Uitspraken Medisch Tuchtcollege Groningen

MT95/77P

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht, ingediend door mevrouw A, de heer B, de heer C, mevrouw D, mevrouw E en mevrouw F, wonende te G, tegen drs. H, huisarts te I, 1995/77.

1. Verloop van de procedure

Bij brief van 24 oktober 1995, aangevuld met een brief van 8 november 1995, is door klagers een klacht ingediend tegen de aangeklaagde arts.

Op 3 januari 1996 is door aangeklaagde een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de klacht behandeld ter zitting van 9 september 1996 in aanwezigheid van mevrouw A, de heer B, mevrouw D en mevrouw F, vergezeld van hun raadsman mr. J, advocaat te K.

Aangeklaagde is aanwezig, vergezeld van zijn raadsvrouwe mw. mr. L, advocaat te M.

2. De klacht

De klacht houdt samengevat het volgende in.

Bij de echtgenoot van klaagster sub 1, de vader van de klagers sub 2, 3 4, 5 en 6, verder te noemen de patiënt, openbaarden zich op 31 augustus 1995 de klachten van koude rillingen, koorts, pijn in het hele lichaam en het geel worden van de huid. Op 1 september werd de dienstdoende huisarts benaderd. Deze stelde de diagnose ’virusinfectie’.

Hij schreef hiervoor een recept. De situatie verergerde en daarom werd op 2 september de volgende weekendwaarnemer verzocht te komen. Zijn diagnose luidde ’zomergriepje’ en de toediening van het de vorige dag voorgeschreven medicijn moest worden gestaakt.

De urine van de patiënt nam intussen een dermate afwijkende kleur aan dat op maandagmorgen een urinemonster bij aangeklaagde, de eigen huisarts van patiënt, werd gebracht. Na vijfmaal gebeld te hebben over de uitslag, werd die bekend: het was een blaasontsteking. De familie werd daarover door de echtgenote van aangeklaagde geïnformeerd.

Op 5 september was de toestand zo verslechterd dat diverse malen werd ’gesmeekt’ om een bezoek. Aan het einde van de middag kwam hij pas langs. De patiënt is toen direct naar het ziekenhuis gebracht. Op 13 september is hij daar overleden aan de ’ziekte van Weil’. Aan de aangeklaagde arts is gemeld dat de patiënt op 19 augustus te water (een vieze sloot) was geraakt.

3. Het verweer

Het verweer luidt, samengevat, als volgt.

Aangeklaagde hoorde bij de schriftelijke overdracht op maandagmorgen - 4 september - voor het eerst van het ziek zijn van de patiënt. Hij vernam dat vrijdag 1 september een viraal infect was gediagnostiseerd en diclofenac was voorgeschreven en dat op zaterdag door een andere collega ’zomergriep derde dag, zonodig revisie’ was gemeld.

Op maandagmorgen belde klaagster sub 1 naar de praktijk met de mededeling dat haar man nog altijd ziek was, koorts had en spierpijn. De echtgenote van aangeklaagde verzocht haar terug te bellen. Intussen zou zij overleg plegen met aangeklaagde over het vermoeden dat sprake was van zomergriep. De assistente was ziek. Klaagster sub 1 belde terug, maar toen had het overleg nog niet plaatsgevonden. Zij deelde mee dat er urine ingeleverd was.

De urine kon door uitloop van het spreekuur pas om 14.30 worden nagekeken. Aangeklaagde diagnostiseerde op grond van de klachten en de bevindingen van de waarnemers urineweginfectie en hij overwoog voorts prostatitis, waarvoor patiënt 2 jaar eerder in behandeling was geweest. Aangeklaagde belde klaagster sub 1 op, deelde haar de diagnose mee en zei dat zij een recept kon ophalen. De patiënt had toen nog steeds koorts en veel rugpijn volgens diens echtgenote. Over diarree en braken werd niets vermeld. Aangeklaagde zegde toe de volgende dag langs te komen.

Op dinsdagmorgen belde klaagster sub 1 met het verzoek die dag langs te komen. Aangeklaagde bevestigde haar dat hij dat zou doen en wees erop dat hij dat de dag ervoor al had toegezegd. Om ongeveer 15.30 uur bezocht hij de patiënt. Deze bleek erg ziek, had overal spierpijn, was stijf en icterisch. Er was een gevoelige rechterbovenbuik. Op verdenking van cholangitis met mogelijke sepsis werd de patiënt diezelfde middag nog opgenomen.

Aangeklaagde bestrijdt dat hem op dinsdag is gesmeekt te komen en ook dat hem mededeling is gedaan van een val in het water.

Aangeklaagde heeft de familie in overweging gegeven een andere huisarts te zoeken toen hem duidelijk was geworden dat de familie de publiciteit had gezocht.

Aangeklaagde is van mening naar behoren te hebben gehandeld.

4. Beoordeling van de klacht

Hoewel geen obductie heeft plaatsgevonden en derhalve niet met absolute zekerheid vaststaat dat de patiënt is overleden aan de ziekte van Weil, gaat het College op grond van de gegevens waarover het beschikt, daar wel van uit.

Het College stelt voorop dat, zo aangeklaagde al niet door de familie van de patiënt op de hoogte zou zijn gebracht van de ongelukkige val in de sloot, hij daarover in ieder geval door de schriftelijke overdracht van de weekendwaarneming was geïnformeerd. Zeer duidelijk is op het overdrachtsbriefje van de weekendwaarnemer vermeld dat de familie van de patiënt dacht aan de mogelijkheid van een bacteriële aandoening ten gevolge van een val in een sloot. Deze waarnemer vermeldt ook dat sprake was van diarree. Aangeklaagde heeft uit het overdrachtsbriefje van de eerste waarnemer bovendien kunnen opmaken dat deze a-typische verschijnselen had gevonden en achter ’viraal’ een vraagteken had geplaatst, en die gegevens in combinatie met het eigener beweging door de familie inleveren van urine en het veelvuldig telefoneren door de familie hadden naar het oordeel van het College aangeklaagde moeten alarmeren.

Het feit dat er in de weekendwaarneming al twee verschillende waarnemende huisartsen in consult waren geroepen wegens verontrustende klachten, gekoppeld aan het gegeven dat de patiënt in vervuild water had gelegen, had voldoende reden moeten zijn om het urgente karakter van deze herhaalde consultaanvraag door de familie te onderkennen en snel te honoreren met een visite.

De aangeklaagde arts is ernstig tekortgeschoten door zijn actie te beperken tot een telefonisch contact door hemzelf of door zijn echtgenote naar aanleiding van de uitslag van het urine-onderzoek dat door de voorgeschiedenis van de patiënt op zichzelf al meer aandacht behoefde. Zeer kwalijk acht het College ook de uiterst laconieke reactie van aangeklaagde op het telefonisch contact op dinsdagmorgen (’het bezoek was toch al afgesproken’). Hij had op zijn minst moeten onderkennen dat daarachter grote ongerustheid schuil ging.

Het College is van oordeel dat aangeklaagde door zijn handelwijze het vertrouwen in de medische stand ernstig heeft geschaad.

Het College acht het opleggen van een maatregel in de zin van de Medische Tuchtwet dan ook aangewezen. Zij is van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing.

Publicatie van deze beslissing in geanonimiseerde vorm wordt aangewezen geacht.

5. Beslissing

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen,

Acht de klacht gegrond,

Legt aan de aangeklaagde arts de maatregel van waarschuwing op,

Bepaalt dat deze beslissing op de wijze als voorgeschreven bij artikel 13B van de Medische Tuchtwet wordt bekend gemaakt door toezending met het verzoek tot plaatsing aan de Nederlandse Staatscourant, alsmede aan de volgende tijdschriften:

- Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,

- Medisch Contact,

- Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Aldus gewezen door: mw. mr. N.M. van Riessen-Traas, plv. voorzitter, drs. F.G.H. de Noord, lid-geneeskundige, mw. drs. P.W. Chin A Paw-v.d. Sloot, lid-geneeskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, lid-geneeskundige, dr. T.D. Ypma, plv. lid-geneeskundige, bijgestaan door mr. M.P. Dorhout, secretaris, en uitgesproken op 7 november 1996 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven