Uitspraak Medisch Tuchtcollege Amsterdam

94/254

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 11 november 1994 binnengekomen klacht van: A. en B., klagers, tegen H., huisarts, verweerder.

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift van 11 november 1994 met 4 bijlagen;

- het verweerschrift van 23 maart 1995;

- de repliek van 28 april 1995 met 7 bijlagen;

- de dupliek van 27 juli 1995 met 2 bijlagen;

- de brief van de raadsman van klagers van 21 augustus 1995 met als bijlage de verklaring van de fysiotherapeute;

- de stukken in de zaken 94/252 en 94/253.

De klacht is gezamenlijk met de zaken 94/252 en 94/253 behandeld ter terechtzitting van 29 augustus 1995, waar partijen aanwezig waren. Partijen werden bijgestaan door hun advocaten.

Voorts waren aanwezig D. en E. als getuige meegebracht door klagers, alsmede verweerders in de zaken 94/252 en 94/253.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard, kan van het volgende worden uitgegaan.

De klacht betreft de behandeling door verweerder van de dochter van klagers, F., geboren op 24 juni 1973, overleden op 8 januari 1994.

Verweerder maakt deel uit van een groepspraktijk samen met de verweerders in de zaken 94/252 en 94/253, C. en G. De praktijk is zo georganiseerd dat het de patiënten vrijstaat zich tot elk van de artsen te wenden. De artsen hebben dus geen vaste patiënten, hoewel in de praktijk veel patiënten zich telkens weer tot de zelfde arts wenden.

F. was haar hele leven bij de praktijk als patiënte ingeschreven; zij werd meestal gezien door C. of door verweerder.

Op woensdag 5 januari 1994 omstreeks 8.30 uur bezocht F. het spreekuur van C. omdat zij sinds de dag daarvoor pijn aan haar been had.

Na lichamelijk onderzoek noteerde C. op de patiëntenkaart onder meer: ’pijn achter onder in de kuit. voelt dik. warm niet scherp begrensde roodh, maar geen thrombose. Erysipelas. Broxil 500 mg 3 x 1 Rust’.

Als medicatie werd Floxapen voorgeschreven. Een vervolgafspraak werd gemaakt voor 11 januari 1994.

Op donderdag 6 januari wendde F. zich opnieuw tot C. omdat de pijnklachten waren toegenomen. Bij dit consult werd F. vergezeld door klaagster.

C., die enkele dagen later voor een week met vakantie zou gaan, verzocht haar collega G. het been eveneens te onderzoeken en te beoordelen. F. gaf aan dat de pijn erger was geworden en naar boven trok. Door de twee artsen werd geen roodheid aan de kuit meer geconstateerd; evenmin was de huid ter plaatse gezwollen of was het been warm. Klaagster verschilt hierover met de artsen van mening. Ook is zij het niet eens met de mening van de artsen dat de klachten zich voordeden aan het linkerbeen; volgens klagers was het rechterbeen het klachtenbeen.

Na lichamelijk onderzoek aan het pijnlijke been, waarbij volgens G. ook de test van Homans beiderzijds was uitgevoerd, werd ook door G., evenals door C. de dag daarvoor, de diagnose thrombose verworpen. Klaagster ontkent dat de test van Homans is uitgevoerd.

In overleg kwamen beide huisartsen tot de conclusie dat er een myogene oorzaak voor de klachten moest zijn. Er werden pijnstillers (naproxen) voorgeschreven. Verslaglegging van dit consult op de patiëntenkaart heeft niet plaatsgevonden.

Na dit bezoek aan de huisartsenpraktijk gingen F. en klaagster naar het Groene Kruis om krukken te halen. Thuisgekomen werd F. wit en misselijk; zij dreigde flauw te vallen, voelde zich benauwd en transpireerde hevig.

Onmiddellijk, rond 13.45 uur, belde klaagster de praktijk op. Zij kreeg G. aan de lijn en bracht hem van de toestand van F. op de hoogte. Volgens de verklaring van G. werd hem door klaagster medegedeeld dat F. misselijk en benauwd was en dreigde flauw te vallen. Nadat G. de temperatuur van F. had vernomen (37°) adviseerde hij een zetpil tegen de misselijkheid.

Die middag vernam verweerder, die avonddienst zou hebben, van G. omtrent diens contacten en bevindingen met betrekking tot F. G. maakte zich ongerust.

Volgens klaagster leek het op vrijdag 7 januari aanvankelijk korte tijd beter te gaan met het been, maar in de loop van de ochtend nam de pijn weer toe en ontstond er ook pijn in de borststreek. Omstreeks 11.00 uur nam F. telefonisch kontakt op met de groepspraktijk en maakte zij een afspraak voor een consult om 14.00 uur.

Wederom vergezeld van klaagster en lopend met krukken werd zij ditmaal door verweerder gezien. Voorafgaand aan het consult had verweerder ook nog met C. overleg gepleegd.

Verweerder verklaarde de klachten na lichamelijk onderzoek uit een ischialgische prikkeling van het been, mogelijk veroorzaakt door rugklachten. Bij het onderzoek had hij onder meer geconstateerd dat er sprake was van een dwangstand van het bekken en een blokkade van het thoracolumbale overgangsgebied.

Op de patiëntenkaart heeft verweerder onder meer geschreven: ’Pijn li-been <; o/ geen zwelling, Homan (-), art ++ blokk Tlo. dwangstand bekken; geen temp verschil opgelucht na horen uitslag HIV - 1 FT. 2 med.stop.’ Verweerder heeft de kaart overigens pas op zaterdag 8 januari, nadat F. was overleden, ingevuld. Klaagster betwist dat door verweerder de test van Homans bij F. is afgenomen.

Verweerder schreef fysiotherapie voor en deelde mee dat F. de volgende week terug zou moeten komen.

In de nacht van 7 op 8 januari 1994 werd verweerder omstreeks 02.45 uur verzocht met spoed te komen omdat F. niet meer ademde. Ofschoon verweerder trachtte haar te reanimeren door beademing en hartmassage, moest om 3.30 uur door hem de dood worden vastgesteld.

Verweerder is een groot deel van de nacht bij klagers en hun familie gebleven.

Op maandag 10 januari 1994 werd op aanvraag van verweerder en met toestemming van de familie obductie uitgevoerd. De patholoog stelde vast dat F. was overleden aan een massale dubbelzijdige longembolie.

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in:

1) dat verweerder F. niet behoorlijk heeft onderzocht;

2) dat verweerder de diagnose thrombose niet heeft gesteld, noch F. voor verder onderzoek heeft doorverwezen;

3) dat niet direct tijdens het consult op 7 januari 1994 verslaglegging hiervan heeft plaatsgevonden;

4) dat verweerder de patholoog ten behoeve van de obductie onjuiste informatie heeft verstrekt.

Voorts verzoeken klagers vergoeding van hun kosten van Rechtsbijstand uit ’s Rijks kas op basis van artikel 69, lid 1 van het Reglement Medische Tuchtwet.

Met betrekking tot de klacht overweegt het college het volgende.

F. is in januari 1994 op drie achtereenvolgende dagen door een lid van de groepspraktijk onderzocht, door C. op woensdag 5 januari, door C. en G. samen op donderdag 6, en door verweerder op vrijdag 7. Bij een dergelijke wijze van praktijk uitoefenen is een goede en volledige verslaglegging en commmunicatie in woord en geschrift onontbeerlijk, evenals het voortdurende besef dat nooit zonder eigen oordeelsvorming de diagnose en het beleid van de collega mag worden overgenomen en dat men voortdurend alert dient te zijn voor onverwachte ontwikkelingen.

