Uitspraak Gerechtshof te Arnhem

Rekestnummer MT 31

Beslissing in de zaak van: X., arts, wonende te T., appellant, advocaat mr. M.H.M. B. te A. tegen: de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, Regio Gelderland en Overijssel, drs. S. K. D., kantoorhoudende te Arnhem, geïntimeerde.

De zaak in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de door het College voor Medisch Tuchtrecht in eerste aanleg, gevestigd te Zwolle, op 25 maart 1995 genomen beslissing in deze zaak. Toen was aan de zijde van de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook W.J. S. als klager bij de zaak betrokken, maar thans is dit niet meer het geval nu hij niet meer als inspecteur werkzaam is.

Voormelde beslissing, waarbij de klacht van de inspectie gegrond is geacht en aan appellant de bevoegdheid is ontzegd de geneeskunst uit te oefenen, is in fotokopie aan deze uitspraak gehecht.

De zaak in hoger beroep

Appellant is bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 mei 1995, in hoger beroep gekomen van voormelde beslissing.

Bij dit beroepschrift heeft appellant verzocht hem een termijn te gunnen van drie maanden voor nadere motivering van de gronden voor zijn beroep, met conclusie dat het het hof zal behagen om de voormelde beslissing, waarvan beroep, te vernietigen en, ook bij gegrondverklaring van de klacht van de inspecteur, de aan appellant op te leggen maatregel te beperken tot een schorsing van nader te bepalen duur.

De inspecteur heeft hierop per brief, ingekomen ter griffie van het hof op 17 mei 1995, laten weten ernstig bezwaar te hebben tegen uitstel van de zaak voor een periode van drie maanden.

Het hof heeft vervolgens de behandeling van de zaak bepaald op 12 juni 1995. Aldaar zijn verschenen en gehoord: appellant en zijn advocaat, de inspecteur en mevrouw G. A., psychiater-inspecteur van de Gezondheidszorg, alsmede de getuige/deskundige prof. J.G. S., zenuwarts, en voorts de Procureur-Generaal.

Naar aanleiding van een verzoek van de advocaat van appellant is bepaald dat de behandeling op 3 juli 1995 zou worden voortgezet, indien het - ten tijde van de behandeling op 12 juni 1995 nog niet beschikbare - proces-verbaal van de behandeling van de zaak in eerste aanleg daartoe aanleiding zou geven. De advocaat van appellant heeft vervolgens, na kennisneming van dit proces-verbaal, per brief van 30 juni 1995 aan het hof bericht geen voortzetting van de behandeling te wensen. Bij die brief is nog een aantal stukken overgelegd, waaronder de hierna te noemen brief van dr. P. aan prof. S., d.d. 8 juni 1995. Kopie van een en ander is gezonden aan de inspecteur en de Procureur-Generaal.

Het hof heeft hierna de uitspraak bepaald op heden. Bij zijn beraadslaging heeft het hof verder gelet op de stukken van de behandeling in eerste aanleg en op de in verband met de behandeling in hoger beroep door appellant overgelegde stukken.

De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de door het Medisch Tuchtcollege als vaststaand aangenomen feiten, nu die in hoger beroep niet zijn betwist.

Daaraan kan worden toegevoegd dat appellant, na zijn verhuizing, nog slechts sporadisch dr. P. bezoekt en dat diens behandeling en begeleiding zich in een afrondende fase bevinden.

Appellant is sinds 1 april 1995 werkzaam als verzekeringsgeneeskundige.

Beoordeling van de zaak in hoger beroep

1. Het hoger beroep is tijdig doch bij de griffie van het hof en niet, zoals de wet voorschrijft, bij het secretariaat van het College voor Medisch Tuchtrecht in eerste aanleg te Zwolle, ingesteld.

Het hof is van oordeel dat dit verzuim in dit geval niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn hoger beroep.

2. Het hoger beroep heeft - blijkens de mondeling gegeven toelichting - uitsluitend betrekking op de opgelegde maatregel. Primair wordt verzocht het opleggen van een maatregel op te schorten totdat meer inzicht is verkregen in de resultaten van de behandeling van appellant, en subsidiair, te volstaan met de maatregel van schorsing voor de maximale duur.

Daartoe is aangevoerd dat ten gevolge van de behandeling van appellant thans reeds sprake is van verandering in de persoonlijkheidsstoornis van appellant en dat appellant thans inzicht heeft in wat verkeerd is gegaan, zodat hij niet meer in de oude fout zal vervallen. Daarbij heeft appellant aangegeven wel als arts werkzaam te willen blijven, bijvoorbeeld als verzekeringsarts, maar zeker niet meer als huisarts en ook anderszins niet in de curatieve sfeer.

3. De getuige/deskundige prof. S. heeft verklaard dat hij kort vóór de behandeling ter zitting van het hof een brief heeft ontvangen van dr. P. welke brief bij de brief van de advocaat van appellant van 30 juni 1995 aan het hof is overgelegd. Laatstgenoemde bevestigt daarin het oordeel van prof. S. dat bij appellant sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Voorts meldt dr. P. dat er aanvankelijk gebrek aan inzicht was bij appellant om werkelijk tot een verandering in de persoonlijkheid te komen, maar dat geleidelijk enig inzicht bij appellant is ontstaan. Volgens prof. S. laat dr. P. echter open of appellant een intensieve behandeling zal opvatten en voortzetten. Naar de mening van prof. S. is - ter vermijding van mogelijke recidive van sexuele delicten - een intensieve, langdurige meerjarige behandeling noodzakelijk, gericht op persoonlijkheidsverandering. Met intensief bedoelt prof. S. dat, zeker de eerste tijd, meerdere malen per week behandeling nodig is. Aan dit vereiste heeft de behandeling door dr. P. niet voldaan. Deze schrijft in zijn brief dat hij, mede vanwege de maximering door de ziekteverzekering voor een psychotherapie van 90 zittingen, zijn behandelingsplan niet gestart is met een zeer intensieve inzichtgevende therapie gericht op verandering van de narcistische persoonlijkheid zelf, maar een therapie met veel steunend-structurele elementen, eenmaal per week.

4. Appellant heeft hierop gezegd dat uit de verklaring van prof. S. ten aanzien van de noodzaak van een intensieve, langdurige meerjarige behandeling, gericht op persoonlijkheidsverandering, duidelijk blijkt dat er een medische indicatie is voor een intensieve behandeling en dat hij dit ter harte zal nemen. Hij is bereid met een dergelijke intensieve behandeling te starten.

5. De Procureur-Generaal heeft twijfel geuit omtrent voldoende inzicht bij appellant en omtrent voldoende motivatie, nu de behandeling bij dr. P. kennelijk tot een einde komt en appellant nog geen serieuze contacten heeft gelegd over voortzetting van de behandeling of een nieuwe behandeling. Ervan uitgaande dat de ernstige persoonlijkheidsstoornis bij appellant om een langdurige en intensieve behandeling vraagt, die evenwel nog niet is totstandgekomen, terwijl bovendien het resultaat van psycho-analytische behandeling niet gegarandeerd kan worden, en voorts gelet op de ernst en de langdurigheid van het sexueel misbruik ten aanzien van meerdere patiëntes, heeft de Procureur-Generaal geconcludeerd tot bevestiging van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege met aanvulling van gronden.

6. De inspecteur heeft verklaard zich geheel te kunnen vinden in de woorden van de Procureur-Generaal. Zij heeft gesteld het onverantwoord te vinden als appellant zijn beroep als geneeskundige zou kunnen uitoefenen. In verband daarmee heeft zij zich verzet tegen het verzoek tot aanhouding van de beslissing een maatregel op te leggen.

7. Het hof is van oordeel, gelet op de in de beslissing van het Medisch Tuchtcollege aangeduide gedragingen van appellant, blijkens welke hij als huisarts gedurende tenminste een tiental jaren misbruik heeft gemaakt van zijn vertrouwenspositie en van zijn overwicht als zodanig door kwetsbare en niet zelden labiele patiëntes te manipuleren en aan te zetten tot het verrichten van sexuele handelingen met hem, die de meesten zo niet allen van hen als ernstig belastend hebben ervaren, dat appellant zich in ernstige mate heeft schuldig gemaakt aan handelingen die het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnen.

8. Bovendien kan het hof, gelet op de bevindingen van prof. S., zoals weergegeven in de beslissing van het Medisch Tuchtcollege, en de door prof. S. - ter voorkoming van recidive - noodzakelijk geachte intensieve, langdurige behandeling van appellant, waarbij prof. S. een periode tot 10 jaar heeft genoemd, waarna mogelijk een zodanig stabiele situatie zou kunnen zijn ingetreden dat de persoonlijkheidsstoornis geacht kan worden te zijn overwonnen, welk oordeel het hof overneemt en tot het zijne maakt, alsmede gelet op de houding van appellant ter zitting van het hof, waaruit het hof niet de indruk heeft gekregen dat appellant werkelijk inzicht heeft in zijn problematiek, nu hij aanvankelijk mededeelde dat het na afronding van de behandeling door dr. P. niet voor de hand lag dat hij, appellant, zich in verbinding zou stellen met een andere psychiater, zich verenigen met het oordeel van het Medisch Tuchtcollege dat appellant tengevolge van een ’zielsziekte’, zoals bedoeld in artikel 4 van de Medische Tuchtwet, ongeschikt moet worden geacht voor het uitoefenen van de geneeskunst.

9. Gelet op het onder 7 en 8 overwogene, kan het hof zich ook ten aanzien van de opgelegde maatregel verenigen met de beslissing van het Medisch Tuchtcollege. Immers, vanwege de noodzakelijk geachte lange duur van de behandeling komen noch het aanhouden van de zaak voor enige tijd noch een schorsing voor de maximale duur van één jaar in aanmerking.

10. Dit voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de beslissing van het Medisch Tuchtcollege moet worden bevestigd.

11. Het hof acht voldoende termen aanwezig om te bepalen dat om redenen aan het algemeen belang ontleend deze beslissing met weglating van de namen en woonplaatsen van de daarin genoemde personen alsmede van de andere gegevens welke omtrent die personen een aanwijzing bevatten, zal worden bekend gemaakt in de hierna te noemen bladen.

Beslissing

Het hof, beslissende in hoger beroep:

bevestigt de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Zwolle van 25 maart 1995;

bepaalt dat de beslissing, zodra deze onherroepelijk is geworden, op de wijze als is voorgeschreven in artikel 13b van de Medische Tuchtwet wordt bekend gemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en door toezending met het verzoek tot plaatsing over te gaan aan Medisch Contact en het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht;

verstaat dat aan geen der partijen kosten, voor haar uit de behandeling van de zaak voortvloeiende, uit ’s Rijks kas zullen worden vergoed.

Deze beslissing is genomen door mrs. Balkema, Houtman en Huber, en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 18 juli 1995.

Naar boven