Regeling wapens en munitie

«Wet wapens en munitie»

6 december 1996

Nr. 594416/DBZ/96

Directie Bestuurszaken

Regeling van de Minister van Justitie van 6 december 1996, nr 594416/DBZ/96, houdende bepalingen ter uitvoering van de Wet wapens en munitie (Stb. 1986, 41), laatstelijk gewijzigd bij Wet van 16 november 1995 (Stb. 1995, 579) (Regeling wapens en munitie)

De Minister van Justitie,

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, categorie I, onder 7° en categorie IV, onder 6°; 2, derde lid; 3a, derde lid; 4; 5; 7, eerste lid, onder a; 8, achtste en negende lid; 9, vijfde lid; 10, eerste en tweede lid; 14, vierde lid; 15; 22, tweede lid; 26, derde, vierde en zesde lid; 27 derde en vierde lid; 28a, tweede lid; 31, vijfde lid; 33, eerste en tweede lid; 38, eerste lid; 39; 40; 41; 42, eerste en tweede lid; 45, eerste lid, onder 2° en 52, derde lid van de Wet wapens en munitie;

Besluit:

1. Begripsbepalingen

Artikel 1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet wapens en munitie;

b. de Minister: de minister van Justitie;

c. de korpschef: de korpschef, bedoeld in artikel 24 van de Politiewet 1993;

d. jachtakte: een jachtakte bedoeld in titel III van de Jachtwet, tenzij uitdrukkelijk anders is aangegeven;

e. de bedrijfsruimte van de erkende: de ruimte waarin de erkende de handelingen, waarop zijn erkenning betrekking heeft, verricht of doet verrichten;

f. buitengewoon opsporingsambtenaar: de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

g. schietvereniging: de vereniging die blijkens de in een notariële akte opgenomen statuten tot doel heeft haar leden in de gelegenheid te stellen de schietsport te beoefenen.

2. Overige in deze regeling voorkomende begrippen hebben dezelfde betekenis als in de wet.

2. Nadere omschrijving van wapens

Artikel 2

1. In de wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. stiletto: een opvouwbaar mes waarvan het lemmet door een druk-, of vergelijkbaar ontgrendelingsmechanisme zijdelings scharnierend uit het heft wordt gebracht;

b. valmes: en mes waarvan het lemmet door een druk- of vergelijkbaar ontgrendelingsmechanisme, dan wel door een zwaaibeweging rechtstandig uit het heft wordt gebracht;

c. vlindermes: een mes waarvan het heft in de lengterichting in tweeën is gedeeld en waarvan het lemmet naar buiten wordt gebracht door elk van de delen van het heft in tegenovergestelde richting zijdelings open te vouwen;

d. vilmes: een niet-opvouwbaar mes waarvan het heft zeer kort is, haaks op het lemmet staat, en dat is bestemd om bij gebruik in de palm van de hand te worden gehouden, terwijl het lemmet tussen de vingers door naar buiten steekt;

e. ballistisch mes: een mes waarvan het lemmet, al dan niet tezamen met het heft, door middel van lucht-, gas- of veerdruk rechtstandig uit een geleidingscilinder wordt gedreven;

f. geluiddemper: een niet in het vuurwapen geïntegreerd, doorgaans aan de loopmond daarvan bevestigd voorwerp dat bestemd of geschikt is om te bewerkstelligen dat het geluid van het afgaan van het schot wordt gedempt;

g. ploertendoder: een verende of uitschuifbare staaf met een verzwaard uiteinde.

2. Geen wurgstokken in de zin van de wet en de daarop berustende bepalingen zijn voorwerpen die bestemd zijn voor de serieuze beoefening van vechtsporten in verenigingsverband en die gelet op hun constructie of het materiaal waaruit zij zijn vervaardigd niet bestemd zijn om ernstig letsel aan personen toe te brengen.

3. Aanwijzing voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen

Artikel 3

Als voorwerpen van categorie I, onder 7,° die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, worden aangewezen:

a. voorwerpen vermeld op lijst a of lijst b van de bij deze regeling behorende bijlage I, alsmede niet in die bijlage genoemde voorwerpen die voor wat betreft hun vorm, afmetingen of kleur daarmee een sprekende gelijkenis vertonen;

b. voorwerpen die voor wat betreft hun vorm, afmetingen en kleur een sprekende gelijkenis vertonen met vuurwapens of met voor ontploffing bestemde voorwerpen;

c. lucht-, gas- en veerdrukwapens die zodanig zijn gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is;

d. stiletto’s, valmessen en vlindermessen waarvan het heft van een stootplaat is voorzien.

4. Buitengewoon opsporingsambtenaren

Artikel 4

1. Het bepaalde in artikel 22, eerste lid, 26 eerste lid en 27, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op buitengewoon opsporingsambtenaren, voorzover hen het voorschrift is gegeven om gedurende hun dienstuitoefening een wapen en munitie voorhanden te hebben.

2. Het in het eerste lid bedoelde voorschrift wordt verleend:

a. door de minister indien de opsporingsbevoegdheid in het gehele land wordt uitgeoefend;

b. in de overige gevallen: door de procureur-generaal in het ressort waar de opsporingsbevoegdheid wordt uitgeoefend.

3. Het eerste lid geldt uitsluitend gedurende de periode dat de buitengewoon opsporingsambtenaar beschikt over een titel van opsporingsbevoegdheid.

Artikel 5

1. Een voorschrift, bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt slechts gegeven indien en voorzolang de noodzaak tot bewapening aannemelijk is en de bekwaamheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar in de omgang met het wapen en de munitie is aangetoond.

2. Aan een voorschrift kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden die betrekking hebben op de veiligheid, de bekwaamheid in de omgang met wapens en munitie, alsmede op de opslag en het vervoer daarvan.

3. Indien aan het voorschrift een beperking is verbonden, geldt de vrijstelling in artikel 4, eerste lid, slechts voorzover het voorschrift reikt.

Artikel 6

1. Het voorschrift, bedoel in artikel 4, eerste lid, kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. een korte wapenstok, van een door de minister en de Minister van Binnenlandse Zaken goedgekeurd merk en type;

b. een half-automatisch pistool van het merk Walther, type P5, kaliber 9 x 19 millimeter;

c. munitie van het merk Dynamit Nobel A.G., type Action, model 3, kaliber 9 x 19 millimeter; of

d. andere wapens en munitie dan genoemd onder a tot en met c.

2. Een voorschrift dat betrekking heeft op de in het eerste lid, onder d, bedoelde wapens of munitie wordt door de procureur-generaal slechts verleend nadat daarvoor door de minister voorafgaande schriftelijke toestemming is verleend.

5. Overige openbare dienst

Artikel 7

Van het verbod van artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, en artikel 26, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan personen die werkzaam zijn bij het Gerechtelijk Laboratorium of de Divisie Logistiek van het Korps Landelijke Politiediensten, voorzover het doen binnenkomen of uitgaan, het vervoeren of het voorhanden hebben geschiedt uit hoofde van de dienstuitoefening.

6. Erkenningen; leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid

Artikel 8

1. De aanvrager of de beheerder, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet is niet jonger dat achttien jaar.

2. De aanvrager of de beheerder, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet mag niet met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst, dan wel met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking zijn gesteld.

3. De aanvrager, of de beheerder bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet mag niet binnen de laatste acht jaren bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens overtreding van één of meer bepalingen gesteld bij of krachtens:

a. de Wet van 9 mei 1890 (Stb.81), houdende verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen;

b. de Vuurwapenwet 1919;

c. de Wet tot wering van ongewenste handwapenen;

d. de Wet wapens en munitie;

e. de artikelen 92 tot en met 110, 115, 116, 121 tot en met 125, 131, 141, 181, 182, 191, 208, 209, 225, 226, 242, 246, 250ter, 282, 282a, 285, 287 tot en met 289, 300, tweede, derde en vierde lid, 301, tweede en derde lid, 302, 303, 310, 311, 312, 317, 322, 326, 328, 336, 341, 343 tot en met 345, 350, 359, 360, 367, 381, 385a, 385b, 416, 417, 417bis en 437 tot en met 437quater, van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen van Titel VII van het Tweede Boek, van het Wetboek van Strafrecht;

f. de artikelen 77, 78, 81, 82, 98, tot en met 100, 116, 117, 119, en 120 van het Wetboek van Militair Strafrecht;

g.de Opiumwet.

4. De aanvrager of de beheerder, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet mag niet binnen de laatste acht jaren in het buitenland bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak zijn veroordeeld wegens overtreding van één of meer aldaar geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de bepalingen genoemd in het vorige lid.

5. Op de termijnen genoemd in het derde en vierde lid zijn de bepalingen van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaring omtrent het gedrag van overeenkomstige toepassing.

6. Vrijwillige betaling van een geldsom, als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht, wordt voor de toepassing van het derde lid gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden uitspraak.

7. Van het bepaalde in het tweede tot en met vierde lid kan de korpschef op verzoek ontheffing verlenen indien de toepassing daarvan kennelijk onredelijk is.

Artikel 9

1. De aanvrager of de beheerder, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a, van de wet dient met gunstig gevolg een examen te hebben afgelegd waarvan de exameneisen en het examenreglement door de minister zijn goedgekeurd.

2. Goedkeuring als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval verleend aan:

a. het Vakexamen voor de handel in wapens en munitie van de Leidsche Onderwijs Instellingen;

b. het Examen inzake vakbekwaamheid voor de detailhandel in vuurwapens en munitie van de Nederlandse Vereniging voor de Wapenhandel, voor zover dat examen voor 1 januari 1989 is afgelegd.

3. De minister kan, al dan niet tijdelijk, gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorwaarden en beperkingen worden verbonden.

Artikel 10

Artikel 9, eerste lid, van deze regeling is niet van toepassing, indien de aangevraagde erkenning, bedoeld in artikel 10 van de wet, bedrijven betreft waarin:

a. geen andere onder de wet vallende voorwerpen dan noodsignaalmiddelen worden hersteld of verhandeld, hieronder mede verstaan het verhandelen van bijbehorende munitie;

b. uitsluitend wapens worden gegraveerd of geblauwd, dan wel aan een andere oppervlaktebehandeling worden onderworpen;

c. slechts lucht-, gas- of veerdrukwapens, uitsluitend bestemd en geschikt voor de paintballsport, worden verhandeld; of

d. uitsluitend munitie van categorie III wordt verhandeld, en die op 26 september 1996 in het bezit waren van een daartoe strekkende erkenning.

7. Erkenningen; beveiliging bedrijfsruimte

Artikel 11

1. De bedrijfsruimte van de erkende:

a. is niet in gebruik als woonruimte;

b. is deugdelijk afsluitbaar en is voorzien van een alarminstallatie;

c. bevat een deugdelijk afsluitbare bergruimte; en

d. is niet toegankelijk voor publiek, tenzij daar tevens toezichthoudend personeel aanwezig is.

2. Het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, is niet van toepassing op de bedrijfsruimte van de erkende, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder a en b.

3. In de bedrijfsruimte van de erkende worden vuistvuurwapens niet uitgestald op een plaats die vanaf de openbare weg zichtbaar is.

4. Indien in de bedrijfsruimte van de erkende geen toezichthoudend personeel aanwezig is, worden vuistvuurwapens opgeslagen in de bergruimte, bedoeld in het eerste lid onder c.

5. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande leden voldoet de bedrijfsruimte van de erkende die wapens van categorie II vervaardigt, transformeert, in de uitoefening van zijn bedrijf uitwisselt, verhuurt of anderszins ter beschikking stelt, herstelt of verhandelt, aan de veiligheidseisen die zijn gesteld in bijlage IV bij deze regeling.

8. Erkenningen; registers

Artikel 12

1. De erkenninghouder of de in het bewijs van erkenning genoemde beheerder houdt een doorlopend register bij waarin alle door deze onder enige titel verkregen of overgedragen wapens en munitie, onderdelen en hulpstukken als bedoeld in artikel 3 van de wet daaronder mede begrepen, worden aangetekend, met uitzondering van patroonhouders en -magazijnen, lucht-, gas- en veerdrukwapens van categorie IV en van die wapens of munitie waarvoor ingevolge één van de artikelen 18, 19, 20, 21, en 22 een vrijstelling geldt.

2. Het in het eerste lid genoemde register bestaat uit de volgende afzonderlijke registraties:

a. een registratie betreffende het inkomen van voor de handel bestemde wapens;

b. een registratie betreffende het inkomen van voor de handel bestemde munitie;

c. een registratie betreffende het uitgaan van voor de handel bestemde wapens;

d. een registratie betreffende het uitgaan van voor de handel bestemde munitie;

e. een registratie betreffende in bewaring of ter reparatie gegeven wapens en munitie.

3. De in het tweede lid onder a genoemde registratie bevat kolomsgewijs en achtereenvolgens: het volgnummer, de datum van ontvangst, het aantal, een omschrijving van het wapen met vermelding van fabrikaat, type, kaliber en nummer, de naam en het adres van degene die heeft geleverd, alsmede de soort, het nummer en de afgevende instantie van het document waaruit de bevoegdheid blijkt van degene die heeft geleverd.

4. De in het tweede lid onder b genoemde registratie bevat kolomsgewijs en achtereenvolgens: het volgnummer, de datum van ontvangst, de hoeveelheid, een omschrijving van de munitie met vermelding van fabrikaat, type en kaliber, de naam en het adres van degene die heeft geleverd, alsmede de soort, het nummer en de afgevende instantie van het document waaruit de bevoegdheid blijkt van degene die heeft geleverd.

5. De in het tweede lid onder c genoemde registratie bevat kolomsgewijs en achtereenvolgens: het volgnummer, een verwijzing naar het volgnummer waaronder het wapen in de in het tweede lid onder a bedoelde registratie staat vermeld, de datum van overdracht, het aantal, een omschrijving van het wapen met vermelding van fabrikaat, type, kaliber en nummer, de naam en het adres van degene aan wie het wapen wordt overgedragen, de soort, het nummer en de afgevende instantie van het document waaruit de bevoegdheid blijkt van degene aan wie het wapen wordt overgedragen, alsmede, in gevallen waarin een verlof tot verkrijging vereist is, het nummer van dit verlof en de instantie die het heeft afgegeven.

6. De in het tweede lid onder d genoemde registratie bevat kolomsgewijs en achtereenvolgens: het volgnummer, de hoeveelheid, een omschrijving van de munitie met vermelding van fabrikaat, type en kaliber, de naam en het adres van degene aan wie de munitie wordt overgedragen, alsmede de soort, het nummer en de afgevende instantie van het document waaruit de bevoegdheid blijkt van degene aan wie wordt overgedragen.

7. De in het tweede lid onder e genoemde registratie bevat kolomsgewijs en achtereenvolgens: het volgnummer, de datum van ontvangst, het aantal, een omschrijving van het wapen met vermelding van fabrikaat, type, kaliber en nummer, een omschrijving van de munitie met vermelding van fabrikaat, type en kaliber, de naam en het adres van degene die in bewaring of in reparatie heeft gegeven, de soort, het nummer en de afgevende instantie van het document waaruit de bevoegdheid blijkt van degene die in bewaring of in reparatie heeft gegeven, gegevens betreffende de doorgifte van het wapen aan degene die het wapen in reparatie of bewaring heeft gegeven.

8. De erkenninghouder of de in het bewijs van erkenning genoemde beheerder verstrekt voor de zevende dag van elke kalendermaand aan de korpschef een door hem per bladzijde ondertekende en gedateerde kopie dan wel, voorzover het een geautomatiseerd te verwerken registratie betreft, een uitdraai van het gedeelte van elk van de in het tweede lid onder a t/m d genoemde registraties, dat betrekking heeft op de voorgaande kalendermaand, onder gelijktijdige afgifte van de door hem in die periode ingenomen verloven tot verkrijging. Op verzoek van de korpschef overlegt hij tevens maandelijks een kopie dan wel, voorzover het een geautomatiseerd te verwerken registratie betreft, een uitdraai van het desbetreffende gedeelte van de in het tweede lid onder e genoemde registratie.

9. De erkenninghouder of de in het bewijs van erkenning genoemde beheerder die handelt in lucht-, gas-, of veerdrukwapens van categorie IV, patroonhouders of -magazijnen bedoeld in artikel 18, onder g, van deze regeling, stroomstootwapens bedoeld in artikel 21, van deze regeling, of in noodsignaalmiddelen en bijbehorende munitie bedoeld in artikel 22, eerste en tweede lid, van deze regeling houdt ten aanzien van de verkoop van die lucht-, gas-, of veerdrukwapens, stroomstootwapens of noodsignaalmiddelen een register waarin kolomsgewijs en achtereenvolgens wordt aangetekend: de datum van overdracht, het aantal, het fabrikaat en type van de overgedragen voorwerpen, de naam en het adres van degene aan wie wordt overgedragen, alsmede het soort en nummer van diens legitimatiebewijs. De in dit register opgenomen gegevens blijven tenminste gedurende vijf jaren bewaard.

Artikel 13

Bij verkrijging van wapens van categorie III van personen die een verlof tot het voorhanden hebben als bedoeld in artikel 28 van de wet bezitten, dan wel op grond van artikel 26, tweede lid, van de wet voor de jacht bestemde wapens voorhanden mogen hebben, verstrekt de erkende, dan wel de beheerder, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de wet, een ontvangstbewijs overeenkomstig het in bijlage 3 bij deze wet opgenomen model.

9. Vrijstelling van de erkenningsplicht

Artikel 14

Van het verbod in artikel 9, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het vervaardigen, transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uitwisselen, verhuren of anderszins ter beschikking stellen, herstellen, beproeven of verhandelen van wapens van categorie IV onder 1°, 2°, 3° en 5°.

Artikel 15

1. Van het verbod in artikel 9, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het in de uitoefening van een bedrijf ter beschikking stellen van lucht-, gas- en veerdrukwapens van categorie IV, onder 4°, aan bezoekers van erkende kermissen.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt slechts voor:

a. kermisexploitanten die tijdens de erkende kermis een toegestane attractie exploiteren;

b. gedurende de openingstijden van die kermis; en

c. op het terrein van de kermis in de onmiddellijke nabijheid van de attractie.

Artikel 16

1. Van het verbod in artikel 9, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het ter beschikking stellen van lucht-, gas- en veerdrukwapens van categorie IV, onder 4°, aan bezoekers van braderieën, rommelmarkten, jaarmarkten, fancy-fairs en soortgelijke evenementen.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt slechts:

a. voor personen die voorafgaande schriftelijke toestemming van de korpschef hebben om de attractie te exploiteren, welke toestemming wordt onthouden of ingetrokken indien geen redelijke maatregelen ter voorkoming van letsel en schade zijn getroffen, dan wel indien misbruik is te vrezen,

b. gedurende de openingstijden van het in het eerste lid bedoelde evenement,

c. op het terrein van het evenement in de onmiddellijke nabijheid van de attractie.

Artikel 17

Van het verbod in artikel 9, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het vervaardigen en transformeren van munitie, voor zover het gaat om herladen:

a. voor eigen gebruik

1° door personen die houder zijn van een jachtakte; of

2° door personen die houder zijn van een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie, voor zover het betreft munitie die kan worden afgeschoten door middel van een vuurwapen, tot het voorhanden hebben waarvan die personen gerechtigd zijn;

b. zonder winstoogmerk door een lid van een schietvereniging ten behoeve van andere leden van die vereniging, voor zover:

1° dit lid daartoe door het bestuur van de vereniging schriftelijk is aangewezen, terwijl van die aanwijzing door het bestuur schriftelijk kennis is gegeven aan de korpschef binnen wiens regio het vervaardigen of transformeren plaatsvindt; en

2° dit lid geen andere munitie vervaardigt of transformeert dan die, welke kan worden afgeschoten door middel van een vuurwapen, tot het voorhanden hebben waarvan hij is gerechtigd, behoudens de gevallen waarin door de korpschef voor dit doeleinde op verzoek van het bestuur van de vereniging een afzonderlijk verlof tot het voorhanden hebben van munitie aan het lid is verleend.

10. Vrijstelling voor vuurwapens en munitie

Artikel 18

Onverminderd het bepaalde in artikel 3 van deze regeling wordt van het verbod in artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid, en 31, eerste lid van de wet vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en overdragen van:

a. vuurwapens die voor gebruik als zodanig ongeschikt zijn gemaakt op de wijze, beschreven in bijlage II bij deze regeling;

b. vuurwapens in de vorm van geweren, revolvers, pistolen en combinatiewapens die zijn vervaardigd vóór 1 januari 1945 en die ontworpen zijn om te worden geladen:

1°. door de loopmond, voorzover het revolvers betreft de voorzijde van de cilinder daaronder mede begrepen, met losse kogels en los buskruit; of

2°. met eenheidspatronen, met uitzondering van die welke tot ontbranding worden gebracht door middel van een centraalvuursysteem of door middel van een randvuursysteem en die van het kaliber .22 zijn;

c. vuurwapens in de vorm van geweren, hetzij enkelschots, hetzij meerschots, die:

1°. vóór 1 januari 1870 zijn vervaardigd of getransformeerd, en die

2°. zijn ingericht voor het verschieten van eenheidspatronen waarvan de voortdrijvende lading bestaat uit zwart buskruit;

d. kennelijk gebruikte lege patroon- en granaathulzen bestemd voor dan wel deel uitmakend van een verzameling;

e. munitie en onderdelen van munitie van categorie II, uitsluitend voor de houders van een verlof tot het voorhanden hebben van munitie van categorie III en vermeld op dit verlof, voorzover de munitie of onderdelen van munitie passen binnen de op dit verlof omschreven specialisatie en voorzover munitie met een kaliber boven de 12.7 mm (.50) niet voorzien is van brisante ladingen en munitie met een kaliber boven de 19 mm bovendien geen voortdrijvende ladingen bevat;

f. voorlaadkanonnen, gegoten vóór 1 januari 1870 en voorzien van een zundgat voor lontontsteking.

g. patroonmagazijnen en patroonhouders voorzover het personen betreft die bevoegd zijn de wapens of de munitie waarvoor deze voorwerpen bestemd zijn voorhanden te hebben.

Artikel 19

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, het verbod van artikel 22, eerste lid, en het verbod van artikel 26, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor bij schiethamers behorende munitie.

2.De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts voor de munitie die behoort bij schiethamers waarvoor een certificaat van goedkeuring als bedoeld in artikel 4 van de Wet op de gevaarlijke werktuigen (Stb. 1952, 104) is afgegeven.

Artikel 20

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, artikel 22, eerste lid, en artikel 26, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren en voorhanden hebben van munitie, bestemd voor wapens die het karakter dragen van oudheden of replica’s daarvan, voorzover deze munitie bestaat uit ronde loden kogels.

2. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, artikel 22, eerste lid, en artikel 26, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan houders van een jachtakte voor het doen binnenkomen en uitgaan, voorhanden hebben en vervoeren van metallisch lood bevattende hagelpatronen buiten het veld zoals bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet.

11. Vrijstelling voor stroomstootwapens en noodsignaalmiddelen

Artikel 21

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid en artikel 27 eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en dragen van voorwerpen waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, aan personen die zich bezighouden met de beroepsmatige uitoefening van de veehouderij, het transport van vee, of de medische behandeling daarvan.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt voorzover het dragen betreft uitsluitend op het moment dat de in het eerste lid genoemde activiteiten daadwerkelijk plaatsvinden.

Artikel 22

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, 22, eerste lid, 26, eerste lid en 27, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het doen binnenkomen of uitgaan, vervoeren, voorhanden hebben en dragen van noodsignaalmiddelen en de daarbij behorende lichtsignaal- of rooksignaalpatronen door personen van 18 jaar of ouder.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts indien:

1° de noodsignaalmiddelen

a. van een kleiner kaliber zijn dan kaliber 12 (18,2 mm);

b. uitsluitend geschikt zijn voor het verschieten van noodsignaalmunitie;

c. zijn vervaardigd van kunststof of lichtmetaal;

d. niet de vorm hebben van een geweer, pistool of revolver;

e. door middel van gravering zijn voorzien van de postcode en het huisnummer van de eigenaar; en

2° de in het eerste lid genoemde handelingen in directe relatie staan tot het vergroten van de veiligheid aan boord van een vaartuig.

Artikel 23

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan in het buitenland wonende personen van 18 jaar en ouder die met hun vaartuig een vaste ligplaats in Nederland hebben, voor het doen binnenkomen of uitgaan van andere noodsignaalmiddelen dan bedoeld in het eerste lid.

2.De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts voor personen die de meegevoerde noodsignaalmiddelen in Nederland krachtens een verlof voorhanden mogen hebben.

Artikel 24

Van het verbod in artikel 22, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het vervoeren van andere noodsignaalmiddelen dan bedoeld in artikel 22, tweede lid, aan de door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen ambtenaren van de Vaarwegmarkeringsdienst van het Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken van het ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Artikel 25

Van het verbod in artikel 26, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het voorhanden hebben van andere noodsignaalmiddelen dan bedoeld in artikel 22, tweede lid, aan zeeverkeersambtenaren van het Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, in de daartoe door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen zeeverkeersposten.

12. Vrijstelling voor wapens van categorie IV

Artikel 26

1. Van het verbod in artikel 26, vijfde lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het voorhanden hebben van degens, lucht-, gas-, en veerdrukwapens van categorie IV, alsmede van kruisbogen, aan personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt, voor de beoefening van sporten in verenigingsverband.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts voor personen die door middel van een bewijs van lidmaatschap kunnen aantonen lid te zijn van een vereniging waarbinnen de sportbeoefening met behulp van een of meer van de in het eerste lid bedoelde voorwerpen plaatsvindt.

3. Voorzover het lucht-, gas- of veerdrukwapens betreft geldt, in afwijking van het tweede lid, de vrijstelling in het eerste slechts voor:

a. personen die door middel van een bewijs van lidmaatschap kunnen aantonen ten minste drie maanden lid te zijn van een schietvereniging, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van deze regeling;

b. lucht-, gas- en veerdrukwapens die zijn toegelaten in het Schiet- en wedstrijdreglement van de Koninklijke Nederlandse Schutters Asociatie.

Artikel 27

1. Van het verbod van artikel 31, vierde lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het overdragen aan personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt van degens, lucht-,

gas-, en veerdrukwapens van categorie IV, en van kruisbogen, een en ander met het oog op in verenigingsverband beoefende sporten.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt voorzover het lucht-, gas-, of veerdrukwapens betreft uitsluitend indien:

a. de persoon aan wie de in het eerste lid bedoelde voorwerpen worden overgedragen een verklaring, die niet ouder is dan veertien dagen, van het bestuur van de vereniging overlegt, waaruit blijkt dat hij tenminste 3 maanden lid is van een schietvereniging, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, van deze regeling;

b. het betreft lucht-, gas- en veerdrukwapens die zijn toegelaten in het Schiet- en wedstrijdreglement van de Koninklijke Nederlandse Schutters Asociatie; en

c. de onder a bedoelde verklaring door degene die het wapen overdraagt in ontvangst wordt genomen, welke verklaring, nadat de datum van overdracht daarop door hem is aangetekend, tenminste vijf jaar na de overdracht van het wapen wordt bewaard.

3. Buiten het geval bedoeld in het tweede lid geldt de vrijstelling in het eerste lid slechts indien:

a. de persoon aan wie de in het eerste lid bedoelde voorwerpen worden overgedragen een verklaring, die niet ouder is dan veertien dagen, van het bestuur van de vereniging overlegt waaruit blijkt dat:

1° die vereniging de serieuze sportbeoefening met een of meer van het over te dragen voorwerp tot doel heeft; en

2° de in het eerste lid bedoelde persoon lid is van die vereniging; en

b. de onder a bedoelde verklaring door degene die het wapen overdraagt in ontvangst wordt genomen, welke verklaring, nadat de datum van overdracht daarop door hem is aangetekend, tenminste vijf jaar na de overdracht van het wapen wordt bewaard.

Artikel 28

1. Van het verbod in artikel 27, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het dragen van degens, lucht-, gas-, en veerdrukwapens van categorie IV, alsmede van kruisbogen op voor het publiek toegankelijke plaatsen, met uitzondering van de openbare weg.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt uitsluitend: a. voor personen die bevoegd zijn de wapens voorhanden te hebben;

b. voor de beoefening van sporten in verenigingsverband ten behoeve waarvan voorafgaande schriftelijke toestemming door de korpschef is verleend, welke toestemming wordt onthouden of ingetrokken indien geen redelijke maatregelen ter voorkoming van letsel en schade zijn getroffen, dan wel indien misbruik is te vrezen;

c. gedurende de tijden waarop het sportevenement plaatsvindt;

d. op het terrein van het evenement in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar de sport daadwerkelijk wordt beoefend.

Artikel 29

Van het verbod van artikel 27, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor het dragen van lucht-, gas- en veerdrukwapens van categorie IV aan personen aan wie deze overeenkomstig artikel 15 of artikel 16 van deze regeling ter beschikking worden gesteld. Artikel 15, tweede lid, onder b en c, en artikel 16, tweede lid, onder b en c, van deze regeling zijn van overeenkomstige toepassing.

13. Vrijstelling voor ceremoniële wapens, optochten en studentenweerbaarheidsverenigingen

Artikel 30

1. Van het verbod van artikel 27, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het dragen van een wapen van categorie IV, aan personen ten aanzien van wie het wapen deel uitmaakt van hun officiële ceremonieel tenue.

2.De vrijstelling in het eerste lid geldt uitsluitend op de tijdstippen dat de ambtskleding of het officiële ceremonieel tenue daadwerkelijk wordt gedragen.

Artikel 31

1. Van het verbod van artikel 27, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het in een optocht meevoeren van wapens van categorie III of IV.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts indien:

a. de wapens worden meegevoerd door personen die op grond van de wet bevoegd zijn die wapens voorhanden te hebben, en

b. de burgemeester in de gemeente waar de optocht wordt gehouden schriftelijk heeft verklaard tegen het meevoeren van de in de verklaring omschreven wapens geen bedenkingen te hebben.

Artikel 32

1. Van het verbod van artikel 27, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan door de Minister van Defensie erkende studentenweerbaarheidsverenigingen voor het dragen van wapens van categorie III, welke door de krijgsmacht ter beschikking zijn gesteld en van wapens van categorie IV, onder 2°.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts indien:

a. in uniform gekleed en in onderling verband wordt opgetreden tot het verrichten van eerbetoon, het deelnemen aan een optocht of een afstandsmars dan wel het oefenen voor een van deze gelegenheden;

b. voorzover vuurwapens worden gedragen, de vereniging op grond van een verlof bevoegd is die vuurwapens voorhanden te hebben; en

c. de Minister van Defensie voor het dragen van de ter beschikking gestelde wapens tijdens het onder a bedoelde optreden toestemming heeft verleend, en de burgemeester in de gemeente waar wordt opgetreden daartegen geen bedenkingen heeft.

14. Vrijstelling voor schepen en luchtvaartuigen

Artikel 33

Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor het aan boord van een Nederlands schip of luchtvaartuig doen uitgaan en binnenkomen van wapens van categorie III en de bijbehorende munitie die behoren tot de uitrusting van dat schip of luchtvaartuig en die krachtens een verlof aan boord voorhanden gehouden mogen worden.

Artikel 34

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor de doorvoer van wapens en munitie die behoren tot de uitrusting van een buitenlands schip dan wel tot de persoonlijke bezittingen van de gezagvoerder of de andere bemanningsleden.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts voor:

a. wapens en munitie die aan boord van het schip blijven en die onder douaneverzegeling worden gehouden; en

b. wapens van categorie III en de bijbehorende munitie die aan boord van het schip blijven en die buiten douaneverzegeling worden gelaten, voor zover zulks noodzakelijk is voor de beveiliging van het schip, de opvarenden of de lading, dan wel voor de handhaving van de orde aan boord van het schip.

Artikel 35

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor de doorvoer van wapens en munitie die als vrachtgoederen aan boord van een zeeschip worden aangevoerd en die zonder lossing of overlading, binnen veertien dagen na de aankomst van het schip in de haven van bestemming weer over zee worden weggevoerd.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts indien:

a. de gezagvoerder onmiddellijk na de aankomst van het schip in elke Nederlandse haven, waar ligplaats gekozen wordt, van de aanwezigheid aan boord van de wapens en munitie schriftelijk kennis geeft aan de korpschef; en

b. de wapens en munitie onder douaneverzegeling worden gehouden.

Artikel 36

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor de doorvoer van wapens en munitie die behoren tot de uitrusting van een buitenlands burgerlijk lijn- of chartervliegtuig of tot de uitrusting dan wel persoonlijke bezittingen van de gezagvoerder of de andere bemanningsleden.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts in geval van een landing op de luchthaven Schiphol, Rotterdam, Eelde of Maastricht en indien de gezagvoerder de wapens en munitie:

a. bij een oponthoud van drie dagen of korter, in een afgesloten bergplaats aan boord van het vliegtuig houdt, of

b. bij een oponthoud langer dan drie dagen, in bewaring geeft aan de Commandant van de op de luchthaven gestationeerde afdeling of onderafdeling van het District Koninklijke marechaussee Luchtvaart.

Artikel 37

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor de doorvoer van wapens en munitie die als vrachtgoederen aan boord van een burgerlijk lijn- of chartervliegtuig uit het buitenland worden aangevoerd op een internationale luchthaven en vandaar binnen zeven dagen na de landing per vliegtuig naar het buitenland worden weggevoerd.

2.De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts indien:

a. de gezagvoerder onmiddellijk na de landing van het vliegtuig van de aanwezigheid aan boord van de wapens en munitie schriftelijk kennis geeft aan de Commandant van de op de luchthaven gestationeerde afdeling of onderafdeling van het District Koninklijke marechaussee Luchtvaart, indien aanwezig, of anders aan de korpschef, zo nodig door tussenkomst van de douane; en

b. de wapens of munitie, in het geval dat die tijdens het oponthoud worden gelost of overgeladen en niet onmiddellijk naar het buitenland worden weggevoerd, op de luchthaven in een inrichting voor douaneopslag worden opgeslagen.

3. In het geval dat de wapens of munitie na de landing van het vliegtuig worden gelost of overgeladen, geldt de vrijstelling ingevolge het eerste lid bovendien slechts indien ten genoegen van degene aan wie ingevolge het tweede lid, onder a, schriftelijk kennis is gegeven, is aangetoond dat de overheid van het land van bestemming geen bedenkingen heeft tegen de invoer van die wapens en munitie.

Artikel 38

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor de doorvoer van vuurwapens van categorie III, die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede voor doorvoer van de daarbij behorende munitie door passagiers van burgerlijke lijn- of chartervliegtuigen, die voor een kort oponthoud landen op een Nederlandse internationale luchthaven. 2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts indien

a. de gezagvoerder onmiddellijk na de landing van het vliegtuig van de aanwezigheid aan boord van de wapens en munitie schriftelijk kennis geeft aan de Commandant van de op de luchthaven gestationeerde afdeling of onderafdeling van het District Koninklijke Marechaussee Luchtvaart, indien aanwezig, of anders aan de korpschef, zo nodig door tussenkomst van de douane; en

b. de wapens en munitie tijdens het oponthoud op de luchthaven in een afgesloten en voor de passagiers niet toegankelijke bergplaats aan boord van het vliegtuig worden gehouden, tenzij zij moeten worden overgebracht naar een ander vliegtuig, waarmee de luchtreis wordt voortgezet.

15. Vrijstellingen sportschutters en jagers voor buitenlandse activiteiten

Artikel 39

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid en 22, eerste lid van de wet, wordt vrijstelling verleend aan de houder van een geldige jachtakte, voor zover het betreft het ter beoefening door hem van de jacht doen uitgaan of binnenkomen, alsmede vervoeren, van de in die jachtakte omschreven jachtgeweren, die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede voor ten hoogste 1000 patronen voor die geweren tezamen.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt voor de houder van een jachtakte als bedoeld in artikel 16a van de Jachtwet vanaf de zevende dag vóór tot en met de zevende dag ná het tijdvak waarvoor die jachtakte geldig is.

3. Voor ingezetenen van één van de bij de Europese Unie aangesloten lidstaten geldt de vrijstelling slechts indien zij beschikken over een door de autoriteiten in die lidstaat afgegeven Europese vuurwapenpas waarop de wapens zijn vermeld.

Artikel 40

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid en artikel 22, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend ten behoeve van doorvoer, anders dan per vliegtuig, van jachtgeweren en daarbij behorende munitie, die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend.

2. Voor ingezetenen van één van de bij de Europese Unie aangesloten lidstaten geldt de vrijstelling ingevolge het eerste en tweede lid slechts indien zij beschikken over een door de autoriteiten in die lidstaat afgegeven Europese vuurwapenpas waarop de wapens zijn vermeld.

Artikel 41

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan in het buitenland wonende sportschutters, voor het doen binnenkomen of uitgaan van vuurwapens van categorie III, die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede van ten hoogste 1000 patronen voor die vuurwapens tezamen.

2. Van het verbod van artikel 22, eerste lid en artikel 26 eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan in het buitenland wonende sportschutters voor het vervoer en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie van categorie III.

3. De vrijstelling ingevolge het eerste en tweede lid geldt slechts

a. voor sportschutters die blijkens een schriftelijke uitnodiging of verklaring van een Nederlandse schietvereniging gedurende een daarin vermeld tijdvak in Nederland de schietsport gaan beoefenen of hebben beoefend en die in het land van herkomst bevoegd zijn de meegebrachte vuurwapens of munitie voorhanden te hebben;

b. vanaf de tweede dag voor tot en met de tweede dag na de in het tweede lid bedoelde uitnodiging of verklaring vermelde tijdvak.

4. Voor ingezetenen van één van de bij de Europese Unie aangesloten lidstaten geldt de vrijstelling ingevolge het eerste en tweede lid slechts indien zij beschikken over een door de autoriteiten in die lidstaat afgegeven Europese vuurwapenpas waarop de wapens zijn vermeld.

Artikel 42

1. Van het verbod van artikel 14, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan in Nederland wonende sportschutters voor het doen binnenkomen of uitgaan van vuurwapens van categorie III die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede van ten hoogste 1000 patronen voor die vuurwapens tezamen.

2. De vrijstelling ingevolge het eerste lid geldt slechts voor de sportschutters die:

a. blijkens een schriftelijke uitnodiging of verklaring van een schietvereniging in het buitenland de schietsport gaan beoefenen dan wel hebben beoefend, en

b. de meegevoerde vuurwapens en munitie in Nederland krachtens een verlof voorhanden mogen hebben.

16. Maximum aantal wapens op verlof of jachtakte

Artikel 43

1. Houders van een verlof tot het voorhanden hebben, zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, mogen ten hoogste vijf wapens voorhanden hebben.

2. Houders van een jachtakte, mogen ten hoogste zes wapens voorhanden hebben.

3. Het eerste lid en tweede lid is niet van toepassing op houders van een verlof tot het voorhanden hebben, onderscheidenlijk een jachtakte die aantonen dat zes, respectievelijk zeven, of meer wapens voor hen onontbeerlijk zijn voor de beoefening van de schietsport, onderscheidenlijk de jacht.

17. Vrijstellingen voor vervoer

Artikel 44

1. Van het verbod van artikel 22, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan sportschutters en jagers voor het vervoeren van wapens en munitie die zij gerechtigd zijn voorhanden te hebben.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt uitsluitend:

a. voor het vervoeren tussen de woning en de schietbaan, de erkende wapenhandelaar en, na daaraan voorafgaande toestemming van de politie, het bureau van politie, alsmede, voorzover het jagers betreft, het jachtveld; en

b. langs de weg en binnen het tijdsbestek welke redelijkerwijs voor het vervoer geboden zijn.

Artikel 45

1. Van het verbod van artikel 22, eerste lid van de wet wordt voor het vervoeren van wapens en munitie vrijstelling verleend aan personen die in de uitoefening van een beroep of bedrijf zaken vervoeren.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt slechts:

a. indien en voorzover het vervoer plaats vindt in opdracht van degene die bevoegd is de wapens en de munitie voorhanden te hebben en te vervoeren;

b. indien de ontvanger bevoegd is de wapens en de munitie voorhanden te hebben; en

c. voorzover uit tijdens het vervoer aanwezige documenten blijkt dat aan de in het eerste lid, alsmede aan de in dit lid onder a en b genoemde voorwaarden is voldaan.

Artikel 46

1. Van het verbod van artikel 22, eerste lid van de wet wordt voor het vervoeren van wapens en munitie vrijstelling verleend aan personen in dienst van houders van een erkenning, zoals bedoeld in artikel 9 van de wet.

2. De vrijstelling in het eerste lid geldt slechts indien:

a. het wapens of munitie betreft waarop de erkenning betrekking heeft;

b. het vervoer plaatsvindt in opdracht van de erkenninghouder, dan wel de beheerder in het bedrijf waaraan de erkenning is verleend;

c. het vervoer noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de handelingen waarop de erkenning betrekking heeft;

d. de erkenninghouder, onderscheidenlijk de beheerder bevoegd is de wapens en de munitie te vervoeren; en

e. uit tijdens het vervoer aanwezige documenten blijkt dat aan de in het eerste lid, alsmede aan de in dit lid onder a tot en met d genoemde voorwaarden is voldaan.

18. Administratie door de korpschef

Artikel 47

1. De korpschef bewaart in afzonderlijke door hem te voeren administraties kopieën van:

a. de door hem uitgereikte verloven tot het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III, jachtakten, erkenningen en consenten; en

b. alle documenten betreffende de door andere autoriteiten verleende bevoegdheid tot het voorhanden hebben van wapens of munitie aan in zijn ambtsgebied wonende personen.

2. De korpschef registreert de naam, het adres en de woonplaats van de in zijn ambtsgebied wonende personen die bevoegd zijn een vuurwapen voorhanden te hebben in een bestand.

3. De korpschef zendt, in geval van verhuizing binnen Nederland van in zijn ambtsgebied wonende personen die bevoegd zijn wapens of munitie voorhanden te hebben, de op hen betrekking hebbende kopieën, bedoeld in het eerste lid, onverwijld aan de korpschef in de politieregio waarbinnen de nieuwe woonplaats is gelegen.

4. De korpschef zendt van iedere erkenning die hij verleent, verlengt, wijzigt of intrekt gelijktijdig een kopie naar de minister.

5. Van de wapens of de munitie die overeenkomstig artikel 8 van de wet in bewaring worden gegeven houdt de korpschef een register bij, waarin wordt vermeld:

a. de naam en het adres van degene die de voorwerpen in bewaring geeft;

b. de datum van bewaargeving;

c. een omschrijving van de in bewaring gegeven voorwerpen, waarbij zoveel mogelijk wordt aangegeven het aantal, de soort, het merk, het type, het kaliber, het nummer, de toebehoren, alsmede andere bijzonderheden, daaronder mede verstaan beschadigingen;

d. het nummer van het eventueel afgegeven document waaruit blijkt dat de voorwerpen bevoegd voorhanden werden gehouden;

e. de plaats waar de voorwerpen worden opgeborgen;

f. de datum waarop de bewaring is geëindigd;

g. de naam en het adres van degene aan wie na afloop van de bewaring de voorwerpen ter hand zijn gesteld.

6. De bewaargever is de korpschef bewaarloon verschuldigd van f 5,- per wapen per kalendermaand, daaronder begrepen een gedeelte van de kalendermaand, te rekenen vanaf de eerste dag van de derde kalendermaand nadat het wapen in bewaring is gegeven.

7. Aan de bewaargever wordt door de korpschef een ontvangstbewijs verstrekt waarop de gegevens, genoemd in het vijfde lid, onder a tot en met d, worden vermeld. Op het ontvangstbewijs wordt tevens vermeld hetgeen in het zesde lid, alsmede hetgeen in artikel 8, zesde en zevende lid, van de wet is bepaald.

19. Aanvraag- en bevoegdheidsdocumenten

Artikel 48

Voor het indienen van een verzoek om een erkenning, een consent, een vergunning of een verlof wordt gebruik gemaakt van een formulier overeenkomstig het daarvoor in bijlage III bij deze beschikking vastgestelde model.

Artikel 49

1. Bij inwilliging van een verzoek om een erkenning, een consent, een vergunning, een Europese vuurwapenpas of een verlof wordt aan de verzoeker een document uitgereikt overeenkomstig het daarvoor in bijlage III bij deze regeling vastgestelde model.

2. Bij inwilliging van een verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van een erkenning wordt daarvan aantekening gemaakt in het aan de verzoeker overeenkomstig het eerste lid uitgereikte document of wordt hem tegen afgifte van het oude document een nieuw document uitgereikt.

20. Onkostenvergoeding

Artikel 50

1. De onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 41 van de wet, bedraagt voor:

a. een ontheffing of de wijziging of verlenging daarvan: f 100,-

b. een erkenning of verlenging daarvan:

1° indien het betreft erkenningen, bedoeld in artikel 10 van deze regeling, dan wel erkenningen waarop artikel 52, eerste lid, van deze regeling van toepassing is: f 100,- voor ieder jaar waarvoor de erkenning geldt;

2° indien het overige erkenning betreft: f 1000,- voor ieder jaar waarvoor de erkenning geldt;

c. een consent:

1° voor erkenninghouders f 50,-;

2° voor particulieren f 35,-;

d. een vergunning tot vervoer f 5,-;

e. een verlof tot vervoer f 2,50;

f. een verlof tot het voorhanden hebben of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan

1° van vuurwapens f 15,- vermeerderd met f 5,- per vuurwapen waarvoor het verlof geldt, met een maximum van f 50,- totaal;

2° van overige wapens of van uitsluitend munitie f 15,-;

g. een verlof tot dragen f 20,-;

h. een verlof tot verkrijging f 5,-;

i. een Europese vuurwapenpas:

1° voor de afgifte daarvan, daarbij inbegrepen de aantekening van ten hoogste drie vuurwapens, f 60,- vermeerderd met f 5,- per volgend vuurwapen dat op de pas wordt aangetekend, met een maximum van f 95,- totaal;

2° voor de verlenging van de geldigheidsduur daarvan ongeacht het aantal daarop aangetekende vuurwapens f 10,-.

j. het afgeven van een nieuw document, met uitzondering van een document, bedoeld in het eerste lid, onder a, uitsluitend ten gevolge van een redactionele wijziging daarin: f 5,-.

2. Voorzover ter uitvoering van artikel 40 van de wet regels zijn gegeven over combinatie van de daarin genoemde bescheiden bedraagt de onkostenvergoeding voor een dergelijke combinatie niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn voor dat deel van de combinatie waarvoor de hoogste vergoeding geldt.

21. Toezicht

Artikel 51

Ingevolge artikel 45, eerste lid, onder 2°, van de wet worden als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bij en krachtens de wet bepaalde, aangewezen de ambtenaren van de Rijksverkeersinspectie.

22. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 52

1. Artikel 9, eerste lid, van deze regeling is niet van toepassing indien het betreft erkenningen die betrekking hebben op lucht-, gas- of veerdrukwapens met een kinetische mondingsenergie van ten hoogste 7,5 joule en die zijn verleend vóór 26 september 1996.

2. Dit artikel vervalt op 1 januari 2002.

Artikel 53

1. Artikel 11, vijfde lid, van deze regeling is niet van toepassing indien de erkenning voor wapens van categorie II vóór 1 januari 1994 is verleend.

2. Dit artikel vervalt op 1 januari 2000.

Artikel 54

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 18, onder c, sub 1°, wordt in die bepaling in plaats van ’voor 1 januari 1870’ gelezen: voor omstreeks 1888.

2. Dit artikel vervalt op 1 januari 2000.

Artikel 55

Artikel 20, tweede lid, alsmede de aanduiding 1. voor het eerste lid, vervalt op 1 januari 1998.

Artikel 56

1. Artikel 43, eerste lid, van deze regeling is niet van toepassing op personen die op 31 december 1996 in het bezit waren van een jachtakte waarop zeven of meer wapens waren vermeld.

2. Dit artikel vervalt op 1 januari 2000.

Artikel 57

Artikel 47, vierde lid, van deze regeling vervalt op 1 januari 1999.

Artikel 58

De regeling van de Minister van Justitie van 27 juni 1989 nr. 1036/589 Directie Politie (Stcrt. 1989, 128) wordt ingetrokken.

Artikel 59

Deze regeling treedt in werking op 1 januari 1997, met uitzondering van artikel 13 dat in werking treedt op 1 juli 1997.

Artikel 60

Deze regeling kan worden aangehaald als Regeling wapens en munitie.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de in bijlage 2 opgenomen tekeningen en van bijlage 3 die ter inzage worden gelegd in de bibliotheek van het ministerie van Justitie, Schedeldoekshaven 100 te Den Haag.

Den Haag, 6 december 1996.
De Minister van Justitie,W. Sorgdrager.

Toelichting

Algemeen

De Wet wapens en munitie (Stb. 1986, 41) laat de nadere uitwerking van een aantal wettelijke bepalingen over aan de minister van Justitie. De Regeling wapens en munitie voorziet daarin. Als gevolg van de herziening van de wet (Stb. 1995, 579) en de intrekking van het Besluit wapens en munitie (Stb. 1989, 190) waarvan de inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 1997, is een ingrijpende wijziging van de Regeling noodzakelijk. Omwille van de duidelijkheid is gekozen voor vaststelling van een geheel nieuwe Regeling wapens en munitie, onder gelijktijdige intrekking van de regeling van 27 juni 1989 (Stcrt. 1989, 128).

Om de toegankelijkheid tot de regeling tot verbeteren zijn de diverse artikelen zoveel mogelijk naar onderwerp gegroepeerd en is bij de opzet niet gekozen voor het hanteren van de volgorde van de wettelijke bepalingen waarop de artikelen in de regeling betrekking hebben.

Na de begripsbepalingen van paragraaf 1, wordt in paragraaf 2 een nadere omschrijving van een aantal in de wet genoemde wapens gegeven, waarmee het bereik van de wet verder wordt afgekaderd.

De derde paragraaf betreft de aanwijzing van niet in de wet genoemde voorwerpen als - voor bedreiging of afdreiging geschikte - wapens van categorie I, onder 7°, van de wet. Bijlage 1 bij de regeling hangt hiermee nauw samen.

Paragraaf 4 en 5 zijn gewijd aan de bewapening van buitengewoon opsporingsambtenaren voor wie de uitrusting met hetzij een wapenstok, hetzij een vuurwapen gedurende hun dienstuitoefening noodzakelijk is en die van andere overheidsfunctionarissen.

Nadere eisen met betrekking tot houders van een erkenning op grond van artikel 9 van de wet zijn opgenomen in de paragrafen 6 tot en met 8. Het betreft hier met name eisen die betrekking hebben op leeftijd, zedelijk gedrag en vakbekwaamheid, alsmede op de beveiliging van de bedrijfsruimte en de door de erkende te houden registers van wapens en munitie.

In paragraaf 9 worden de gevallen genoemd waarin op grond van artikel 9, vijfde lid, van de wet vrijstelling van de erkenningsplicht is verleend.

Andere vrijstellingen van wettelijke verboden zijn opgenomen in de paragrafen 10 (vuurwapens en munitie), 11 (stroomstootwapens en noodsignaalmiddelen), 12 (wapens van categorie IV) en 13 (betreffende ceremoniële wapens, optochten en studentenweerbaarheidsverenigingen).

Daarnaast bevat de regeling in paragraaf 14 de vrijstellingen van wettelijke verboden in verband met het doen binnenkomen en uitgaan van wapens en munitie met behulp van schepen en luchtvaartuigen. De laatste vrijstellingen, te weten die voor jagers en sportschutters, zijn opgenomen in paragraaf 15.

Paragraaf 16 bevat kwantitatieve beperkingen van de mogelijkheid voor jagers en sportschutters om sport- en jachtwapens voorhanden te hebben. Vrijstellingen voor sportschutters en jagers met het oog op vervoeren van wapens en munitie zijn opgenomen in paragraaf 17. Deze paragraaf bevat tevens vrijstellingen voor vervoer door personen in dienst van erkenninghoudende bedrijven en voor beroepsgoederenvervoerders.

Regels voor de inrichting van de administratie door de korpschef met betrekking tot de uitvoering van de wet in de politieregio zijn opgenomen in paragraaf 18, terwijl in de negentiende paragraaf bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de te gebruiken bevoegdheidsdocumenten en aanvraagformulieren. Deze worden nader uitgewerkt in bijlage 3 bij de regeling.

In paragraaf 20 is de onkostenvergoeding, met name voor de te verlenen bevoegdheidsdocumenten, geregeld.

Paragraaf 21 (Toezicht) geeft uitvoering aan artikel 45, eerste lid, onder 2° van de wet, waarin de minister de bevoegdheid is gegeven ambtenaren van de Rijksverkeersinspectie met het toezicht op de naleving van de wet te belasten.

Tenslotte bevat paragraaf 22 een aantal, al dan niet tijdelijke, overgangs- en slotbepalingen.

Toelichting op onderdelen

Artikel 2

Een tweetal omschrijvingen van wapens, gebaseerd op artikel 5 van de wet, is aangepast aan technologische ontwikkelingen. Omdat ploertendoders, in de literatuur doorgaans gedefinieerd als ’en verende staaf met een verzwaard uiteinde’, ook worden gefabriceerd in uitschuifbare vorm en omdat er ook uitschuifbare staven met een verzwaard uiteinde in omloop worden gebracht die niet veren, zijn omwille van de rechtszekerheid alle genoemde elementen onder de omschrijving van artikel 2, eerste lid, onder g° gebracht. De gevaarzetting is immers gelegen in een combinatie van een of meer van deze elementen. Het ontbreken van bijvoorbeeld het verende karakter, terwijl de staaf uitschuifbaar is gemaakt, doet voor wat betreft de gevaarzetting niet onder voor een ploertendoder zoals die tot op heden in de literatuur wordt beschreven.

Ook de definitie van het, nog relatief nieuwe, ballistisch mes heeft een uitbreiding ondergaan. Naast veerdruk, worden nu ook lucht-, en gasdruk als mogelijke voortdrijvende krachten genoemd. Verder is niet langer doorslaggevend of het lemmet alleen, dan wel tezamen met het heft uit de geleidingscilinder wordt gedreven.

Nieuw is tevens de definitie van geluiddemper, genoemd in artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 3°, van de wet. Ook hier noopt de rechtszekerheid tot het vastleggen van de definitie van een begrip dat anders voor meerderlei uitleg vatbaar zou zijn. Duidelijk is nu dat een geluiddemper een op zichzelf staand, doorgaans aan de loopmond te bevestigen, voorwerp moet zijn. Dit betekent overigens niet dat mechanismen die in het wapen zelf zijn geïntegreerd, waarmee hetzelfde resultaat (het heimelijk kunnen afvuren van een schot) wordt beoogd, acceptabel zijn. Een beperking van de verspreiding van dergelijke wapens laat zich evenwel regelen via het redelijk belang-criterium, zoals bedoeld in artikel 28 van de wet. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in de Circulaire wapens en munitie.

Tenslotte zijn relatief onschadelijke voorwerpen die veelvuldig in een aantal oosterse vechtsporten worden gebruikt buiten de omschrijving van wurgstokken gebracht.

Artikel 3

In artikel 3 van de regeling is uitvoering gegeven aan artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 7°, van de wet.

Artikel 3 kent allereerst twee groepen van wapens die een ernstige bedreiging van personen kunnen vormen of die zodanig op een wapen gelijken dat ze voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn. Ten eerste de wapens zoals die zijn genoemd op lijst a (namaakwapens en speelgoedvoorwerpen) of lijst b (lucht-, gas- en veerdrukwapens) van bijlage 1 bij de regeling. Aan het opnemen in de bijlage van de daarin genoemde wapens liggen adviezen van de Adviesgroep Wet wapens en munitie ten grondslag. De adviesgroep, onder voorzitterschap van een lid van het openbaar ministerie, is samengesteld uit experts binnen de overheid op het onderhavige terrein. Het komt regelmatig voor dat op de lijst vermelde wapens vervolgens onder een andere naam, typenummer of met andere ondergeschikte wijzigingen op de markt worden gebracht, waardoor deze voorwerpen buiten het bereik van de aanwijzing vallen. Om daaraan het hoofd te bieden is in artikel 3, onder a, bepaald dat voorwerpen die niet met zoveel woorden op een van de lijsten zijn genoemd, maar die daarmee wel (voor wat betreft hun vorm, afmetingen en kleur) een sprekende gelijkenis vertonen, tevens binnen het bereik van de aanwijzing vallen. Bedoeling is derhalve voorwerpen die een slechts gering verschil vertonen ten opzichte van de wél in de bijlage genoemde voorwerpen, als gevolg waarvan deze in de mate waarin zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn, dan wel gelijkenis met ’echte’ wapens vertonen, voor de in die bijlage genoemde voorwerpen niet onder doen, eveneens te verbieden.

Ten tweede zijn aangewezen voorwerpen die niet in de bijlage zijn genoemd, noch daarmee gelijkenis vertonen, maar die sprekend op bestaande wapens gelijken. Dergelijke nabootsingen van wapens worden aldus eveneens binnen categorie I, onder 7° gebracht.

Tenslotte kunnen via artikel 3 nog andere voorwerpen in concreto worden aangewezen. Nu een groot deel van de in de oude Regeling wapens en munitie voorkomende, thans in de wet zelf zijn genoemd, is daarvan slechts gebruik gemaakt voor lucht-, gas, en veerdrukwapens die zodanig zijn gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is. In het algemeen gaat het hier om wapens met afgezaagde loop, die onder meer gemakkelijk onder de kleding kunnen worden verborgen.

In artikel 2, eerste lid, categorie I, onder 1°, van de wet worden onder meer genoemd: stiletto’s, valmessen en vlindermessen indien het lemmet van een stootplaat is voorzien. Het betreft hier een kennelijke verschrijving, aangezien de stootplaat bij dergelijke wapens doorgaans - voorzover de mogelijkheid daartoe mechanisch al niet is uitgesloten - niet op het lemmet, maar op het heft is aangebracht. In afwachting van een wetswijziging waarin deze verschrijving zal worden hersteld, zijn daarom in artikel 3, onder d, als voorwerpen van categorie I, onder 7°, van de wet tevens aangewezen stiletto’s, valmessen en vlindermessen indien het heft van een stootplaat is voorzien.

Artikelen 4 - 6

Buitengewoon opsporingsambtenaren kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3a van de wet, worden uitgerust met een wapen en munitie indien zulks noodzakelijk is voor de dienstuitoefening.

Indien het gaat om buitengewoon opsporingsambtenaren met landelijke opsporingsbevoegdheid, neemt de minister van Justitie daaromtrent besluiten; in de overige gevallen komt de beslissing toe aan de procureur-generaal in wiens ressort de opsporingsbevoegdheid zal worden uitgeoefend. Deze bevoegdheidsverdeling sluit aan bij het streven om de uitvoering van wettelijke regelingen zoveel mogelijk decentraal te laten plaatsvinden. Bovendien komt het een zorgvuldige en efficiënte procedure ten goede indien de verlening van opsporingsbevoegdheid aan buitengewoon opsporingsambtenaren en het verlenen van het in artikel 4, eerste lid, bedoelde voorschrift in handen is van dezelfde gezagsdrager.

Om een uniforme toepassing van de regeling te bewerkstelligen volgt de procureur-generaal daarbij de terzake in de Circulaire wapens en munitie neergelegde richtlijnen van de minister.

Anders dan onder de bepalingen van de wet en de Regeling wapens en munitie, zoals die tot 1 januari 1997 gelden, is hier sprake van een aan de procureurs-generaal geattribueerde bevoegdheid, die zij op eigen gezag en derhalve niet namens de minister uitoefenen. Van mandaat is hier dus geen sprake. Op eventuele bezwaarschriften tegen de desbetreffende (primaire) besluiten wordt dan ook door de procureur-generaal zelf beslist.

In artikel 6 zijn de modaliteiten ten aanzien van de bewapening opgesomd. In gevallen waarin de hier genoemde wapens of munitie ontoereikend mochten zijn voor een goede dienstuitoefening, kan de minister van Justitie bepalen dat de buitengewoon opsporingsambtenaar met andere dan de in artikel 6 genoemde wapens of munitie zal worden uitgerust.

Artikel 8

De in artikel 8, eerste lid, neergelegde (minimum)leeftijd van 18 jaar voor het kunnen uitoefenen van een erkenninghoudend bedrijf op grond van artikel 9 van de wet, is ingegeven door overwegingen van openbare orde en veiligheid, welke eraan in de weg staan dat aan jeugdige personen de bevoegdheid wordt gegeven wapens of munitie voorhanden te hebben en te verhandelen. Dit uitgangspunt ligt tevens ten grondslag aan artikel 5, onder a, van de Richtlijn van Raad van de Europese Gemeenschappen d.d. 18 juni 1991 (91/477/EEG), waarin is bepaald dat de lidstaten de verwerving en het voorhanden hebben van vergunningplichtige vuurwapens slechts toestaan aan personen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.

De eisen met betrekking tot de zedelijkheid (derde lid) zijn gebaseerd op artikel 10, onder a, van de wet. Dit betekent dat de erkenning moet worden geweigerd indien de aanvrager, onderscheidenlijk de beheerder niet aan de hier bedoelde eisen voldoet.

Dit laat onverlet dat er ook buiten de gevallen van artikel 8 aanleiding kan zijn de erkenning niet te verlenen, met name in die gevallen waarin van een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak (nog) geen sprake is. Immers, artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de wet bepaalt dat de erkenning ook geweigerd moet worden wanneer ’de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd’, respectievelijk wanneer ’er reden is om te vrezen dat van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.

Voorts bepaalt artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c dat de erkenning wordt geweigerd indien ’er reden is om te vrezen dat aan de beheerder het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd’. De argumenten hiervoor zullen veelal niet slechts aan veroordelingen, maar ook aan bijvoorbeeld opgemaakte processen-verbaal die (nog) niet tot een veroordeling hebben geleid, of aan andere relevante feiten of omstandigheden kunnen worden ontleend

In het eerste geval (art. 10, eerste lid, onder a, WWM jo. art. 8 RWM) kan voor wat betreft de motivering van een weigering van de erkenning worden verwezen naar artikel 8 van de Regeling, terwijl in de twee andere gevallen (art. 7, eerste lid, onder b en c, alsmede artikel 10, eerste lid, onder c WWM) feiten en omstandigheden moeten worden aangedragen die de conclusie dat er sprake is van het ’niet kunnen toevertrouwen’, respectievelijk ’vrees voor misbruik’ kunnen schragen. Zo is bijvoorbeeld overtreding van artikel 26 (oud) of 8 (nieuw) van de Wegenverkeerswet niet genoemd in artikel 8, derde lid van de regeling. Herhaaldelijke overtreding van bedoelde bepaling kan niettemin, afhankelijk van de ernst van het concrete geval in relatie tot de frequentie van de overtredingen leiden tot de conclusie dat de aanvrager/beheerder het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd, dan wel dat er reden is om te vrezen dat misbruik van de wapens of munitie zal worden gemaakt, nu betrokkene kennelijk niet in staat is zich onder invloed van alcoholhoudende drank te onthouden van het plegen van ernstige strafbare feiten, waardoor hij tevens een groot risico voor het leven of de gezondheid van medeburgers vormt.

Ingevolge het derde en vierde lid is de periode waarbinnen geen veroordeling mag hebben plaatsgevonden 8 jaar. Het vijfde lid bepaalt echter dat de termijnen, bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag van overeenkomstige toepassing zijn. Dit wil zeggen dat met veroordelingen die ouder zijn dan 8 jaar en die niet uit het strafregister zijn verwijderd, omdat - kort gezegd - nadien nieuwe veroordelingen hebben plaatsgevonden, eveneens rekening moet worden gehouden, ook indien de recente veroordeling zelf niet in het derde lid van artikel 8 is genoemd.

Het zevende lid bevat een hardheidsclausule, op basis waarvan de korpschef kan afwijken van hetgeen in het eerste tot en met vierde lid is bepaald. Het spreekt voor zich dat hiervan een terughoudend gebruik moet worden gemaakt. Dit lid zegt dan ook dat van een ontheffing alleen sprake kan zijn indien toepassing van genoemde leden ’kennelijk onredelijk’ is. Steeds zal bij een ontheffingsverzoek het belang van de aanvrager moeten worden afgewogen tegen het belang van de veiligheid, c.q. een volstrekt integere bedrijfstak. Daarbij kunnen de ernst van de overtreding waarop de veroordeling betrekking heeft, de aard van het strafbare feit en de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden, alsmede de recente persoonlijke ontwikkeling van betrokkene en het gevaar voor recidive een rol spelen.

Het derde en vierde lid gaan uit van de datum van een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. Indien in eerste aanleg sprake is van een veroordeling waartegen de veroordeelde vergeefs hoger beroep of cassatie heeft ingesteld, zou hem het plegen van het strafbare feit dus (veel) langer worden nagedragen dan wanneer hij van hoger beroep of cassatie had afgezien. Een dergelijk geval lijkt zich, behoudens contra-indicaties, te lenen voor toepassing van het zevende lid, in zoverre dat in die gevallen de datum van de (niet-onherroepelijke) veroordeling in eerste aanleg als uitgangspunt wordt genomen.

Artikel 9

Vanaf de inwerkingtreding van de herziening van de wet per 1 januari 1997, is sprake van een zekere aanscherping van de vakbekwaamheidseisen, in die zin dat een aantal voorheen geldende uitzonderingen voor bepaalde groepen erkenninghouders niet langer wordt toegepast.

Dit is het geval voor het verhandelen van de lichtere lucht-, gas- en veerdrukwapens. Dit sluit aan bij de wens van de wetgever, zoals die ook in de memorie van toelichting bij de herziening van de WWM tot uitdrukking komt, om de verspreiding van dergelijke wapens verder te beperken. Op pagina 12 van de memorie van toelichting wordt uitdrukkelijk gesteld dat van de mogelijkheid om voor wapens van categorie IV een vrijstelling van de erkenningsplicht te verlenen voor wat betreft lucht-, gas- en veerdrukwapens naar verwachting geen gebruik zal worden gemaakt:

’Mede vanwege de omstandigheid dat ’de zwaardere’ lucht-, gas- en veerdrukwapens (dus waarvan de kinetische mondingsenergie hoger is dan 7,5 joule) voortaan niet meer onder het verbod tot het voorhanden hebben zullen vallen, bestaat het voornemen om de handel in deze wapens te beperken tot de reguliere wapenhandel. Hiermee wordt immers een drempel opgeworpen tegen een al te gemakkelijke verkrijgbaarheid van deze wapens. Het toezicht op de naleving van het in artikel 31, vierde lid, geïntroduceerde verbod op het overdragen van wapens van categorie IV aan personen die de leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt, is eveneens gediend met deze beperkte verkrijgbaarheid.’

De verwachting is derhalve dat relatief laagdrempelige bedrijven, zoals warenhuizen, rijwielhandelaren en winkels voor metaalwaren, voor wie de handel in lichte luchtdrukwapens geen substantieel deel van hun bedrijfsactiviteiten uitmaakt, geconfronteerd met de opleidingseis zullen afzien van de desbetreffende activiteiten, dan wel deze zullen staken. Daarnaast wordt overigens ook steeds meer de noodzaak gezien om handelaren en reparateurs van de hier bedoelde wapens van een degelijke wapentechnische en - juridische kennis te voorzien, temeer nu er niet langer sprake is van een wettelijke uitzonderingspositie voor ’lichte’ luchtdrukwapens ten opzichte van de ’zwaardere’ typen.

Eenzelfde aanscherping geldt voor handelaren in (uitsluitend) munitie. Ook hiervan wordt enerzijds de concentratie van de in- en verkoop bij de reguliere wapenhandel wenselijk geacht, terwijl anderzijds de uitzondering op het vakbekwaamheidsvereiste voor de handel in munitie uit het oogpunt van een professionele en integere bedrijfstak steeds meer als onwenselijk wordt gezien.

Voor beide groepen geldt overigens een ruime overgangsregeling. Zo hebben houders van reeds verleende erkenningen voor lichtere soorten lucht-, gas- of veerdrukwapens vijf jaar de gelegenheid het vereiste diploma te behalen, respectievelijk - naar hun eigen keuze - de desbetreffende bedrijfsactiviteiten af te bouwen.

Het derde lid bevat een ontheffingsbevoegdheid die met het oog op de wenselijkheid van een restrictief en uniform beleid in handen van de minister is gelegd. De ontheffing kan betrekking hebben op het wapentechnisch gedeelte van de vakbekwaamheidseis, het juridisch deel of een combinatie daarvan. Een ontheffing zal, gelet op het uitgangspunt dat vakbekwaamheid een noodzakelijke voorwaarde is voor een goede en verantwoorde bedrijfsuitoefening, slechts bij hoge uitzondering worden verleend. Een (aspirant) detailhandelaar zal daarvoor in beginsel niet in aanmerking kunnen komen, ook niet - zoals in het verleden wel geschiedde - in het geval van fricties in de opvolging binnen het bedrijf. Het is immers niet verantwoord dat binnen een erkend bedrijf langdurig sprake is van een situatie waarin de vereiste (aantoonbare) kennis en vaardigheden ontbreken.

Denkbaar is dat voor wat betreft het wapentechnische deel ontheffing wordt verleend indien het een grotere industriële onderneming betreft, waarbinnen technische kennis aanwezig is die de kennis waarin de ingevolge de WWM verplichte opleiding voorziet overtreft. Ook in die gevallen is juridische kennis op het onderhavige terrein in beginsel echter onontbeerlijk.

Artikel 10

In het eerste lid, onder b, is naast blauwen en graveren thans ook genoemd: dan wel aan een andere oppervlaktebehandeling worden onderworpen. Hiermee wordt met name gedoeld op fosfateren, vernikkelen, verchromen, moffelen of het van een teflonlaag voorzien van wapens.

Artikelen 12 en 13

De erkenninghouder of de beheerder is verplicht een aantal registraties bij te houden. Op zichzelf is er geen bezwaar tegen geautomatiseerde registraties, zolang deze althans aan dezelfde eisen voldoen als de handmatige.

De op artikel 42 van de wet gebaseerde registratieplicht bedoeld in het eerste lid, ziet tevens op onderdelen en hulpstukken, bedoeld in artikel 3 van de wet.

Anders dan patroonhouders en

-magazijnen zijn patroonschakels, -banden en laadstrips niet essentieel voor het functioneren van het wapen. Zij worden daarom niet gezien als onderdelen of hulpstukken die van wezenlijke aard zijn, zoals bedoeld in artikel 3 van de wet. Derhalve vallen zij buiten de hier aan de orde zijnde registratieplicht.

Nieuw is artikel 13 waarin, overeenkomstig de daartoe strekkende opdracht aan de minister, zoals neergelegd in artikel 42, tweede lid, van de wet, voor wapenhandelaren de verplichting wordt opgenomen om een ontvangstbewijs te verstrekken wanneer zij een wapen van een verlof- of jachtaktehouder verkrijgen. Een dergelijke bewijs stelt die houder in de gelegenheid aan te tonen dat hij het wapen langs legale weg heeft afgestoten.

Artikelen 14 - 17

In artikel 14 wordt, overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van de WWM is aangekondigd, een vrijstelling van de erkenningsplicht verleend voor wapens van categorie IV.

Deze vrijstelling, die is gebaseerd op artikel 9, vijfde lid, van de wet, heeft nadrukkelijk geen betrekking op lucht-, gas- en veerdrukwapens. Voor de in artikel 9 van de wet genoemde handelingen met dergelijke wapens is dus steeds een erkenning vereist. Voor de motivering daarvan wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9 van deze regeling.

De artikelen 15 en 16 geven antwoord op de vraag in hoeverre de veel voorkomende traditionele praktijk van het op kermissen en vergelijkbare evenementen schieten met luchtdrukwapens is geoorloofd. Met de vrijstellingen, die de staande praktijk op dit punt in feite legaliseren, wordt bevestigd dat het hier een maatschappelijk geaccepteerd verschijnsel betreft. Wel zijn met het oog op de veiligheid een aantal (deels procedurele) waarborgen ingebouwd.

Artikel 17 heeft betrekking op het herladen van munitie voor eigen gebruik, dan wel gebruik in kleine kring binnen de schietvereniging. De toevoeging in artikel 17, onder b, sub 2°, geeft aan dat de korpschef daarnaast, dus buiten het bereik van de vrijstelling, tevens de mogelijkheid heeft om op aanvraag van het bestuur van de schietvereniging aan een of meer leden van de vereniging een verlof tot het voorhanden hebben te verlenen voor munitie die geschikt is voor wapens die dat lid niet zelf bevoegd is voorhanden te hebben. Daarmee kan worden bereikt dat de apparatuur waarover het lid voor herladen beschikt optimaal, dat wil zeggen mede ten behoeve van andere leden, kan worden benut. Het spreekt voor zich dat deze faciliteit beperkt kan, respectievelijk moet blijven tot een beperkt aantal leden en dat dit in de praktijk door overleg tussen het bestuur van de vereniging en de verlofverlenende instantie gestalte kan krijgen.

Artikel 18

Deze uit artikel 4 van de wet voortvloeiende bepaling heeft enkele geringe wijzigingen ondergaan ten opzichte van artikel 5 RWM (oud). In onderdeel b, onder 1°, wordt aangegeven dat ook vóór 1945 gefabriceerde revolvers waarvan de cilinder aan de voorzijde wordt geladen onder de vrijstelling vallen, hetgeen overigens ook al in de toelichting op artikel 5 RWM (oud) tot uitdrukking kwam. Omwille van de rechtszekerheid is de desbetreffende passage thans in de regeling opgenomen.

Onderdeel b, onder 2°, heeft een andere invalshoek dan zijn equivalent in de oude regeling. De ontwikkelingen in het onderzoek rond oude afvuursystemen noopte tot uitbreiding van de opsomming van systemen waarvoor de vrijstelling geldt. In plaats daarvan is echter gekozen voor het noemen van de systemen waarop de vrijstelling géén betrekking heeft, waardoor het onderdeel aan overzichtelijkheid wint. Eenheidspatronen die tot ontbranding worden gebracht door middel van een penvuur-, of naaldvuursysteem, of door middel van een het zeldzame lipvuur-, titvuur-, of cupvuursysteem vallen dus onder de vrijstelling. Daarnaast valt ook het randvuursysteem onder de vrijstelling, met uitzondering van patronen van het kaliber .22, aangezien enerzijds dit kaliber nog veelvuldig wordt geproduceerd, terwijl anderzijds de wapens van vóór 1945 waarmee dergelijke patronen worden verschoten ook thans nog gangbaar zijn.

De kritieke datum voor de geldigheid van de vrijstelling, bedoeld in onderdeel c, onder 1°, is vervroegd van ’omstreeks 1888’ naar 1870, welke datum is ingegeven door artikel 82, onder a, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Omdat daardoor het bereik van de vigerende vrijstelling wordt beperkt, betekent dit dat degenen die dergelijke, doorgaans overigens zeldzame wapens in hun bezit hebben een verlof tot het voorhanden hebben behoeven. Ingevolge de in artikel 51 opgenomen overgangsbepaling hebben zij daartoe tot 1 januari 2000 de gelegenheid. Het zou niet redelijk zijn deze categorie wapenbezitters zonder overgangsregeling plotseling te confronteren met de relatief zware eisen die gelden voor wapenverzamelaars. Bij de verlofverlening kan - voorzover zij reeds op 31 december 1996 in het bezit waren van een of meer van deze wapens - daarom van deze eisen worden afgeweken, althans in zoverre dat het redelijk belang kan worden gevonden in het willen handhaven van de inmiddels opgebouwde verzameling. Indien betrokkene de verzameling wenst uit te breiden zijn de algemeen geldende eisen niettemin onverkort op hem van toepassing, hetgeen uiteraard ook het geval is voor hen die eerst op of na 1 januari 1997 in het bezit van de hier bedoelde wapens zijn gekomen.

De in onderdeel e gegeven vrijstelling voor (onderdelen van) munitie van categorie II kwam ook in de oude regeling al voor, maar wordt in de praktijk verschillend geïnterpreteerd. In de toelichting op die bepaling werd destijds gesteld: ’In de praktijk blijkt dat veel munitieverzamelingen tevens munitie van categorie II bevatten, die aansluiten bij en passen binnen het op het verlof tot het voorhanden hebben omschreven specialisatiegebied, terwijl niet in alle gevallen duidelijk is of het gaat om munitie van categorie II dan wel van categorie III. Er bestaat geen bezwaar tegen dat de desbetreffende verlofhouders tevens dergelijke munitie voorhanden hebben, die formeel valt onder categorie II, een en ander voorzover de in de vrijstelling genoemde beperkingen en voorschriften in acht worden genomen.’ Hiermee wordt dus gesteld dat er geen bezwaar tegen is dat verlofhoudende verzamelaars van munitie van categorie III tevens munitie van categorie II voorhanden hebben, zolang dit binnen hun specialisatiegebied past. Bedoelde verlofhouders (naar schatting ongeveer duizend) behoeven dus naast hun verlof niet tevens een ontheffing bij de minister aan te vragen, aangezien op hen de vrijstelling van toepassing is. De vrijstelling geldt niet indien het verzamelaars betreft die hetzij in het geheel niet over een verlof tot het voorhanden hebben van munitie van categorie III beschikken, hetzij wél zo’n verlof hebben, maar munitie van categorie II voorhanden wensen te hebben die geen relatie heeft met hun verzameling munitie van categorie III, althans buiten de desbetreffende specialisatie valt.

Er geldt overigens geen vrijstelling zonder meer. Uit het oogpunt van handhaving is het immers noodzakelijk dat het bezit van de munitie (van categorie II) bij de politie bekend is en is geregistreerd. Om die reden is een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de vrijstelling dat de munitie op het verlof is vermeld, waardoor controle op het bezit daarvan mogelijk wordt.

Anders dan patroonhouders en

-magazijnen, worden patroonschakels, -banden en laadstrips niet gezien als onderdelen of hulpstukken, zoals bedoeld in artikel 3 van de wet, aangezien zij niet essentieel zijn voor het functioneren van het wapen en dus niet van wezenlijke aard zijn. Om die reden is in onderdeel g geen vrijstelling voor dergelijke voorwerpen opgenomen. De vrijstelling voor patroonhouders en patroonmagazijnen geldt slechts voor personen die bevoegd zijn de daarbij behorende wapens of munitie voorhanden te hebben. Buiten deze groep is voor het voorhanden hebben van bedoelde voorwerpen dus een verlof vereist.

Artikel 22 ‐ 25

Ten opzichte van de vergelijkbare bepaling in de thans ingetrokken (oude) Regeling wapens en munitie is de vrijstelling voor noodsignaalmiddelen omwille van de rechtszekerheid verder geconcretiseerd. De verbinding van de vrijstelling, gebaseerd op artikel 4 van de wet, aan de (niet uitgewerkte) voorwaarde dat van een ’redelijk belang’ sprake moet zijn is vervallen. Daarvoor in de plaats is de eis gekomen dat de handelingen waarvoor de vrijstelling geldt in directe relatie moeten staan tot het vergroten van de veiligheid aan boord van vaartuigen. In het algemeen zal dit slechts het geval zijn indien degene die met het noodsignaalmiddel wordt aangetroffen in het bezit is van een vaartuig tot welks uitrusting het noodsignaalmiddel behoort, respectievelijk zich daarop bevindt, daar naartoe onderweg is, dan wel daarvan terugkeert.

Voorzover de noodsignaalmiddelen de vorm van een geweer, revolver of pistool hebben, zijn het wapens van categorie III, onder 1°; voorzover zij die vorm niet hebben zijn het wapens van categorie III, onder 2°.

Artikel 26 ‐ 27

De artikelen 26 en 27, die betrekking hebben op het voorhanden hebben en overdragen van, respectievelijk aan personen die jonger zijn dan 18 jaar van wapens van categorie IV, beoogt verdere invulling te geven aan de wens van de wetgever, zoals die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot herziening van de WWM tot uitdrukking komt, de verspreiding van (bepaalde) wapens onder jeugdige personen te beperken. Tegelijkertijd wordt voor betrokkenen de mogelijkheid open gehouden om zich op sportieve wijze met deze wapens te bekwamen, evenwel zonder dat daardoor aan het wettelijke uitgangspunt onevenredig afbreuk wordt gedaan.

In het bijzonder geldt voor lucht-, gas- en veerdrukwapens de beperking (art. 26, derde lid) dat, wil de vrijstelling van toepassing zijn, de minderjarige lid moet zijn van een schietvereniging, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, en dat uitsluitend lucht-, gas, of veerdrukwapens voorhanden gehouden mogen worden die binnen het Schiet- en wedstrijdreglement van de KNSA zijn toegelaten. Dit laatste betekent vooralsnog dat alleen die wapens onder de vrijstelling vallen waarmee projectielen van het kaliber 4,5 mm diabolo met platte voorkant kunnen worden verschoten.

Artikel 29

Deze bepaling vormt als het ware het verlengde van de artikelen 15 en 16. Daarin is immers de tijdelijke overdracht van bepaalde wapens tijdens kermissen en vergelijkbare evenementen vrijgesteld. Dit maakt een vrijstelling voor het dragen van die wapens ten behoeve van de ’ontvangende partij’ noodzakelijk, uiteraard onder dezelfde voorwaarden beperkingen.

Artikelen 33 ‐ 38

De bepalingen betreffende het doen binnenkomen en uitgaan van wapens en munitie aan boord van schepen en luchtvaartuigen blijven vooralsnog ongewijzigd ten opzichte van de vóór 1 januari 1997 geldende regeling.

Artikelen 39 ‐ 42

De vrijstellingen voor sportschutters en jagers zijn nagenoeg gelijk gebleven ten opzichte van de vóór 1 januari 1997 geldende regeling. Nieuw is de verplichting tot het bij zich hebben van de Europese vuurwapenpas voor jagers en sportschutters die Nederland bezoeken en die ingezetene zijn van een van de andere bij de Europese Unie aangesloten landen. Ingevolge de Richtlijn d.d. 18 juni 1991 (91/477/EEG) van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens wordt de Europese vuurwapenpas door de autoriteiten van de lidstaat op diens verzoek afgegeven aan een persoon die wettig houder en gebruiker is van een vuurwapen. Artikel 12, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat het voorhanden hebben van een reis door twee of meer lidstaten slechts is toegestaan indien de belanghebbende daartoe een vergunning van de lidstaten heeft verkregen. Een uitzondering is mogelijk voor jagers en sportschutters die in het bezit zijn van een Europese vuurwapenpas (art. 12, tweede lid). Nu de richtlijn op 1 januari 1993 van kracht is geworden, de periode sedert 1991 voor de lidstaten voldoende lang is geweest om voor hun ingezetenen in het bedoelde document te voorzien en er bovendien aan de grens tussen Nederland en andere Schengenlanden in beginsel geen douanecontrole meer plaatsvindt, kan verder uitstel van de hier bedoelde, in de vrijstelling opgenomen verplichting niet worden gedoogd. Voor jagers en sportschutters die niet in het bezit zijn van een Europese vuurwapenpas, staat uiteraard de mogelijkheid van een consentaanvraag op grond van artikel 14 van de wet open.

De Europese vuurwapenpas behoeft niet vantevoren, bijvoorbeeld in het kader van een visum-aanvraag, naar Nederland te worden gezonden en evenmin geldt er in Nederland een verplichting voor sportschutters en jagers die in Nederland zijn ingezeten om van een dergelijke pas gebruik te maken, ook niet ten behoeve van het reizen naar andere lidstaten van de Europese Unie. Dit laat onverlet de mogelijkheid dat die andere lidstaten voor een reis over hun grondgebied een vergelijkbaar Nederlands document verlangen, al dan niet in combinatie met een verplichte procedure van een voorafgaande visumaanvraag.

