Uitspraak Medisch Tuchtcollege Groningen

MT9533P

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen heeft de navol-gende beslissing gegeven inzake de klacht, ingediend door de psychiater de heer A, wonende te C, tegen drs. B, psychiater, wonende te D, 1995/33.

1. Verloop van de procedure

Bij brief van 19 april 1995 heeft klager een klacht ingediend tegen de aangeklaagde psychiater.

Bij brief van 31 oktober 1995 heeft aangeklaagde verweer gevoerd.

Het College heeft de klacht ter zitting van 20 november 1995 behandeld in aanwezigheid van klager en de raadsman van aangeklaagde mr. E, advocaat te F.

2. De klacht

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

Bij brief van 27 juni 1994 heeft klager een klacht tegen aangeklaagde ingediend met betrekking tot het overleggen in een procedure betreffende een omgangsregeling van een brief van 31 mei 1993 van aangeklaagde aan de ziektekostenverzekeraar van klagers gewezen echtgenote met het verzoek machti-ging tot het verrichten van individuele psychotherapie etc. en onderzoek om tot een betere persoonlijk-heidsontwikkeling te komen van klagers zoon G te verlenen. Het College heeft bij beslissing van 2 februari 1995 deze klacht afgewezen omdat het gebruikelijk is dat van een dergelijk verzoek een kopie aan de aanvrager wordt verstrekt en aangeklaagde niet kon voorkomen dat die kopie werd overgelegd. Tegen deze beslissing heeft klager beroep ingesteld.

Bij brief van 27 mei 1994 heeft de Raad voor de Kinderbescherming aan klager bericht dat zij aan aangeklaagde had verzocht het onderzoek, als verzocht in de beschikking van de Kinderrechter van 28 april 1994, uit te voeren.

Bij brief van 28 juni 1994 heeft klagers advocaat aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een andere psychiater te raadplegen dan wel een second opinion te vragen. De Raad heeft dit aan de Kinderrechter voorgelegd die besloot tot aanwijzing van een andere psychiater. De Raad heeft een andere psychiater gevonden en klager heeft zich daarmee akkoord verklaard. De gewezen echtgenote van klager heeft zelf in een brief van 19 juli 1994 aan de Kinderrechter bezwaar gemaakt tegen benoeming van een andere psychiater met argumenten en suggesties afkomstig van aangeklaagde, terwijl haar advocaat tevens een brief heeft gezonden. Om tot een beslissing te komen heeft de Raad bij brief van 28 juli 1994 aan de Kinderrechter verzocht de zaak bij vervroeging te behandelen. De Kinderrechter heeft daarop bij brief van 16 augustus 1994 partijen opgeroepen tegen de zitting van 30 augustus 1994. Aangeklaagde was met vakantie en ontving de oproep niet en was op 30 augustus 1994 nog met vakantie. Ondanks verzet van de advocaat van klager is besloten dat aangeklaagde zijn rapportage zou afronden en eerst antwoord zou geven op de eerste twee van vier geformuleerde vragen. In opdracht van de Kinderrechter heeft de Raad bij brief van 30 augustus 1994 aan aangeklaagde verzocht ’de door de Raad geformuleerde vragen’ (brief van 27 mei 1994) te beantwoorden.

Bij brief van 4 oktober 1994 zond de Raad een kopie van de onderzoeksrapportage van aangeklaagde aan klager. Klager heeft de psycholoog drs. H te I gevraagd het rapport kritisch te bekijken en hem advies te geven.

Mede op grond van dit rapport verwijt klager aan aangeklaagde

a. dat hij aan een rapport is begonnen terwijl hij al duidelijk partij was en wist dat voor rapportage door hem bij klager grote reserves bestonden,

b. dat de inhoud van het rapport tendentieus is, terwijl aangeklaagde niet met klager heeft geproken in de onderzoeksfase en hem geen toestemming heeft gevraagd om gebruik te maken van gesprekken die klager in de tweede helft van 1993 met aangeklaagde heeft gehad,

c. dat aangeklaagde zich in het lijvige rapport niet heeft beperkt tot de bedoelde twee vragen.

Ter zitting heeft klager de klacht beperkt tot

a. het feit dat aangeklaagde niet geweigerd heeft te rapporteren,

b. de wijze waarop aangeklaagde het rapport heeft samengesteld.

3. Het verweer

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

De bezwaren over de gang van zaken met betrekking tot de rapportage van aangeklaagde horen niet bij het College thuis maar bij de rechtbank, die oordeelt over het geschil tussen klager en zijn voormalige echtgenote.

Afgezien van de brief van 30 augustus 1994 van de Raad voor de Kinderbescherming en het rapport, regarderen de andere stukken aangeklaagde niet.

De klacht dat aangeklaagde zich niet heeft gehouden aan de opdracht, zoals die is gegeven in het proces-verbaal van de zitting van de Kinderrechter van 30 augustus 1994, houdt geen tuchtrechtelijk relevant verwijt in, aangezien aangeklaagde moest afgaan op de inhoud van de brief van de Raad van 30 augustus 1994.

De bezwaren tegen de inhoud van het rapport zijn vaag en horen thuis in de procedure bij de rechtbank, evenals de inhoud van de brief van drs. H.

Voor de gegevens die aangeklaagde heeft gebruikt had aangeklaagde al toestemming van klager gekregen.

4. Verklaring van drs I als deskundige

De deskundige heeft - zakelijk weergegeven - verklaard als volgt:

’Gedragswetenschappers behoren hun rol in kwesties als deze te definiëren. In casu vervulde aangeklaagde verschillende rollen. De rol van onderzoeker/deskundige had aangeklaagde niet mogen aanvaarden.

De inhoud van het rapport is subjectief en vooringenomen, er wordt gebruik gemaakt van gegevens die als behandelaar verkregen zijn. Er zijn ook methoden en technieken gebruikt die niet oirbaar zijn.’

5. Beoordeling van de klacht

Nu klager ter zitting zijn klacht heeft beperkt, onthoudt het College zich uitdrukkelijk van een oordeel over de inhoud van het rapport.

Voor het overige overweegt het College als volgt.

Het College stelt vast dat aangeklaagde behandelaar was van klagers zoon G en dat hij vanuit die relatie contact had met klager, de gewezen echtgenote van klager en haar partner. Verder stelt het College vast dat aangeklaagde tevens als rapporteur is opgetreden - daarbij de rol van de Raad voor de Kinderbescherming en de Kinderrechter buiten beschouwing latende - terwijl hij wist dat klager daartegen bezwaar had. Het College stelt daarnaast vast dat uit de inhoud van het rapport blijkt dat aangeklaagde een uitvoerig onderzoek heeft gedaan bij de gewezen echtgenote van klager en haar partner en het onderzoek bij klager heeft beperkt tot gegevens die hij van hem had verkregen in het kader van gesprekken met betrekking tot de therapieën van G.

Het College merkt op dat bij een onderzoek als waarvan hier sprake is in ieder geval de volgende regels gelden:

1. Het is onjuist en ongewenst een deskundigenrapport uit te brengen over een eigen patiënt, ongeacht het moment waarop die behandeling wordt of werd afgesloten.

2. Het is ongeoorloofd ten behoeve van een deskundigenrapport gebruik te maken van gegevens met betrekking tot een niet-patiënt, die uit een andere situatie aan de rapporteur bekend zijn en terzake waarvan betrokkene geen toestemming tot gebruikmaking heeft gegeven.

Het College is van oordeel dat aangeklaagde, uitgaande van deze regels, zowel als behandelaar als ook als onderzoeker heeft gefaald en dat hem deswege een maatregel dient te worden opgelegd.

Het College acht de klacht derhalve gegrond en is van oordeel, nu het de eerste maal is dat aangeklaagde zo onzorgvuldig heeft gehandeld, te kunnen volstaan met het opleggen van de maatregel van waarschuwing. Met het oog op het algemeen belang besluit het College tot publikatie van deze beslissing.

6. Beslissing

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen,

Verklaart de klacht gegrond,

Legt aan de aangeklaagde arts de maatregel van waarschuwing op,

Bepaalt dat deze beslissing op de wijze als voorgeschreven bij artikel 13B van de Medische Tuchtwet wordt bekend gemaakt door toezending met het verzoek tot plaatsing aan de Nederlandse Staatscourant, alsmede aan de volgende tijdschriften:

- Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,

- Medisch Contact,

- Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Aldus gewezen door: mw. mr. N.M. van Riessen-Traas, plv. voorzitter, drs. F.G.H. de Noord, lid-geneeskundige, mw. drs. P.W. Chin A Paw-v.d. Sloot, lid-geneeskundige, prof.dr. R.J. van den Bosch, lid-geneeskundige, dr. S.J. Detmar, plv. lid-geneeskundige, bijgestaan door mr. M.P. Dorhout, secretaris, en uitgesproken op 22 januari 1996 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven