Actieprogramma bescherming water tegen nitraatverontreiniging

Ter uitvoering van artikel 5, eerste lid, van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen heeft de Nederlandse regering het Eerste actieprogramma voor vier jaar opgesteld.

De bijlagen bij het actieprogramma - met uitzondering van bijlagen 12 en 19 - liggen ter inzage in de bibliotheek van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Bijlage 12 betreft het wetsontwerp houdende invoering van een mineralenaangiftesysteem (wijziging van de Meststoffenwet). Dit ontwerp is eerst openbaar nadat het betreffende wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zal zijn ingediend. De verwachting is dat dit in april 1996 het geval zal zijn. Bijlage 19 is nog in voorbereiding en wordt apart aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen nagezonden.

Actieprogramma voor het gehele grondgebied van Nederland ter bereiking van de doelstellingen, genoemd in artikel 1 van richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

Eerste actieprogramma voor vier jaar 18 december 1995

Voorwoord

Sinds halverwege de jaren tachtig is in Nederland een beleid gevoerd om de mest- en ammoniakproblematiek aan te pakken. Daarbij is gekozen voor een gefaseerde aanpak om de landbouw de kans te geven in te spelen op de milieu-eisen en te groeien naar een milieuverantwoorde produktie.

De eerste twee fasen van het beleid zijn inmiddels afgerond. Zij hadden tot doel de problematiek eerst te stabiliseren en vervolgens de milieubelasting daadwerkelijk te doen afnemen.

In de derde fase (1995-2000) zou de einddoelstelling van het beleid gerealiseerd moeten worden, namelijk ’evenwichtsbemesting’ in het jaar 2000. In de Notitie Mest- en Ammoniakbeleid Derde Fase (als bijlage 1 bij dit actieprogramma gevoegd) werd het beleid geformuleerd. Centraal stond de omslag van een generieke naar een meer bedrijfsgerichte aanpak. Bij de uitwerking van dit beleid werden echter knelpunten zichtbaar die noodzaakten tot een heroverweging. Voor het ontwikkelen van een nieuw reguleringssysteem met voldoende sturingskracht en dat voldoende controleerbaar en handhaafbaar is, was meer tijd nodig. Daarnaast bleek de grootschalige mestverwerking zich onvoldoende te ontwikkelen. Verder bleek op basis van gezamenlijk onderzoek van overheid en landbouwbedrijfsleven dat het beleidsdoel ’evenwichtsbemesting’ nog niet in het jaar 2000 is te realiseren.

In december 1995 is door het Nederlandse Parlement een aangepaste invulling van het beleid aanvaard, zoals neergelegd in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (hierna te noemen ’Integrale Notitie’; bij dit actieprogramma gevoegd als bijlage 2). Op de Integrale Notitie zijn ten gevolge van de bespreking in het Parlement enige wijzigingen aangebracht, die in dit actieprogramma zijn opgenomen.

Voor de periode 1996-2008/2010 is hiermee op hoofdlijnen een samenhangend pakket maatregelen vastgelegd.

Centraal uitgangspunt bij het beleid is dat een schoon producerende landbouw een noodzaak is. Dit zowel met het oog op de kwaliteit van de leefomgeving en een schoon produktiemilieu, als vanwege de concurrentiekracht en het internationale imago van de Nederlandse landbouw.

Daartoe moeten flinke stappen gezet worden in het verminderen van de mineralenverliezen uit de landbouw. De grootte van de stappen vormt het resultaat van een afweging tussen wat voor het milieu noodzakelijk is en voor de landbouw haalbaar is. Bovendien moet de naleving van de regels handhaafbaar zijn. In de Integrale Notitie heeft dit uitgangspunt geleid tot een pakket normen voor de periode 1996-2008/2010 waarmee enerzijds de sector duidelijkheid wordt verschaft voor de komende 15 jaar en anderzijds de nationale doelstelling van maximaal 50 mg nitraat in het grondwater in 2005 in het grootste deel van Nederland wordt gerealiseerd en de mineralenverliezen naar het oppervlaktewater aanzienlijk worden teruggebracht.

Het Nederlandse beleid is erop gericht dat de landbouw zich binnen afzienbare tijd ontwikkelt tot een schoon producerende en ook meer aan de grondgebonden landbouw met verliezen van fosfaat en stikstof die uiteindelijk geen afbreuk doen aan de milieukwaliteitsdoelen.

Hierbij blijft het momenteel al bestaande tweesporenbeleid van kracht waarbij enerzijds de maatregelen zijn gericht op het beheersen en beperken van de landelijk mestproduktie en anderzijds het management op bedrijfsniveau gericht wordt op het zo veel mogelijk terugdringen van de mineralenverliezen naar het milieu. Daarnaast is het regionaal beleid van belang, waarbij met name in grondwaterbeschermingsgebieden en bodembeschermingsgebieden, aanvullend op het landelijk beleid, de verliezen aan fosfaat en stikstof naar het milieu extra worden teruggedrongen.

Om te komen tot een schoon producerende landbouw zijn goed ondernemerschap, bedrijfsontwikkeling en technologische ontwikkeling belangrijke elementen. Hiermee kan het beste rekening gehouden worden door bij de verdere invulling van het mest- en ammoniakbeleid in te spelen op de diversiteit in de landbouw. Niet een generieke, maar een gedifferentieerde, op bedrijven afgestemde aanpak is het meest effectief voor het verbeteren van de milieukwaliteit. Ondernemers moeten de ruimte krijgen om de mineralenverliezen op de voor hen meest effectieve manier terug te dringen en in te kunnen spelen op de specifieke omstandigheden in regio’s. Daartoe is in de Integrale Notitie de systematiek van de mineralenaangifte opgenomen. De bedrijven zijn daarbij verplicht een boekhouding bij te houden van alle fosfaat- en stikstofstromen die het bedrijf in- en uitgaan. Het verschil tussen in- en uitgaande stromen verdwijnt in deels schadelijke en deels onschadelijke vorm naar het milieu. Aan dit verschil worden grenzen gesteld die in de loop van de tijd worden aangescherpt. Dit zijn de zogenaamde verliesnormen voor fosfaat en stikstof. Bij verliezen naar het milieu die boven de verliesnormen liggen moet een heffing worden betaald. Bij fosfaat is deze heffing hoger, naarmate de verliesnormen verder overschreden worden.

De essentie van deze nieuwe aanpak is dat alle mineralenstromen in de regulering worden betrokken en dat aangegrepen wordt bij de bron van de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater, namelijk het daadwerkelijke en ook totale verlies van fosfaat en stikstof uit de landbouw. In eerste instantie gebeurt dit op de intensieve veehouderijbedrijven met grote potentiële milieu-risico’s. Niet alleen het fosfaat- en stikstofverlies uit dierlijke mest, maar ook uit overige organische meststoffen en kunstmest wordt hiermee teruggedrongen. Met name het via de stikstofverliesnorm beperken van het stikstofkunstmestgebruik is in de Nederlandse situatie van groot belang om de kwaliteitsdoelstelling van maximaal 50 mg nitraat per liter in het grondwater te realiseren.

De mineralenaangifte wordt in 1998 ingevoerd voor alle bedrijven met een veedichtheid groter dan 2,0 grootvee-eenheden per hectare. In de jaren daarna wordt deze grens in fasen verlaagd, zodat in 2000 zo mogelijk alle veehouderijbedrijven onder de verplichting van een mineralenaangifte vallen en in 2002 zoveel als mogelijk alle overige agrarische bedrijven. Voor de bedrijven die niet onder deze verplichting vallen wordt met een aanvoernorm een grens gesteld aan de maximaal aan te voeren hoeveelheid fosfaat in dierlijke mest en overige organische meststoffen.

Voor alle bedrijven geldt een basispakket van nu reeds bestaande maatregelen inzake het uitrijden en onderwerken van dierlijke mest en het afdekken van mestopslagen. Deze bedrijven worden door voorlichting gestimuleerd de mineralenverliezen vrijwillig verder terug te dringen volgens een goede landbouwkundige praktijk.