Artikel 43

Voor sportschutters was onder de vigerende Wet wapens en munitie reeds een maximum van 5 wapens op hun verlof van kracht. De desbetreffende norm maakte deel uit van de redelijk belang-toets op grond van artikel 28 van de wet, zoals nader uitgewerkt in de Circulaire wapens en munitie. Thans is de, op artikel 28, vijfde lid, van de wet gebaseerde, norm vastgelegd in de ministeriële regeling, onder gelijktijdige introductie van een vergelijkbare norm voor (ook) jachtaktehouders. Enerzijds vloeit dit voort uit de wettelijke doelstelling om het aantal legale wapens dat in omloop is beheersbaar te houden, anderzijds uit de wens om bestaande ongelijkheid in rechtspositie op dit punt tussen sportschutters enerzijds en jagers anderzijds op te heffen. De noden van de jachtpraktijk vragen om een - in vergelijking tot de schietsport - lichte afwijking naar boven van het toegestane maximum aantal wapens.

In artikel 52 is een overgangsperiode van 3 jaar opgenomen voor hen die reeds in het bezit van een jachtakte waren. Zij hebben de gelegenheid zich in die periode van het surplus aan wapens te ontdoen. Voor sportschutters is een dergelijke overgangsregeling niet opgenomen, aangezien zij c.q. de verlofverlener, reeds enkele jaren aan het maximum waren gehouden.

Overigens geldt voor beide categorieën een hardheidsclausule die er op neer komt dat in bijzondere gevallen, namelijk wanneer dat onontbeerlijk is voor de beoefening van de jacht of de schietsport, van het genoemde maximum kan worden afgeweken. Het gebruik ’onontbeerlijk’ geeft aan dat het hier uitzonderingen betreffen. De louter recreatieve wapengebruiker bijvoorbeeld, zal daarvoor in beginsel niet in aanmerking komen.

Voor sportschutters kan als invulling van het begrip ’onontbeerlijk’ gelden de (aantoonbare) deelneming aan internationale wedstrijden, districts- en nationale kampioenschappen, of het behalen van klasseringen in een schietsportdiscipline uit het wedstrijdprogramma van de Koninklijke Nederlandse Schutters Associatie.

Voor jagers zal bij de invulling van het begrip ’onontbeerlijk’ moeten worden gekeken naar de concrete jachtactiviteiten, in het bijzonder of zich onder de door de jager voorhanden gehouden wapens doublures bevinden ten aanzien van (bij kogelgeweren) kalibers en type jacht waarvoor het geweer geschikt is. Wanneer de jager een geweer op zijn jachtakte wenst bij te schrijven (of te handhaven) ten aanzien waarvan reeds een vergelijkbaar wapen in zijn bezit is, zal van onontbeerlijkheid geen sprake zijn.

Verder zij in dit verband nog opgemerkt dat de jachtakte niet bedoeld is om de jager te faciliteren in de beoefening van de schietsport. Jagers die zich willen bekwamen in de omgang met hun jachtgeweer hebben daartoe weliswaar de mogelijkheid, maar een speciaal voor dat doel bestemd geweer is niet onontbeerlijk voor de uitoefening van de jacht. Bijschrijving van dat wapen op de jachtakte ligt, waar er al 6 voorhanden worden gehouden, niet in de rede. Hetzelfde geldt voor het voorhanden houden van eventuele reservegeweren. Zolang de grens van 6 wapens niet wordt overschreden is daarop niets tegen; wil de jager zeven of meer wapens op zijn jachtakte vermeld hebben, dan zal hij van vermelding van hetzij het reservegeweer, hetzij enig ander wapen afstand moeten doen.

Artikel 45 ‐ 46

Deze bepalingen voorzien in een in de praktijk gebleken behoefte om beroepsgoederenvervoerders en personen die in dienst zijn van erkenninghoudende bedrijven de mogelijkheid te geven wapens en munitie te vervoeren. De verlening van een verlof tot vervoer was voor dat doel weliswaar praktisch bevredigend, maar ontmoet uit het oogpunt van rechtszekerheid bezwaren. Voor de verlening van een verlof tot vervoer geldt immers als voorwaarde dat de aanvrager gerechtigd moet zijn de wapens voorhanden te hebben (art. 24 WWM). Aan die voorwaarde kan in de hier bedoelde gevallen zelden worden voldaan. Met de nu gecreëerde vrijstellingen kan de huidige praktijk worden voortgezet, waarbij het verlof tot vervoer kan dienen als het document, bedoeld in artikel 45, tweede lid, onder c, respectievelijk artikel 46, tweede lid, onder d. Een en ander zal zijn nadere uitwerking in de Circulaire wapens en munitie vinden.

Artikel 47

In het zesde lid wordt de mogelijkheid voor de korpschef geïntroduceerd om bewaarloon te verlangen voor op grond van artikel 8 van de wet in bewaring gegeven wapens. Omdat de bewaring doorgaans het gevolg zal zijn van een voor de bezitter reeds nadelige en door hem niet gewenste situatie, is het redelijk niet reeds vanaf het begin van de bewaring bewaarloon te verlangen. Om die reden wordt daarvan in de aanvangsperiode (die in de regeling is gesteld op 3 kalendermaanden) afgezien. Daarbij zij opgemerkt dat artikel 8 van de wet niet van toepassing is in het geval dat iemand die gerechtigd is de wapens of de munitie voorhanden te hebben, deze (desalniettemin) vrijwillig in bewaring geeft, bijvoorbeeld in verband met een verblijf in het buitenland. Een eventuele onkostenvergoeding van de korpschef kan in dergelijke gevallen daarom niet gebaseerd zijn op artikel 8 van de wet, zodat daaromtrent in artikel 44 niets nader is bepaald.

Artikelen 52 ‐ 59

Deze bepalingen bevatten veelal overgangsregelingen die deels voor zichzelf spreken en deels reeds hiervoor zijn besproken.

Den Haag, 6 december 1996.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager.

Bijlage I

De op de lijsten a en b vermelde wapens zijn verboden in (een combinatie van) de voor wapens gebruikelijke kleuren en in (een combinatie van) de voor de krijgsmacht gebruikelijke kleuren.

Indien op lijst a of b een andere dan de voor wapens gebruikelijke of voor de krijgsmacht gebruikelijke kleur wordt vermeld, is het desbetreffende voorwerp tevens in die kleur verboden.

Betekenis letters laatste kolom:

g = geweer

p = pistool

r = revolver

i... = imitatie...

a... = aansteker...

al.. = alarm

s... = speelgoed...

m... = machine...

e... = electro...

pw = paintballwapen (lucht- of gasdruk)

is = imitatie seinpistool

kb = kruisboog

rg = revolvergeweer

ep = electropistool

hg = handgranaat

mr = miniatuurrevolver

Lijst a Nabootsingen van vuurwapens

stcrt-1996-245-p20-SC7769-1.gifstcrt-1996-245-p20-SC7769-2.gifstcrt-1996-245-p20-SC7769-3.gifstcrt-1996-245-p20-SC7769-4.gifstcrt-1996-245-p20-SC7769-5.gifstcrt-1996-245-p20-SC7769-6.gif

Bijlage II

Eisen ten aanzien van het voor gebruik ongeschikt maken van vuurwapens (zie artikel 18, onder a, RWM).

Vuurwapens vallen onder de vrijstelling van artikel 18, onder a, van de RWM, indien ze voor gebruik ongeschikt zijn gemaakt op de navolgende wijze:

a. basculerende hagelgeweren (enkel- of meerloops) met uitwendige hanen: zie beschrijving 1, alsmede tekening 1a en 1b;

b. basculerende hagelgeweren (enkel- of meerloops) met inwendige hanen: zie beschrijving 2, alsmede tekening 2a en 2b;

c. enkelschots grendelgeweren: zie beschrijving 3, alsmede tekening 3;

d. meerschots grendelgeweren (repeterende vuurwapens): zie beschrijving 4, alsmede tekening 4;

e. overige vuurwapens dienen overlangs te zijn doorgezaagd of afgeslepen.

Aanwijzingen met betrekking tot het voor gebruik ongeschikt maken van de onder a tot en met d genoemde wapens:

- de daarvoor in aanmerking komende onderdelen dienen eerst onbruikbaar te worden gemaakt en vervolgens gemonteerd en electrisch vastgelast te worden; een en ander is afhankelijk van type wapen en toegepast afvuursysteem;

- de electrische lassen dienen op schone en vetvrije opper-vlakken te worden gelegd en van deugdelijke kwaliteit te zijn;

- de bewerkingen dienen cumulatief te worden uitgevoerd.

Beschrijving 1

Basculerende hagelgeweren met uitwendige hanen

1. Twee gaten boren in elke loop met een diameter van ten minste 8 mm, waarvan één gat uitmondt in de kamer van de loop en één gat op maximaal 150 mm van de achterkant van de loop.

2. De kamer van elke loop ten dele versperren met een elektrische las.

3. De onderdelen van de sloten vastlassen op de slotplaten.

4. Zowel de slagpinnen als de schroeven die de slagpinnen borgen in de bascule, elektrisch vastlassen.

5. De voorste of achterste loophaak en de grendelstift inkorten.

6. Na het grendelen het restant loophaak en het restant grendelstift elektrisch vastlassen aan de bascule.

7. In de loopmondingen nauw passende stalen pennen (cilinders) ter lengte van ten minste 30 mm elektrisch vastlassen.

Beschrijving 2

Basculerende hagelgeweren met inwendige hanen

1. Twee gaten boren in elke loop met een diameter van ten minste 8 mm, waarvan één gat uitmondt in de kamer van de loop en één gat op maximaal 150 mm van de achterkant van de loop.

2. De kamer van elke loop ten dele versperren met een elektrische las.

3. De slagpingaten in de bascule vergroten tot een diameter van ten minste 10 mm.

4. De slagpinpunt verwijderen.

5. De spanhefboom, de loophaak en de grendelstift inkorten.

6. De lopen en de diverse onderdelen van het grendel-, span- en afvuurmechanisme elektrisch vastlassen aan de bascule.

7. In de loopmondingen nauw passende stalen pennen (cilinders) ter lengte van ten minste 30 mm elektrisch vastlassen.

Beschrijving 3

Enkelschots grendelgeweren

1. Een nagenoeg kamervullende stalen pen elektrisch vastlassen in de kamer van de loop. Eventueel de voorkant van de grendel inkorten om deze te sluiten.

2. Een nauw passende stalen pen, ter lengte van tenminste 30 mm, elektrisch vastlassen in de loopmonding.

3. Twee gaten met een diameter van ten minste 10 mm boren in de onderkant van de loop, waarvan één omstreeks 50 mm voor de kamer en één halverwege de loop.

4. Een gat van ten minste 10 mm boren in de onderkant van het huis en de loop ter hoogte van de schroefdraadverbinding huis/loop.

5. Twee gaten met een diameter van ten minste 10 mm boren in de onderkant van het huis, doorlopend tot in de grendel.

6. De trekkerspannok verwijderen.

7. De opening in het huis voor het doorlaten van de trekker- spannok, de twee geboorde gaten in het huis/grendel en het geboorde gat in het huis/loop met elektrische lassen geheel opvullen.

Beschrijving 4

Meerschots grendelgeweren (repeterende vuurwapens)

1. Een nagenoeg kamervullende, stalen pen elektrisch vastlassen in de kamer van de loop.

2. Een nauw passende stalen pen, ter lengte van ten minste 30 mm, elektrisch vastlassen in de loopmonding.

3. Twee gaten met een diameter van ten minste 10 mm boren in de onderkant van de loop, waarvan één omstreeks 50 mm voor de kamer en één halverwege de loop.

4. De loop elektrisch vastlassen aan het huis, hetzij ter plaatse van de achterkant van de loop en het inwendige van het huis, hetzij door middel van een te boren gat met een diameter van minimaal 10 mm in het huis en de loop ter plaatse van de schroefdraad. In het eerstgenoemde geval de voorkant van de grendel inkorten om deze te kunnen sluiten.

5. De grendel/afsluiter elektrisch vastlassen aan het huis over de gehele lengte, aan beide langszijden van de magazijnopening.

Naar boven