringen heeft afgegeven, waarin wordt aangegeven dat hij van export-runderen bloed heeft afgenomen ter controle op IBR. Er is door hem meerdere malen bloed afgenomen van een IBR-negatief donorrund in plaats van bloed van het voor export bedoelde IBR-geënte rund, waarbij het bloed van de donor ter controle werd ingezonden als zijnde afkomstig van het voor export bestemde rund.

Klager stelt voorts dat beklaagde vaker bloedmonsters van een ander rund laat doorgaan voor een bloedmonster van een voor export bestemd rund.

Klager heeft zijn stellingen onderbouwd door overlegging van een groot aantal processen verbaal en een terzake van dezelfde feiten als waarvoor beklaagde thans tuchtrechtelijk wordt vervolgd gewezen vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo.

Klager is van oordeel dat beklaagde actief en structureel aan een laakbare praktijk heeft meegewerkt waardoor ernstige schade heeft kunnen ontstaan voor de (georganiseerde) gezondheidszorg voor dieren in Nederland, het vertrouwen dat daar internationaal in bestaat en de daarmee in verband staande nationale economische belangen.

Het verweer

8. In zijn verweerschrift, zoals mondeling nader toegelicht ter zitting, verklaart beklaagde - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende.

Beklaagde stelt dat door zijn handelen de gezondheidszorg voor dieren niet in gevaar is gekomen. Beklaagde sluit niet uit dat door zijn handelen mogelijk andere normen in het geding zijn gekomen, waardoor mogelijk nationaal economische belangen zijn geschonden, doch naar zijn oordeel vallen deze normen niet onder de werking van het tuchtrecht. Beklaagde stelt voorts dat de handelingen die van hem in het kader van export-garantieverschaffing, althans voor wat betreft de IBR-verklaringen uit veterinair oogpunt zinloos waren. Naar de mening van beklaagde verschaft een bloedafname als voorgeschreven geen garanties over de status van het dier op moment van afname van het bloed en, gelet op de vele mogelijkheden van besmetting in een later stadium, zeker niet over de status van het dier op het moment van aankomst in het land van bestemming. Veeleer dan zijn eigen handelen is naar zijn oordeel een falend systeem van georganiseerde gezondheidszorg en garantieverschaffing debet aan mogelijke schadelijke gevolgen.

Beklaagde betoogt voorts dat de door de klachtambtenaar geconstateerde onregelmatigheden zich slechts bij één exporteur hebben voorgedaan en mede zijn veroorzaakt door de door deze exporteur gestelde eisen ten aanzien van spoedopdrachten. Beklaagde bestrijdt dat er sprake is van een, door financiële overwegingen ingegeven, vooropgezet plan om frauduleus te handelen van de zijde van beklaagde. Beklaagde betoogt ook geen of nauwelijks financieel voordeel te hebben behaald uit de gewraakte handelwijze.

Vaststaande feiten

9. Het College gaat uit van de volgende vaststaande feiten.

Beklaagde heeft op 1 maart 1993 bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in gebruik zijnde uitslagen-formulieren voor de export van fok- en gebruiksrunderen (betreffende export naar Algerije) valselijk opgemaakt door op deze formulieren aan te geven dat bij de op die formulieren vermelde runderen door hem een monster bloed was afgenomen voor onderzoek op IBR/IPV en dat deze dieren door hem op 1 maart 1993 waren geënt met geïnactiveerd IBR/IPV.

Beklaagde oefent de praktijk uit in maatschapsverband met zijn praktijkgenoot. In de praktijk van beklaagde was ten tijde van de gewraakte handelingen een werknemer-dierenarts werkzaam. Binnen de praktijk was - in ieder geval ten aanzien van één exporteur - een gewoonte ontwikkeld om verklaringen terzake van bloedmonsters van voor export bestemde runderen in strijd met de voorschriften af te geven.

Overwegingen

10. In geding is of beklaagde door opzettelijk valse verklaringen omtrent bloedmonsters van voor export bestemde runderen op te maken in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

11. Alvorens aan de inhoud van de klacht toe te komen ziet het College zich gesteld voor de vraag of de door de klachtambtenaar geschetste feiten en omstandigheden kunnen leiden tot toepassing van artikel 14 van de Wet.

12. In dit verband is van belang dat de door beklaagde afgegeven verklaringen zijn gedaan in het kader van de georganiseerde diergezondheidszorg en de garantieverschaffing ten aanzien van gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel. Door de klachtambtenaar is in dit verband betoogd dat deze diergezondheidszorg een belangrijke rol speelt, niet alleen voor de dieren en hun eigenaren, maar ook uit het oogpunt van nationaal-economische belangen. Beklaagde heeft daarentegen betoogd dat van een engere interpretatie van het begrip diergezondheidszorg dient te worden uitgegaan en met name algemene belangen en nationaal-economische overwegingen geen rol mogen spelen in dit verband.