Met de aanscherping van de normen ontstaat er een spanning tussen vraag en aanbod van dierlijke mest en dreigt er een landelijk mestoverschot te ontstaan. Om dit te voorkomen zijn in de Integrale Notitie verschillende maatregelen opgenomen om de mestproduktie te verminderen. Omdat de varkenshouderij de meeste moeite zal hebben om dierlijke mest af te zetten wordt met name voor deze sector een herstructureringsbeleid ontwikkeld voor de periode 1996-2002. Dit beleid is gericht op het uit de markt nemen van mestproduktierechten en op de ontwikkeling van de varkenshouderij naar een kleinere, economisch sterkere sector.

De vermindering van stikstofverliezen naar het milieu wordt ook bewerkstelligd via het ammoniakbeleid. Hierbij ligt het accent op maatregelen die gericht zijn op het terugdringen van de ammoniakemissies uit de landbouw. Naast het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest en het afdekken van mestsilo’s zijn bedrijven met een veedichtheid boven de 2 grootvee-eenheden per hectare daarbij bovendien verplicht een emissie-arme stal te bouwen. Op regionaal niveau zal een beleid dat gericht is op de reductie van depositie van ammoniak worden uitgewerkt.

Naast het stellen van grenzen aan de verliezen van stikstof naar het milieu in de zin van de verliesnormen voor fosfaat en stikstof, kent het Nederlandse beleid nog aanvullende maatregelen om de verliezen van stikstof uit de landbouw naar het milieu te beperken.

Er zijn grondwaterbeschermingsgebieden aangewezen met een totale oppervlakte van 140.000 hectare, waarvan 80.000 hectare in gebruik is bij de landbouw. In deze gebieden gelden vanaf het begin van de jaren negentig, strengere fosfaatnormen voor het gebruik van dierlijke mest. Daarnaast wordt in bodembeschermingsgebieden (520.000 ha landbouwgrond) een stimuleringsbeleid gevoerd onder andere gericht op het terugdringen van mineralenverliezen naar het milieu. Regio’s kunnen voor aanvullend beleid in de grondwater- en bodembeschermingsgebieden gebruik maken van de Rijksbijdrageregeling bodembeschermingsgebieden.

In het kader van een integraal ruimtelijke ordenings- en milieubeleid zijn zogeheten ROM-gebieden aangewezen waarin ook een op de reductie van mineralenverliezen gericht stimuleringsbeleid wordt gevoerd.

Voor ongeveer 40.000 hectare landbouwgebied zijn momenteel beheers-overeenkomsten met bedrijven afgesloten waarbij ook een sterke afname van het mestgebruik wordt gerealiseerd. Verder zijn er vele regionale initiatieven, al dan niet door regionale overheden of waterbeherende instanties geïnitieerd, mede gericht op het verminderen van de verliezen van mineralen. Zo worden in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewater met verschillende landbouwsectoren afspraken gemaakt over het verminderen van de mineralenverliezen en bijvoorbeeld het bemestingsvrij houden van perceelsranden langs water.

Voor een algemene verbetering van het mineralenmanagement op de bedrijven stelt de Nederlandse overheid gelden beschikbaar voor voorlichting, demonstratiebedrijven, onderzoek en ontwikkeling.

De wijze waarop met dit beleid en de regelgeving voor de komende vier jaar uitvoering wordt gegeven aan de Europese nitraatrichtlijn (richtlijn 91/676/EEG) is onderwerp van voorliggend actieprogramma.

Een belangrijk aandachtspunt daarbij vormt het verschil in systematiek tussen de richtlijn die de verontreiniging van grondwater en oppervlaktewater wil terugdringen door een maximum te stellen aan het gebruik van stikstof in dierlijke mest en de Nederlandse aanpak. In de Nederlandse aanpak wordt een integrale aanpak van de verliezen uit zowel dierlijke mest, overige organische meststoffen en vooral ook kunstmest voorgestaan, mede omdat in de Nederlandse situatie het gebruik van stikstofkunstmest van grote invloed is op de nitraatconcentratie in het grondwater.

1. Inleiding

1.1 Aanleiding voor en indeling van het actieprogramma

Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna te noemen ’de richtlijn’) heeft tot doel ’de verontreiniging van het water, die wordt veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen, te verminderen en te voorkomen’. Teneinde dit doel te verwezenlijken schrijft de richtlijn, onder meer, voor dat er door de lidstaten actieprogramma’s dienen te worden opgesteld. Met voorliggend actieprogramma wil de Nederlandse regering aan die verplichting voldoen. Dit actieprogramma bevat geen maatregelen of beleidsvoornemens die niet al elders zijn gepubliceerd of aangekondigd. Het geeft, aan de hand van de relevante eisen van de richtlijn daarvan een bundeling. Desalniettemin hecht de regering er aan, mede gelet op de functie die het programma vervult in het bereiken van de doelstellingen van de richtlijn, aan het actieprogramma als zodanig brede bekendheid te geven. Het programma zal daarom worden gepubliceerd in de Staatscourant en worden toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De indeling van het actieprogramma sluit aan bij de toepasselijke bepalingen van de richtlijn en is derhalve globaal als volgt.

Allereerst wordt een opsomming gegeven van de eisen die de richtlijn stelt aan het actieprogramma (paragraaf 1.2). Vervolgens wordt in het kort aangegeven wat Nederland al aan diverse verplichtingen van de richtlijn heeft uitgevoerd (1.3) met speciale aandacht voor de ’Code goede landbouwpraktijken’ (1.4).

Daarna volgt de kern van het actieprogramma. Hoofdstuk 2 schetst op welke wijze aan Bijlage III, punt 1 van de richtlijn wordt voldaan. In hoofdstuk 3 wordt uitgebreid ingegaan op de eisen van Bijlage III, punt 2 van de richtlijn. Daartoe wordt allereerst op hoofdlijnen een beschrijving gegeven van het Nederlandse mest- en ammoniakbeleid (3.1), dan volgt een diepgaander analyse daarvan (3.2) en daarna wordt uiteengezet op welke wijze dat beleid tegemoet komt aan de eisen van de richtlijn (3.3). Daarbij wordt niet alleen de periode van het eerste actieprogramma betrokken (3.3.1), maar ook verder vooruitgekeken (3.3.2). In paragraaf 3.4 wordt gemotiveerd op welke wijze, conform de mogelijkheid die de richtlijn biedt, objectieve criteria aanleiding geven tot het vaststellen van andere hoeveelheden dierlijke mest dan de hoeveelheden die in Bijlage III van de richtlijn onder punt 2, sub a, worden genoemd. Deze uitgebreide paragraaf wordt ten slotte (3.5) afgesloten met een overzicht van de arealen waarop genoemde effecten betrekking hebben, gerelateerd aan de doelstelling van het bereiken van de grenswaarde van 50 mg nitraat per liter grondwater.

Het actieprogramma besluit in hoofdstuk 4 met een slotwoord.

1.2 De vereisten van richtlijn 91/676/EEG

De richtlijn kent 13 artikelen en 5 bijlagen. Ten aanzien van de verplichting een actieprogramma op te stellen zijn met name de artikelen 1 (doelstellingen), 5 (verplichting tot actieprogramma’s) alsmede Bijlage II (code goede landbouwpraktijken) en III (maatregelen in actieprogramma’s) van belang.

Hieronder worden de toepasselijke bepalingen nader toegelicht.

1.2.1 Na uiterlijk 18 december 1993, namelijk binnen twee jaar na kennisgeving van de richtlijn, speciale ’kwetsbare zones’ dan wel het gehele grondgebied van de lidstaat te hebben aangewezen (artikel 3 van de richtlijn), stellen de lidstaten uiterlijk 18 december 1995, namelijk binnen twee jaar na hiervoor bedoelde aanwijzing, een of meer actieprogramma’s op voor de aangewezen gebieden (artikel 5 lid 1 van de richtlijn). Deze programma’s dienen ter bereiking van de doelstellingen van de richtlijn.

De actieprogramma’s worden vervolgens in de periode van 18 december 1995 tot 18 december 1999, namelijk binnen vier jaar na het opstellen van de programma’s, uitgevoerd (artikel 5 lid 4 van de richtlijn). De programma’s dienen vervolgens, ten minste eens in de vier jaar, bezien en zo nodig herzien te worden (artikel 5 lid 7 van de richtlijn).

1.2.2 Met betrekking tot de inhoud van de actieprogramma’s stelt de richtlijn dat die dienen te bestaan uit de volgende verplichte maatregelen (artikel 5 van de richtlijn):

a. de in Bijlage III van de richtlijn aangegeven maatregelen. Dit betreft, samengevat, voor het eerste actieprogramma maatregelen die voorschriften geven betreffende:

1. de periodes waarin het op of in de bodem brengen van bepaalde soorten meststoffen verboden is;

2. de opslagcapaciteit voor dierlijke mest;

3. het, aan de hand van diverse criteria en overeenkomstig de goede landbouwpraktijken, beperken van het op of in de bodem brengen van meststoffen;

4. het waarborgen dat het op of in de bodem brengen van dierlijke mest per bedrijf per hectare per jaar niet de hoeveelheid overschrijdt die 210 kg N bevat, tenzij, gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, en met inachtneming van de doelstellingen van de richtlijn, een andere hoeveelheid kan worden vastgesteld;

b. de maatregelen voorgeschreven in de op grond van artikel 4 juncto Bijlage II van de richtlijn opgestelde ’code van goede landbouwpraktijken’, voor zover die niet worden vervangen door maatregelen van Bijlage III.

Hierbij geeft de richtlijn aan dat in het actieprogramma rekening wordt gehouden met wetenschappelijke en technische gegevens, alsmede met de milieu-omstandigheden in de betreffende gebieden (artikel 5 lid 3 van de richtlijn).

1.2.3 Niet deel uitmakend van het eerste actieprogramma, maar wel in nauwe samenhang daarmee te zien, zijn nog de volgende richtlijnbepalingen:

a. (artikel 5 lid 5) het treffen van eventuele aanvullende of verscherpte maatregelen die de lidstaat noodzakelijk acht om de doelstelling van artikel 1 te verwezenlijken;

b. (artikel 5 lid 6) het opstellen van controleprogramma’s en het selecteren van meetpunten.

1.2.4 Ten slotte kent de richtlijn verschillende bepalingen die verplichtingen geven met betrekking tot het in kennis stellen van de Europese Commissie. Voor het actieprogramma zijn daarvan de volgende bepalingen van belang:

a. op grond van artikel 10, juncto Bijlage V, punt 4 van de richtlijn worden de eerste actieprogramma’s uiterlijk 18 juni 1996 bij de Commissie ingediend (namelijk binnen zes maanden na het verstrijken van vier jaar na kennisgeving van de richtlijn);

b. op grond van Bijlage III, punt 4, juncto Bijlage V, punt 4 sub b, juncto artikel 10 van de richtlijn stellen de lidstaten de Commissie uiterlijk 18 juni 1996 in kennis van de wijze waarop de bepalingen van Bijlage III, punt 2 (deel uitmakend van het actieprogramma) worden toegepast;

c. op grond van Bijlage III, punt 2 sub b, doet de lidstaat die een andere hoeveelheid mest per hectare toestaat dan in die Bijlage genoemd, daarvan mededeling aan de Commissie. De Commissie bestudeert vervolgens de motivering volgens de Comité-procedure zoals neergelegd in artikel 9 van de richtlijn;

d. op grond van artikel 5, lid 7, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van wijzigingen in het actieprogramma.

1.3 Uitvoering van bovengenoemde verplichtingen in Nederland tot dusver

1.3.1 Nederland heeft, conform artikel 3, lid 5, van de richtlijn, bepaald dat een actieprogramma, zoals bedoeld in artikel 5 van de richtlijn, op het gehele grondgebied zal worden toegepast. Dit is de Commissie medegedeeld bij brief van 5 januari 1994 (no. 67400).

Aan de verplichting om uiterlijk 18 december 1995 een actieprogramma op te stellen is met voorliggend programma voldaan.

1.3.2 Al voordat de richtlijn van kracht was, is in Nederland vorm gegeven aan beleid en regelgeving, gericht op vermindering en voorkoming van verontreiniging, veroorzaakt door (fosfaten en) nitraten uit agrarische bronnen. Op de achtergrond van dit beleid en de recente ontwikkelingen daarin wordt in dit actieprogramma uitgebreid ingegaan (zie met name het voorwoord en paragraaf 3.1 en 3.2). Een bundeling van de bestaande en voorgenomen beleidsstukken en maatregelen die in het kader van de richtlijn relevant zijn, is de Commissie toegezonden als ’Code goede landbouwpraktijken’, waarmee uitvoering werd gegeven aan artikel 4, lid 1, juncto Bijlage II van de richtlijn (brief van 5 januari 1994, no. 67402). De code goede landbouwpraktijken is bijgevoegd als bijlage 3 bij dit actieprogramma.

Met voorliggend actieprogramma wordt de in de code aangegeven lijn voortgezet en uitgebreid. Voor een gedetailleerd overzicht van de wijze waarop het actieprogramma tegemoet komt aan de in de richtlijn gestelde eisen zij verwezen naar hoofdstuk 2 en 3 van dit actieprogramma.

1.3.3 Het Nederlandse mest- en ammoniakbeleid beperkt zich niet tot de maatregelen die de richtlijn opsomt. Het Nederlandse beleid is gericht op een aanpak van alle vormen van mineralenverlies uit de landbouw naar het milieu. Op deze ’integrale aanpak’ wordt in paragraaf 3.1 van dit actieprogramma nader ingegaan. Voorts wordt een deel van de landbouwgrond extra beschermd met het oog op de drinkwatervoorziening. Er is circa 140.000 hectare aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied. Voor de landbouwgron- den in deze gebieden (80.000 hectare) geldt op basis van provinciale verordeningen een aanvullend pakket maatregelen met lagere normen voor het gebruik van dierlijke mest.

Daarnaast heeft het Rijk een Bijdrageregeling bodembeschermingsgebieden ingesteld op basis waarvan onder meer de vermindering van mineralenverliezen naar het milieu gestimuleerd wordt. Ook bestaan afspraken met landbouwsectoren over het verminderen van mineralenverliezen door onder andere het invoeren van bemestingsvrije stroken langs wateren.

Voor het verbeteren van het mineralenmanagement op bedrijfsniveau bestaan stimuleringsregelingen. Verder is op ongeveer 40.000 hectare landbouwgrond met bedrijven een beheersregeling afgesproken onder andere ter vermindering van het gebruik van dierlijke mest, overige organische meststoffen en kunstmest.

Verder vormt sinds de invoering van de Meststoffenwet in 1986 het systeem van mestproduktierechten een belangrijk onderdeel van de Nederlandse wetgeving. Op grond van artikel 14 van de Meststoffenwet geldt voor elk bedrijf een maximum aan produktierechten die zijn toegekend afhankelijk van het aantal hectare grond dat een bedrijf in gebruik heeft, en zogenaamde niet-grondgebonden mestproduktierechten. Deze regels voorkomen uitbreiding van de veestapel. Met ingang van 1995 zijn de niet-grondgebonden produktierechten van de varkens- en pluimveehouderij met 30% gekort. Deze maatregel is ingesteld via een wijziging van de Meststoffenwet en nader uitgewerkt in een uitvoeringsbesluit.

Een verdere en reeds bestaande inkrimping van de niet-grondgebonden rechten wordt ook bewerkstelligd door de Wet verplaatsing mestproduktie. Op grond van artikel 6 van deze wet worden deze rechten met 25% gekort, indien de rechten worden benut op een andere locatie of een ander bedrijf.

1.3.4 De Nederlandse regering verkiest, hoewel de richtlijn daarvoor een termijn van zes maanden na het opstellen van het actieprogramma reserveert, het direct toezenden van het programma aan de Europese Commissie.

Aangezien dit actieprogramma, zoals uitgebreid uiteengezet zal worden in paragraaf 3.4, tevens dient ter motivering van het vaststellen van een andere toegestane hoeveelheid mest per hectare dan in Bijlage III, punt 2 sub a, genoemd, wordt met de toezending van dit programma aan alledrie de verplichtingen, hierboven weergegeven onder paragraaf 1.2.4, a tot en met c, voldaan.

Ten aanzien van de controleprogramma’s en het selecteren van meetpunten zal de Commissie worden geïnformeerd bij de eerste rapportage die, conform artikel 10 van de richtlijn, voor 19 juni 1996 zal worden toegezonden.

1.4 Code goede landbouwpraktijken

Hierboven (paragraaf 1.2.2) is uiteengezet welke maatregelen het actieprogramma dient te bevatten. Daarbij werd, onder b, geconstateerd dat daar ook onder begrepen moeten worden de maatregelen die zijn voorgeschreven in de op grond van artikel 4 juncto Bijlage II van de richtlijn opgestelde ’code van goede landbouwpraktijken’, voor zover die niet worden vervangen door maatregelen van Bijlage III.

Hiertoe verwijst de regering in de eerste plaats naar de Code goede landbouwpraktijken, zoals die aan de Commissie werd toegezonden bij brief van 5 januari 1994 (no. 67402). De code is bij het actieprogramma gevoegd als bijlage 3. De code bevat een uitgebreide tabel, waarin, aan de hand van de verschillende aandachtspunten van Bijlage II van de richtlijn, wordt aangegeven welke wettelijke regelingen en welke andere maatregelen er in Nederland bestonden of in voorbereiding waren. Deze tabel geeft de stand van zaken nog steeds correct weer, zij het dat de volgende actualisering dient te worden aangebracht.

Punt A1.

De aangekondigde uitrijverboden, destijds nog in voorbereiding, zijn overeenkomstig de tabel vastgesteld in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (hierna te noemen ’Bgdm’; bijgevoegd als bijlage 4 bij dit actieprogramma) en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna te noemen ’Boom’; bijgevoegd als bijlage 5 bij dit actieprogramma).

Punt A4.

Niet langer is sprake van het voornemen de kantstrooivoorziening middels een verordening te verplichten.

Punt A5.

Ten aanzien van de lekdichtheid van mestopslagtanks kan worden toegevoegd dat thans in voorbereiding is het Besluit opslag vaste meststoffen (ontwerp van dit besluit is bijgevoegd als bijlage 6 bij dit actieprogramma).

Punt B9.

Met betrekking tot het opstellen van een mineralenboekhouding kan worden aangegeven dat een wettelijke verplichting voor een dergelijke boekhouding, met normstelling op toelaatbare verliezen per 1998 in voorbereiding is. Hierop wordt uitgebreid teruggekomen in onder meer de inleiding op hoofdstuk 3 en nader toegelicht in bijlage 13a en b.

Aangezien de Commissie geen aanleiding heeft gezien opmerkingen te maken bij de door de Nederlandse regering toegezonden Code goede landbouwpraktijken, is deze code vervolgens gebruikt als basis voor voorliggend actieprogramma. Alle in de code aangegeven maatregelen blijven onverminderd van kracht. Aan de hand van de toelichting op de uitvoering van Bijlage III van de richtlijn zal opnieuw op een aantal punten uit de code worden ingegaan.

2. Bijlage III, punt 1, van de richtlijn

Onder punt 1 van Bijlage III van de richtlijn wordt, kort samengevat, aangegeven dat de maatregelen van het actieprogramma voorschriften behelzen betreffende periodes van bemestingsverboden, betreffende de opslagcapaciteit voor dierlijke mest en betreffende de beperking van de bemesting, rekening houdend met de kenmerken van het betrokken gebied.

Hieronder wordt, aan de hand van deze drie elementen van Bijlage III, punt 1, uiteengezet welke uitvoeringsmaatregelen in Nederland van kracht zijn of in voorbereiding zijn.

2.1 Toelichting ad III 1.1

De verplichting periodes vast te stellen waarin het op of in de bodem brengen van ’bepaalde soorten meststoffen’ verboden is wordt in de Nederlandse regelgeving uitgewerkt voor zowel ’dierlijke meststoffen’ als voor ’overige organische meststoffen’. Voor eerstgenoemde categorie is het Bgdm (zie bijlage 4) van toepassing, waarbij met name gewezen zij op de artikelen 6 tot en met 8d daarvan. De categorie ’overige organische meststoffen’ wordt geregeld in het Boom (zie bijlage 5), waarvan met name de artikelen 28 tot en met 36 van belang zijn voor dit onderdeel uit de richtlijn.

In de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (zie bijlage 2, paragraaf 4.1 daarvan) is aangekondigd dat deze bestaande uitrijverboden zullen blijven bestaan waarbij het uitrijverbod voor grasland op niet-uitspoelingsgevoelige gronden elk jaar in zal gaan op 15 september (in plaats van de huidige datum van 1 september). Zodra de nieuwe doelvoorschriften (het mineralenaangiftesysteem) effectief zijn, zal het uitrijden van mest op alle grasland worden toegestaan tot en met 15 september.

2.2 Toelichting ad III 1.2

De richtlijn schrijft voor dat de opslagcapaciteit van tanks voor dierlijke mest groter moet zijn dan die welke vereist is voor de langste periode waarin het op of in de bodem brengen van mest in het betrokken gebied verboden is. Tenzij kan worden aangetoond dat elke mesthoeveelheid boven de opslagcapaciteit op voor het milieu onschadelijke wijze wordt verwijderd.

De noodzaak om voldoende opslagcapaciteit te hebben volgt in Nederland enerzijds uit het verbod om gedurende een bepaalde tijd mest op het land uit te rijden (paragraaf 4 van het Bgdm en hoofdstuk 3 van het Boom, zie bijlage 4 en 5) en anderzijds van de mogelijkheden om verantwoord mest van het bedrijf af te voeren. Dit laatste is geregeld in het Besluit mestbank en mestboekhouding, bijgevoegd als bijlage 20 bij dit actieprogramma. De producenten (en intermediairen) van mest zijn gehouden via mestafleveringsbewijzen en mestboekhouding aan te tonen welke hoeveelheden mest zij afvoeren van hun bedrijf. Op deze wijze is er een systeem van meststromen ontstaan, dat er toe dient om de geldende normen voor het milieuverantwoord gebruik van mest te beheersen.

Daarnaast zijn, ter uitvoering van punt A5 van Bijlage II van de richtlijn, diverse maatregelen getroffen die van belang zijn voor de opslagtanks (met betrekking tot capaciteit, lekdichtheid, afvalwater). Gemakshalve zij, voor een nadere uitwerking, verwezen naar de Code goede landbouwpraktijken (zie bijlage 3, punt A5 van de tabel).

2.3 Toelichting ad III 1.3

Onder dit punt schrijft de richtlijn voor dat in het actieprogramma voorschriften zijn opgenomen betreffende de beperking van het op of in de bodem brengen van meststoffen, overeenkomstig de goede landbouwpraktijken en rekening houdend met de kenmerken van de betrokken kwetsbare zone. Als kenmerken worden, kort samengevat, genoemd: (a) bodemkenmerken, (b) klimaatomstandigheden en (c) landgebruik. Daarbij wordt, wederom kort samengevat, aangegeven dat moet worden uitgegaan van een ’stikstofbalans’.

Hiervoor werd al aangegeven dat dit actieprogramma een voortzetting is van de eerder opgestelde Code goede landbouwpraktijken. In de eerste plaats zij daarom verwezen naar die code (zie bijlage 3), zoals geactualiseerd in paragraaf 1.4 hierboven, op welke wijze een volledig beeld kan worden verkregen.

Volledigheidshalve wordt hieronder evenwel nog een korte toelichting gegeven op enkele cruciale bepalingen in de Nederlandse regelgeving, aan de hand van de onder a, b en c van punt 1.3 van Bijlage III van de richtlijn aangegeven kenmerken.

Ad (a), ’bodemkenmerken’. Zowel in het Bgdm (zie met name artikel 5 tot en met 8d daarvan) als in het Boom (zie met name artikel 12 tot en met 36 daarvan) wordt rekening gehouden met grondsoort. Daarnaast wordt de schuinte van hellingen betrokken in de Verordening bestrijding erosie landbouwgronden van het Landbouwschap (zie bijlage 7, met name artikel 4 en 5 daarvan).

Ad (b), ’klimaatomstandigheden’. De weersomstandigheden, en dan met name de ’natte periodes’, zijn bepalend voor het vaststellen van de periodes van uitrijverboden (zie de toelichting ad III 1.1 hierboven). Voorts is in artikel 5a Bgdm en artikel 28 Boom een verbodsbepaling opgenomen met betrekking tot het gebruik van meststoffen op met sneeuw bedekte grond. Daarnaast is mestaanwending op gronden in de winterbedding van rivieren - die onder water kunnen lopen - vergunningplichtig (zie het als bijlage 8 bij dit actieprogramma gevoegde ’Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren’, met name artikel 4 lid 1 sub c daarvan).

Ad (c), ’landgebruik’. Zowel het Bgdm als het Boom differentiëren naar landgebruik. Onderscheid wordt gemaakt tussen bouwland, maïsland, grasland, natuurterrein en overige grond (Bgdm artikel 2 tot en met 8d; Boom artikel 12 tot en met 36).

In provinciale verordeningen worden bovendien, ter bescherming van grondwaterbeschermingsgebieden, veelal strengere normen gesteld dan thans in het Bgdm en het Boom voorgeschreven zijn. Ter illustratie hiervan is de provinciale verordening van de Provincie Gelderland als bijlage 9 bij dit actieprogramma gevoegd (zie met name pagina 19, bepaling 3.1.5 daarvan).

Ten aanzien van de ’stikstofbalans’ kan ten slotte nog worden opgemerkt dat het centrale doel van het Nederlandse mestbeleid is te komen tot ’evenwichtsbemesting’. Ook het Bgdm en het Boom zijn daar op gericht. In het voorwoord en in paragraaf 3.1 en 3.2 van dit actieprogramma wordt daar nader op ingegaan (zie bijlage 17 voor een nadere omschrijving van het begrip ’evenwichtsbemesting’).

3. Bijlage III, punt 2, van de richtlijn

Bijlage III, punt 2 geeft aan dat er maatregelen moeten worden genomen die waarborgen dat de elk jaar op of in de bodem gebrachte hoeveelheid dierlijke mest, met inbegrip van die welke door de dieren zelf wordt opgebracht, voor elk landbouwbedrijf een bepaalde hoeveelheid per hectare niet overschrijdt. Deze hoeveelheid per hectare is de hoeveelheid dierlijke mest die, in de periode van het eerste actieprogramma van vier jaar (18 december 1995 - 18 december 1999) maximaal 210 kg N bevat. Van deze hoeveelheid mag worden afgeweken op basis van objectieve criteria, waarbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 genoemde doelstelling.

In de navolgende paragrafen (3.1 en 3.2) wordt aangegeven hoe in het voorgenomen mest- en ammoniakbeleid (vanaf 1995) nader invulling wordt gegeven aan de gevraagde maatregelen. Daartoe wordt eerst ingegaan op de hoofdlijnen van de Nederlandse aanpak in het kader van de richtlijn, wordt deze aanpak vervolgens nader toegelicht en wordt daarna een relatie gelegd tussen de in Nederland gehanteerde normen en de stikstofgebruiksnormen van de richtlijn (paragraaf 3.3). Op basis hiervan wordt gemotiveerd waarom, gelet op de specifieke omstandigheden en aan de hand van objectieve criteria, Nederland mededeling doet aan de Europese Commissie, conform het vereiste van Bijlage III, punt 2 sub b van de richtlijn, teneinde gebruik te willen maken van de mogelijkheid om af te wijken van de gebruiksnormen uit de richtlijn.

De aan de orde zijnde objectieve criteria worden vervolgens nader uitgewerkt naar de invloed ervan op de stikstofverliezen (paragraaf 3.4)

Tenslotte worden conclusies getrokken en wordt een doorkijk gegeven naar de periode na 1999 (paragraaf 3.5).

Het in navolgende uiteenzetting weergegeven beleid en de beleidsvoornemens zijn voor een deel al omgezet in wettelijke bepalingen, voor een deel zijn maatregelen in voorbereiding. In de Integrale Notitie is, onder paragraaf 4.1, aangegeven dat een zogenaamd ’basispakket’ van maatregelen voor alle bedrijven zal gelden. Dit basispakket kent, reeds in regelgeving vastgelegd, drie onderdelen:

a. uitrijverboden, zoals vastgelegd in het Bgdm en het Boom (zie uitgebreid paragraaf 2.1 hiervoor);

b. de verplichting mest emissie-arm aan te wenden, zoals vastgelegd in het Bgdm (artikel 8b juncto Bijlage II daarvan) en het Boom (artikel 33 juncto Bijlage V daarvan);

c. de afdekking van mestopslagen, zoals vastgelegd in het Besluit mestbassins milieubeheer (bijgevoegd als bijlage 10 bij dit actieprogramma).

Daarnaast zijn gebruiksnormen voor fosfaat vastgelegd in het Bgdm (met name artikel 1a tot en met 5a) en het Boom (met name artikel 12 tot en met 27). Een aanscherping van de normen is laatstelijk gerealiseerd bij wijziging van beide besluiten per 1 januari 1996 (bijgevoegd als bijlage 11).

Vervolgens is in voorbereiding een wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet. Een ontwerp is bijgevoegd als bijlage 12 bij dit actieprogramma; de tekst zal echter, rond april 1996, in (naar aanleiding van onder meer het advies van de Raad van State en een nadere studie) gewijzigde vorm aan het Nederlandse Parlement worden aangeboden. De Commissie zal dat geactualiseerde ontwerp worden toegezonden. Met deze wetswijziging wordt de invoering, per 1 januari 1998, van een mineralenaangiftesysteem beoogd.

3.1 De hoofdlijnen van de Nederlandse aanpak in het kader van de richtlijn

3.1.1 Milieudoelstellingen voor stikstof

Voor het gebruik van stikstof in de landbouw zijn in Nederland naast de doelstellingen van de EG-nitraatrichtlijn de volgende milieudoelstellingen van belang:

a. In het Nationaal milieubeleidsplan is, in 1989, een kwaliteitsdoelstelling voor grondwater vastgelegd van 50 mg nitraat per liter. Deze doelstelling geldt voor het hele Nederlandse grondgebied.

b. Voor stikstof in het oppervlaktewater geldt een norm van 2,2 mg stikstof als zomerhalfjaargemiddelde (april-september) voor stagnante eutrofiëringsgevoelige wateren.

c. In het kader van het Noordzee-actieprogramma en het Rijnactieprogramma was een emissiereductie van stikstof met 50% afgesproken in de periode 1985-1995. Geen van de Noordzee-Staten heeft deze reductie binnen de afgesproken tijd gerealiseerd.

(Zie voor een uitgebreid overzicht van de milieukwaliteitseisen het overzicht op de pagina’s 44 t/m 47 van de als bijlage 1 bij dit actieprogramma gevoegde Notitie mest- en ammoniakbeleid derde fase)

3.1.2 Aanwijzing hele grondgebied voor toepassing actieprogramma’s

In het kader van de implementatie van de richtlijn heeft de Nederlandse regering op 5 januari 1994 aan de Commissie meegedeeld, dat zij, overeenkomstig artikel 5 van de richtlijn opgestelde actieprogramma’s op het hele grondgebied van Nederland zal toepassen (zie hierover ook paragraaf 1.3.1 van dit actieprogramma). Dit houdt in dat Nederland geen specifieke kwetsbare zones als bedoeld in het tweede lid van dat artikel zal aanwijzen. De toepassing van bedoelde actieprogramma’s op het gehele Nederlandse grondgebied laat onverlet dat de mogelijkheid wordt opengehouden, die in artikel 5, tweede lid, van de richtlijn wordt geboden, om voor verschillende gebieden binnen Nederland verschillende actieprogramma’s vast te stellen.

De motivering voor de aanwijzing van het hele Nederlandse grondgebied, zoals overigens destijds uitgebreid werd uiteengezet bij de melding aan de Europese Commissie, is gebaseerd op de drie criteria voor het aanwijzen van wateren die door verontreiniging worden beïnvloed of zouden kunnen worden beïnvloed, die in Bijlage I van de richtlijn zijn weergegeven. In artikel 3 lid 2 van de richtlijn is geregeld dat de gronden die afwateren op deze wateren en die tot de verontreiniging bijdragen als kwetsbare zones worden aangewezen. De eerste twee criteria betreffen de mate van eutrofiëring van het zoete oppervlaktewater en het grondwater. Op basis van deze criteria zouden in Nederland vooral de zandgebieden als kwetsbare zones moeten worden aangewezen. Het derde criterium omvat ook de zoute wateren. Aangezien in de hele Noordzeekust sprake is van eutrofiëring of eutrofiëring dreigt en Nederland geheel afwatert naar de Noordzee, is Nederland volgens het derde criterium in zijn geheel aangewezen. Nederland heeft daartoe gebruik gemaakt van de mogelijkheid, volgens artikel 3, vijfde lid van de richtlijn, om in plaats van specifieke kwetsbare zones te bepalen, de op te stellen actieprogramma’s voor het hele grondgebied van toepassing te verklaren (zie de als bijlage 21 bij dit actieprogramma gevoegde ’Milieukundige onderbouwing’ bij de aanwijzing van het gehele grondgebied van Nederland).

3.1.3 Integrale beheersing mineralenstromen op landbouwbedrijven

Hiervoor (paragraaf 1.2.2 en de inleiding bij paragraaf 3) is al aangegeven dat de richtlijn, en met name Bijlage III punt 2 daarvan, stelt dat het eerste actieprogramma maatregelen dient te bevatten die waarborgen dat er, als het actieprogramma gedurende vier jaar is uitgevoerd, niet meer dan 210 kg N per hectare in de vorm van dierlijke mest op het land wordt gebracht.

Het Nederlandse beleid kent vanaf 1987 gebruiksnormen voor fosfaat in dierlijke mest (Besluit gebruik dierlijke meststoffen, zie bijlage 4) en overige organische meststoffen (Besluit gebruik overige organische meststoffen, zie bijlage 5).

Per 1 januari 1998 wordt overgeschakeld naar een ’integrale aanpak’. De motivering hiervan is dat bij een verdere aanscherping van de generieke gebruiksnormen het feitelijke effect op de verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater sterk kan verschillen al naar gelang de bodemgesteldheid en de bedrijfsvoering. Gekozen is daarom voor een aanpak waarbij wordt aangegrepen op de directe belasting van het milieu door het stellen van maxima aan de acceptabele verliezen aan stikstof en fosfaat afkomstig van landbouwbedrijven. Hierdoor wordt bedrijven de mogelijkheid geboden om zo effectief mogelijk de mineralenverliezen terug te dringen waarbij rekening kan worden gehouden met specifieke omstandigheden in de bedrijfsvoering.

Door niet alleen het gebruik van dierlijke mest te normeren, maar een grens te stellen aan het daadwerkelijke verlies van fosfaat en stikstof naar het milieu, wordt een zo effectief mogelijk milieubeleid gevoerd en wordt maatwerk op bedrijfsniveau mogelijk gemaakt. Bovendien worden hierbij alle mineralenstromen op het bedrijf betrokken, dus ook het kunstmestgebruik.

Bij deze integrale aanpak krijgen bedrijven de verplichting opgelegd een boekhouding bij te houden van de belangrijkste stromen van fosfaat en stikstof op het bedrijf. Voor het verschil tussen de in- en de uitgaande mineralenstromen op het bedrijf worden normen gesteld: de verliesnormen voor fosfaat en stikstof. De fosfaatverliesnorm is in Nederland, waar weinig fosfaatkunstmest wordt gebruikt, vooral beperkend voor het gebruik van dierlijke mest. Om daarnaast het verlies van stikstof naar het milieu nog verder terug te dringen moet ook het kunstmestgebruik worden gereduceerd. Daartoe zet Nederland de stikstofverliesnorm in. De normen worden vanaf 2000 verder gefaseerd aangescherpt.

Bij overschrijding van deze normen wordt een heffing opgelegd. Voor fosfaat is daarbij sprake van een gestaffelde heffing van f 5,- en f 20,- per kg overschrijding per hectare, voor stikstof wordt gedacht aan een heffing van ca f 2,- per kg overschrijding per hectare. In 1998 wordt met deze integrale aanpak begonnen op de bedrijven met de grootste milieurisico’s, namelijk met een veedichtheid van meer dan 2,0 grootvee-eenheden per hectare. In de jaren daarna zal het aantal bedrijven dat verplicht wordt een mineralenboekhouding bij te houden verder worden uitgebreid: in 2000 zo mogelijk alle veehouderijbedrijven en in 2002 zoveel als mogelijk alle overige agrarische bedrijven. Voor de bedrijven die (voorlopig) niet verplicht zijn deel te nemen aan het mineralenaangiftesysteem geldt een aanvoernorm voor fosfaat in dierlijke mest en overige organische meststoffen. Verder geldt voor alle bedrijven het basispakket aan regels met betrekking tot het uitrijverbod, het emissie-arm uitrijden van mest en het afdekken van mestsilo’s.

Met deze aanpak wordt getracht invulling te geven aan artikel 1 van de richtlijn, namelijk de doelstelling: het verminderen van de waterverontreiniging door nitraten uit de landbouw en het verder voorkomen van verontreiniging (zie ook bijlage 13a en b voor een toelichting op de systematiek van mineralenaangifte).

3.2 Nadere uitleg van de Nederlandse aanpak in het kader van de richtlijn

3.2.1 Mestgebruik reguleren via gebruiksnormen voor fosfaat in dierlijke mest in de periode 1987-1995

Nederland startte in 1987 een mestbeleid dat gekenmerkt werd door een gefaseerde aanpak. Enerzijds was dit gericht op een regulering van het mestgebruik op bedrijfsniveau via gebruiksnormen voor fosfaat in dierlijke mest, anderzijds op het stellen van een plafond aan de verdere uitbreiding van de mestproduktie. Daarnaast werd de ontwikkeling en toepassing van technische oplossingsrichtingen voor het mestoverschot gestimuleerd, zoals het verlagen van de gehaltes van fosfaat en stikstof in dierlijke mest via veevoedingsmaatregelen, de distributie van dierlijke mest en de verwerking en export van dierlijke mest.

De keuze voor een regulering op fosfaat en niet op stikstof was gebaseerd op het gegeven dat fosfaat een stabiele stof is, waarvan de hoeveelheden eenduidig zijn te bepalen. Bovendien wordt er in Nederland relatief weinig fosfaatkunstmest gebruikt, zodat een regulering op fosfaat een directe regulering op dierlijke mest en later ook de overige organische meststoffen betekende. Stikstof kent afhankelijk van gebruik en bodemomstandigheden wisselende hoeveelheden voor het milieu schadelijke en voor het milieu onschadelijke emissies. Bovendien wordt stikstof voor een groot deel via kunstmest aangewend.

Het vaststellen van gebruiksnormen voor stikstof in dierlijke mest, werd op basis van de toen beschikbare wetenschappelijke en praktijkkennis, voor Nederland niet gezien als een adequaat middel om de verontreiniging van het grond- en oppervlaktewater met dierlijke mest tegen te gaan. Met een regulering op het fosfaatgehalte in dierlijke mest werd daarentegen zowel een maat gevonden voor de maximale mestproduktie op de bedrijven, als voor de regulering van de aanwending van mest op het bedrijf.

Met het ontwikkelen van de wetenschappelijke en de praktijkkennis werd duidelijk dat fosfaat zich mobieler gedraagt dan eerder werd aangenomen en werd meer zicht gekregen op het gedrag van stikstof in de bodem.

Op grond van deze kennis werd het mogelijk om verliesnormen voor stikstof vast te stellen en dus direct te kunnen gaan reguleren op stikstofverliezen bij bemesting.

Een totaaloverzicht van de meest recente kennis van fosfaat en stikstof in de Nederlandse landbouw is weergegeven in de fosfaat- en de stikstof-deskstudies die in 1994 en 1995 zijn uitgevoerd ter onderbouwing van de vast te stellen verliesnormen voor fosfaat en stikstof (samenvattingen van beide studies zijn bijgevoegd als bijlage 14 en 15 bij dit actieprogramma). In Nederland wordt het milieu in een deel van de landbouwgronden nu reeds extra beschermd met het oog op de drinkwatervoorziening. Er is circa 140.000 hectare aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied, waarvan ca 80.000 hectare onder landbouwgrond en 60.000 ha onder bos- en beschermd natuurgebied. Voor de landbouw in deze gebieden, die vooral op de zandgronden zijn gelegen, geldt een aanvullend pakket maatregelen met lagere normen voor het gebruik van dierlijke mest.

Voor de 65.000 hectare grasland geldt overwegend een fosfaatgebruiksnorm van 110 kg per hectare.

Het areaal maïsland is 4200 hectare en het areaal akkerbouw is 10.000 hectare. Hier geldt een gebruiksnorm van 75 kg resp. 70 kg fosfaat per hectare.

De normering wordt geregeld in provinciale verordeningen (zie ook paragraaf 1.3.3 en bijlage 9 bij dit actieprogramma).

Het beleid in deze gebieden betekent een extra reductie van de verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater boven de door middel van het generieke beleid te bereiken reductie.

Als bijlage 18 is bij dit actieprogramma een overzicht van de grondwater- beschermingsgebieden gevoegd.

3.2.2 Effecten van het stikstofbeleid via de fosfaataanpak in de periode 1987-1995

Voor de aanpak van de stikstofproblematiek in de zin van uitspoeling naar grondwater en oppervlaktewater werd tot op heden niet in een speciale stikstofnormering voorzien. Omdat stikstof en fosfaat zich in een bepaalde verhouding in de verschillende mestsoorten bevinden, wordt met het terugdringen van de aanwending van fosfaat in dierlijke mest ook een reductie in de verliezen van stikstof uit dierlijke mest gerealiseerd.

Daarnaast is door het emissie-arm uitrijden van dierlijke mest de efficiëntie van het stikstofgebruik met dierlijke mest verbeterd, waardoor er minder kunstmeststikstof wordt aangewend. In de periode 1985-1994 is het stikstofverlies uit de landbouw naar de bodem gedaald met 16% (milieubalans, RIVM, 1995, zie bijlage 16).

Het fosfaatgebruik met dierlijke mest is sinds 1987 met 25% afgenomen. Er is dus sprake van een ’afgeleid stikstofbeleid’. Verder wordt een gericht beleid gevoerd op het terugdringen van de stikstofproblematiek in de zin van het beperken van de ammoniakemissie en ammoniakdepositie, waarvoor voor het jaar 2000 en de periode daarna doelstellingen zijn geformuleerd (50% reductie in 2000 ten opzichte van 1980, 70% reductie in de periode 2000-2005). Tussen 1980 en 1994 is de ammoniakemissie uit de landbouw met 26% gedaald (Milieubalans 1995, RIVM, zie bijlage 16).

3.2.3 Nadere toelichting Nederlands mest- en ammoniakbeleid in de periode 1996-2008/2010

In december 1995 heeft het Nederlandse Parlement ingestemd met de regeringsvoorstellen voor het mest- en ammoniakbeleid voor de periode 1996-2008/2010 (Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid, zie bijlage 2). Op basis van het debat met het Parlement zijn hierop enige wijzigingen aangebracht, die verwerkt zijn in dit actieprogramma.

Centraal in dit beleid staat een voortzetting van de tot nu toe gevoerde fasegewijze aanpak van het mest- en ammoniakbeleid. Hierbij werden enerzijds fasegewijs de normen aangescherpt, gepaard gaand aan anderzijds maatregelen gericht op het terugdringen van het landelijk mestoverschot. Een belangrijke verandering in de nieuwe voorstellen vormt de overgang naar een integrale, brongerichte en op maatwerk op bedrijfsniveau afgestemde aanpak van de mest- en ammoniakproblematiek. Dit via het op bedrijfsniveau bijhouden van de fosfaat- en stikstofstromen in een mineralenboekhouding en het vaststellen welke verliezen van fosfaat en stikstof naar het milieu in een bepaalde fase acceptabel worden geacht (zie uitgebreider in paragraaf 3.1.2). Naast dierlijke mest en overige organische meststoffen, valt ook kunstmest onder deze regulering. Het gebruik van kunstmest in de Nederlandse landbouw wordt zo eveneens gereguleerd.

Via deze aanpak worden de totale verliezen van fosfaat en stikstof naar bodem, lucht, grond- en oppervlaktewater betrokken, wat voor het milieu effectiever is dan alleen een regulering van het opbrengen van dierlijke mest.

Een tweede belangrijke verandering ten opzichte van het tot nu toe gevoerde beleid is het feit dat, op basis van onderzoek naar de voor het milieu acceptabele verliezen aan fosfaat en stikstof en naar de voor de landbouw haalbare verliezen, de gestelde doelstelling van het realiseren van evenwichtsbemesting in het jaar 2000 in de tijd moest worden opgeschoven.

Op dit moment bestaat er nog onvoldoende wetenschappelijk inzicht in de fosfaat- en stikstofverliezen die op bedrijfsniveau mogen optreden met het oog op het realiseren van de milieukwaliteitseisen van oppervlaktewater. Dit betekent dat met het normenpakket van de Integrale Notitie nog niet de kwaliteitseisen voor oppervlaktewater kunnen worden gerealiseerd. Daarvoor is ook een beter inzicht nodig in specifieke regionale omstandigheden. Desalniettemin kunnen landelijk forse verdergaande stappen worden gezet in het verder terugdringen van de fosfaat- en stikstofverliezen op bedrijfsniveau.

Dit betekent dat de stapsgewijze aanscherping van de normen na het jaar 2000 wordt voortgezet tot uiteindelijk evenwichtsbemesting is gerealiseerd (zie het als bijlage 17 bij dit actieprogramma gevoegde ’Eindrapport verliesnormen’).

Zoals hiervoor al aangegeven werd, geldt de integrale aanpak in eerste instantie voor de bedrijven met de grootste milieurisico’s, namelijk die met hoge veebezettingen, met meer dan 2,0 grootvee-eenheid per hectare. Het gaat hier om de helft van het aantal veehouderijbedrijven. Deze bedrijven moeten naast het basispakket van reeds bestaande maatregelen, aangifte doen van hun fosfaat- en stikstofverliezen en een heffing betalen bij overschrijding van de fosfaat- en stikstofverliesnormen.