Het is in dit verband opvallend, dat alle drie artsen hebben verklaard dat de klachten van F. het linkerbeen betroffen, terwijl door klagers, mede door getuigenverklaringen, voldoende is aangetoond dat de klachten zich aan het rechterbeen voordeden, al is er geen enkele grond om te veronderstellen dat de artsen F. niet zouden hebben onderzocht aan het been waaraan zij pijnklachten had.

Verweerder heeft F., die hem als patiënt bekend was, op vrijdag 7 januari voor het eerst in verband met de klachten aan haar been gezien. Hij is tevoren door zijn collega’s G. en C. van hun bevindingen van de beide voorafgaande dagen op de hoogte gesteld, door G. op donderdag in verband met verweerders avonddienst, en door C. die hij voor het aangekondigde bezoek van F. op vrijdag vooraf consulteerde. Verweerder wist derhalve, dat C. op woensdag de diagnose Erisypelas had gesteld en daarvoor medicijnen voorgeschreven; dat C. en G. op donderdag aan een myogene oorzaak hadden gedacht waarvoor pijnstillers waren voorgeschreven; tenslotte dat G. op donderdagmiddag had vernomen dat F. leed aan misselijkheid en benauwdheid, en dat hij een zetpil had geadviseerd tegen de misselijkheid. Hij wist ook dat zijn collega’s de diagnose thrombose wel hadden overwogen maar verworpen.

F. kwam wegens de pijn aan haar been op krukken bij hem binnen. Ook verweerder heeft thrombose overwogen maar niet vastgesteld, hetgeen het college op zichzelf niet verwijtbaar acht, hoewel hij de test van Homans op verkeerde wijze heeft verricht, namelijk terwijl F. op één been stond. Op de leeftijd van F. (negentien jaar) is een thrombosebeen zeer zeldzaam. Verweerder meende een andere verklaring voor de pijn te vinden in een dwangstand van het bekken en een blokkade van het throracolumbale overgangsgebied, een naar het oordeel van het college weinig voor de hand liggende diagnose.

Nu F. echter al voor de derde achtereenvolgende dag met steeds verergerende klachten de praktijk bezocht zonder dat een overtuigende oorzaak voor die klachten was gevonden, had verweerder bedacht moeten zijn op een situatie waarin onmiddellijk ingrijpen geboden kon zijn. Hij had daarom doorverwijzing naar of raadpleging van een internist niet achterwege mogen laten, mede in verband met de mogelijkheid dat er toch sprake van thrombose zou kunnen zijn. Zeker kon hij niet volstaan met het voorschrijven van fysiotherapie en een vervolgafspraak voor de volgende week.

Dat verweerder aan de patholoog onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de locatie van de klachten is niet gebleken. Overigens staat vast dat bij de obductie beide benen zijn onderzocht.

De conclusie is derhalve, dat de klacht ten dele gegrond is.

Verweerder heeft door te handelen als hiervoor becritiseerd het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. De oplegging van na te melden maatregel is passend.

Het college acht termen aanwezig voor toekenning van een vergoeding tot een nader vast te stellen bedrag uit ’s Rijks Kas van de voor klagers uit de behandeling van de zaak voortvloeiende kosten.

Om redenen van algemeen belang zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden gepubliceerd.

De beslissing luidt:

Het Medisch Tuchtcollege waarschuwt verweerder en bepaalt dat de beslissing ingevolge art. 13 b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door publikatie in de Staatscourant en door toezending met het verzoek tot publikatie over te gaan aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Aldus gewezen op 18 september 1995 door mr. H. Luijken, voorzitter, dr. J.B. Maathuis, H.C.B. Weijerman, dr. G.K. David en dr. mr. P.H.M.T. Olde Kalter, leden-geneeskundigen, met mr. R.A. Hopster-Arendsen de Wolff als sekretaris.

In zaak 94/252 is hoger beroep ingesteld.

Naar boven