13. Het College overweegt dienaangaande dat de restrictieve interpretatie die beklaagde geeft aan het begrip gezondheidszorg voor dieren niet kan worden aanvaard maar dat moet worden uitgegaan van een ruime interpretatie van het begrip gezondheidszorg voor dieren. Steun voor deze opvatting vindt het College in de Memorie van toelichting op de Wet, in het bijzonder bladzijde 3, waar wordt gewezen op de belangen die een goede diergezondheids-zorg vervult in het kader van het welzijn van het dier, de volksgezondheid, alsmede de economische belangen van veehouders, handelaren, vervoers-ondernemingen en slachterijen. Op bladzijde 14 van de Memorie van toelichting wordt vervolgens aangegeven: ’De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan dan ook worden gesteld dat het algemeen belang vereist dat diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend en ook dat geen, met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van die gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen’.

Tot slot wijst het College op de Memorie van Antwoord bij de Wet, waar op bladzijde 18/19 wordt gesteld: ’Het doel van het hier aan de orde zijnde tucht-recht is de bescherming van het publieke belang bij een behoorlijke uitoefening van de diergeneeskunde. (...) Daarbij moet zeker niet in de eerste plaats worden gedacht aan de belangen van de eigenaren van dieren, maar vooral aan de gezondheid en het welzijn van dieren en aan nationaal-economische belangen’.

Op grond hiervan is het College van oordeel dat het opstellen van verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van een dier, in het onderhavige geval in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren, moet worden aangemerkt als het uitoefenen van de diergeneeskunde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet.

14. Vervolgens komt aan de orde de vraag of beklaagde door zijn handelen zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Hiertoe zal het College eerst onderzoeken of door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

Het College overweegt in dit verband dat in het kader van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren grote waarde moet worden gehecht aan hetgeen dierenartsen, die daartoe een bijzondere overeenkomst met de SGD zijn aangegaan, verklaren omtrent de gezondheidstoestand van door hen onderzochte of behandelde dieren. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen in dat verband afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen. Reeds op grond hiervan moet worden aangenomen dat door het afleggen van valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren kan ontstaan. Anders dan beklaagde lijkt te betogen is hiervoor niet nodig dat ook de gezondheidstoestand van dieren daardoor in het geding is gekomen.

Nu vaststaat dat door beklaagde valse verklaringen omtrent de gezondheidstoestand van dieren zijn afgelegd, is de conclusie dat door beklaagdes handelen schade aan de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan.

15. Door beklaagde zijn een aantal feiten en omstandigheden aangevoerd die er naar zijn oordeel toe leiden dat zijn handelen niet, althans verminderd tuchtwaardig zou zijn.

16. Beklaagde heeft betoogd dat de hem verweten gedragingen zich alleen hebben voorgedaan ten aanzien van exportkeuringen ten behoeve van slechts één bedrijf en de gewraakte handelwijze er bij dit bedrijf is ingeslopen doordat van de zijde van dit bedrijf druk werd uitgeoefend op beklaagde om, ter voorkoming van vertragingen bij de verzorging van exportzendingen, van de geldende regels af te wijken. Het College overweegt dienaangaande dat uit de hem ter beschikking staande gegevens weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat het initiatief voor de gewraakte handelwijze van de betrokken cliënt is uitgegaan, doch dat voor het overige moet worden vastgesteld dat beklaagde geheel vrijwillig en zonder enig protest van betekenis is ingegaan op het verzoek van zijn klant. Bovendien had beklaagde ook al zou er van de zijde van zijn cliënt druk op hem zijn uitgeoefend, hieraan uit hoofde van de bijzondere verantwoordelijkheid die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts heeft, weerstand behoren te bieden.

17. Door beklaagde is voorts betoogd dat de gezondheidszorg voor dieren in Nederland niet kan zijn geschaad, nu de handelingen ten aanzien van welke hem een verwijt wordt gemaakt, zich voordeden met betrekking tot voor onmiddellijke export bestemde runderen en er bovendien door beklaagdes handelen geen gevaar voor de gezondheidstoestand van deze dieren is kunnen ontstaan.

Zoals reeds volgt uit hetgeen hierboven is uiteengezet, gaat dit verweer uit van een te beperkte uitleg van het begrip gezondheidszorg voor dieren. Hieronder moet immers ook worden verstaan het in stand houden van een betrouwbaar systeem van georganiseerde diergezondheidszorg. Voor zover beklaagde met dit verweer tevens wenst te betogen dat het door hem begane vergrijp van geringe ernst is, kan dit, gelet op het belang dat aan een goede reputatie van de Nederlandse gezondheidszorg voor dieren moet worden gehecht, niet worden aanvaard. Meer in het bijzonder wijst het College er op dat de wetsgeschiedenis niet de conclusie rechtvaardigt dat een goede reputatie van de algemene diergezondheidszorg in Nederland een in zwaarte aan de gezondheidstoestand van de Nederlandse veestapel ondergeschikt belang is.

18. Ten aanzien van het verweer van beklaagde dat de handelingen die van hem werden verwacht vanuit veterinair oogpunt bezien zinloos zijn en de af te leggen verklaringen, gelet op de mogelijkheden van besmettingen in een later stadium, van een beperkte betrouwbaarheid zijn, overweegt het College als volgt.

Beklaagde diende in het kader van de IBR-keuringen te verklaren overeenkomstig hetgeen door hem was onderzocht, waargenomen en verricht ten aanzien van de in die verklaringen genoemde dieren. Aan die verklaringen kan naar het oordeel van het College een redelijke mate van betrouwbaarheid worden gehecht, doch de betrouwbaarheid van dit systeem valt of staat met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen.

Door de klachtambtenaar is er terecht op gewezen dat indien beklaagde van mening was dat aan het systeem van IBR-keuringen onvoldoende betrouwbaarheid kan worden gehecht, het op zijn weg had gelegen daarover bij de verantwoordelijke autoriteiten melding te doen, of hij zijn activiteiten in het kader van deze keuringen had dienen te staken. Wat hiervan ook zij, door opzettelijk valse verklaringen af te geven heeft beklaagde zeker niet bijgedragen aan de betrouwbaarheid van het systeem. Dit verweer kan dan ook niet worden aanvaard. Hetgeen door beklaagde verder is aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het systeem van de IBR-keuringen gebreken vertoont, behoeft dan ook geen verdere bespreking.

19. Beklaagde betoogt voorts dat door hem geen of nauwelijks financieel voordeel is behaald met de door hem gevolgde werkwijze. Het College overweegt dienaangaande dat het behalen van financieel gewin geen voorwaarde voor de tuchtwaardigheid van een gedraging is, nog daargelaten dat er in de lezing van beklaagde dat de gewraakte handelwijze werd ingegeven door de wens vertraging bij exportzendingen te voorkomen, wel degelijk financieel-economische overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan zijn handelen. Ook dit verweer kan derhalve niet slagen.

20. Uit het voorgaande volgt dat beklaagde ernstig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht en dat door dit te kort schieten ernstige schade voor de gezondheidszorg voor dieren heeft kunnen ontstaan. De klacht zal dan ook gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel betrekt het College in zijn overwegingen dat beklaagde bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld tot een geldboete van f 20.000. Gelet op de ernst van de overtreding kan dit er evenwel niet toe leiden dat door het College geen maatregel wordt opgelegd.

Beklaagde heeft ter zitting, mede naar aanleiding van de hem door de strafrechter opgelegde boete, weliswaar verklaard lering te hebben getrokken uit het gebeurde, doch heeft er overigens allerminst blijk van gegeven overtuigd te zijn van de verwerpelijkheid van zijn handelen. Gelet hierop acht het College het gevaar van recidive allerminst denkbeeldig. Dit rechtvaardigt naar zijn oordeel de oplegging van een schorsing voor de periode van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

Beklaagde oefent de praktijk uit in maatschapsverband met zijn bij afzonderlijke beslissing van het College eveneens tot een schorsing te veroordelen associé. Gelet op de belangen van de praktijk en de daarbij aangesloten cliënten zal het College bepalen dat het onvoorwaardelijk deel van de aan beklaagde op te leggen maatregel niet gelijktijdig met de aan beklaagdes associé op te leggen maatregel ten uitvoer zal worden gelegd.

21. Beslissing

Het College:

Verklaart de klacht gegrond;

Schorst beklaagde voor de periode van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, in de hem krachtens de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde;

Bepaalt dat aan deze schorsing voor wat betreft het voorwaardelijk deel geen uitvoering zal worden gegeven indien beklaagde gedurende een periode van twee jaren, te rekenen vanaf het onherroepelijk worden van deze beslissing, zich niet schuldig heeft gemaakt aan een gedraging, bedoeld in artikel 14;

Beveelt dat aan het onvoorwaardelijk deel van deze schorsing geen uitvoering zal worden gegeven gelijktijdig met de aan (...) bij afzonderlijke beslissing op te leggen onvoorwaardelijke schorsing;

Beveelt dat deze beslissing, met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen, zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in het Tijdschrift voor diergeneeskunde.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. J.P. van Zutphen, drs. J.C.M. van Dijck, drs. J. Gutteling, drs. J.G.A. Slaats en drs. A.S. Spruit.

Uitgesproken op 20 juni 1996 door mr. J.P. van Zutphen.

Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld bij het Veterinair Beroepscollege.

Bij uitspraak van 10 juli 1997 heeft het Veterinair Beroepscollege het beroep verworpen.

Naar boven