De grens voor deelname aan de mineralenaangifte (veedichtheidsgrens) wordt later verlaagd zodat in 2000 zo mogelijk alle veehouderijbedrijven en in 2002 zo mogelijk alle overige agrarische bedrijven aan de mineralenaangifte-systematiek zullen deelnemen. Voor de bedrijven die (voorlopig) niet verplicht zijn deel te nemen aan het mineralenaangiftesysteem geldt het basispakket van reeds bestaande maatregelen en een maximum aanvoernorm voor fosfaat in dierlijke mest, waarmee ook een maat is gegeven voor de aanvoer van stikstof in dierlijke mest.

In de periode tot 2008/2010 worden de verliesnormen en aanvoernormen geleidelijk aangescherpt. In 1998 zal een verliesnorm van 40 kg fosfaat/ha gelden die stapsgewijs wordt verlaagd naar 20 kg in 2008/2010. Voor stikstof geldt in 1998 een verliesnorm voor grasland van 300 kg/ha, die verlaagd wordt naar 180 kg in 2008/2010. De stikstofverliesnormen voor bouw- en maïsland worden nog nader bepaald, maar zullen aanzienlijk lager zijn dan voor grasland.

De aanvoernorm wordt in 1998 120 kg fosfaat/ha voor grasland en 100 kg/ha voor bouw- en maïsland. De aanvoernorm wordt in 2000 en 2002 verder verlaagd naar 85 respectievelijk 80 kg/ha.

In tabel 1 is het traject van de normen aangegeven.

Bij de aanscherping van de normen zal er een landelijk niet plaatsbaar mestoverschot ontstaan. Daarmee zouden de mestafzetkosten sterk stijgen en zou de fraudedruk op het mineralenaangiftesysteem te hoog kunnen worden. Daarom zijn er in de Integrale Notitie maatregelen opgenomen om het ontstaan van een mestoverschot tegen te gaan. Een belangrijke maatregel vormt het herstructureringsbeleid voor de varkenshouderij in de periode 1996-2002 (zie bijlage 2, paragraaf 5.2 daarvan). Via dit beleid, dat overigens tot stand zal worden gebracht in overeenstemming met de toepasselijke bepalingen van het Europese recht, worden mestproduktierechten uit de markt genomen. In Nederland zijn de mestproduktierechten per landbouwbedrijf opgebouwd uit twee elementen: de grondgebonden mestproduktierechten, berekend op basis van de hectaren landbouwgrond, en de niet-grondgebonden mestproduktierechten, berekend op basis van de hoeveelheid dieren per 31 december 1986. In het jaar 2000 wordt ten aanzien de uitwerking van het herstructureringsbeleid en op basis van monitoring van de voortgang van het mestbeleid in de voorafgaande jaren, de balans opgemaakt. Als er dan toch nog een landelijk mestoverschot is, moet het evenwicht op de markt hersteld worden door een generieke korting op de niet-grondgebonden mestproduktierechten.

Bij het ammoniakbeleid komt het accent te liggen op het emissiebeleid. Bedrijven met een veebezetting onder de 2 grootvee-eenheden per hectare krijgen te maken met het hiervoor weergegeven basispakket. Bedrijven met een hogere veebezetting zullen daarnaast een emissie-arme stal moeten bouwen. Het depositiereductiebeleid zal verder op regionaal niveau worden ingevuld.

3.3 De Nederlandse aanpak en de voorwaarden van Bijlage III punt 2 van de richtlijn

3.3.1 Vertaling van fosfaat- en stikstofnormen naar stikstofgiften uit dierlijke mest, periode 1996-1999

Conform de hiervoor geschetste ’integrale aanpak’ worden in het Nederlandse mest- en ammoniakbeleid de totale verliezen van stikstof naar het grond- en oppervlaktewater centraal gesteld. De richtlijn stelt (Bijlage III, punt 2) dat het actieprogramma maatregelen dient te bevatten die waarborgen dat de hoeveelheid dierlijke mest die per jaar per hectare wordt opgebracht niet de hoeveelheid overschrijdt die (na uitvoering van het eerste actieprogramma) 210 kg stikstof bevat.

Dit waarborgen geschiedt in Nederland, zoals in paragraaf 3.2.1 is aangegeven, tot 1998 aan de hand van fosfaatgebruiksnormen, die in de huidige Nederlandse systematiek een maat voor de maximaal aan te wenden hoeveelheid dierlijke mest en overige organische meststoffen uitgedrukt in kg fosfaat per hectare vormen.

Voor de bedrijven die verplicht zijn tot mineralenaangifte gelden vanaf 1998 verliesnormen voor fosfaat en voor stikstof. Deze normen stellen een maximum aan de totale verliezen van fosfaat en stikstof naar het milieu, als verschil van het fosfaat en stikstof in de aanvoer- en afvoerposten op het bedrijf (zie bijlage 13a en b voor een uitgebreidere toelichting op dit systeem).

In 1998 wordt de gebruiksnorm voor fosfaat voor bedrijven, die niet verplicht zijn tot een mineralenaangifte (zie hierover uitgebreider paragraaf 3.1.2 en bijlage 13a en b), vervangen door een aanvoernorm voor fosfaat. Deze norm stelt een maximum aan de van buiten het bedrijf aan te voeren hoeveelheid dierlijke mest- en overige organische meststoffen. Bedrijven die zelf mest produceren moeten deze hoeveelheid in mindering brengen op de aanvoernorm.

Nagegaan is welke stikstofgift met dierlijke mest in de periode 1996-1999 wordt gegeven bij het normenpakket van de Integrale Notitie. Deze gift wordt vergeleken met de stikstofgebruiksnorm van 210 kg/ha die in de richtlijn voor het eerste actieprogramma wordt toegestaan.

De fosfaat/stikstof-verhouding in de verschillende mestsoorten bepaalt de hoeveelheid stikstof die bij een bepaalde op fosfaat genormeerde mestgift op het land wordt gebracht.

Bij de voor 1998 vastgestelde verliesnormen voor fosfaat en stikstof, is de fosfaatnorm beperkend voor de hoeveelheid dierlijke mest en overige organische meststoffen die op het land wordt gebracht en daarmee ook bepalend voor de hoeveelheid stikstof die in de vorm van dierlijke mest wordt gebruikt.

De stikstofverliesnorm reguleert aanvullend het kunstmestgebruik en beïnvloedt in hoge mate de nitraatconcentratie in het grondwater.

Met het vervolgens aanscherpen van de beide verliesnormen in de volgende fasen, wordt zowel het aanwenden van dierlijke mest en overige organische meststoffen verder beperkt (via de fosfaatverliesnorm), als ook het gebruik van kunstmeststikstof (via de stikstofverliesnorm). Een toelichtend achtergrondrapport is als bijlage 19 bij dit actieprogramma gevoegd.

In het navolgende wordt de afleiding van de stikstofgiften beschreven. Dit wordt apart gedaan voor intensieve veehouderijbedrijven (mineralen-aangifteplichtig), extensieve veehouderijbedrijven en akkerbouwbedrijven. Apart wordt ook aandacht besteed aan de stikstofgiften in de grondwaterbeschermingsgebieden waar in de periode van het eerste actieprogramma lagere fosfaatgebruiksnormen gelden dan bij het landelijke beleid het geval is.

In tabel 8 (paragraaf 3.5) wordt een overzicht van de arealen grasland, maïsland en bouwland gegeven en hun verspreiding over de verschillende grondsoorten.

Stikstofgiften op intensieve veehouderijbedrijven

Tot de intensieve veehouderijbedrijven behoren de varkens- en pluimveehouderij en de rundveehouderij met een veedichtheid hoger dan 2,0 grootvee-eenheden per hectare. Op deze bedrijven vindt ook vaak maïsteelt plaats. Daarom worden in tabel 2 zowel gras- als maïsland opgenomen.

Uit tabel 2 is te lezen dat voor grasland bij een veronderstelde volledige benutting van de plaatsingsruimte de stikstofgift in de periode 1996-1999 alleen bij de toepassing van pluimveemest overeenkomt met de in Bijlage III, punt 2 sub a genoemde gebruiksnorm. Bij de toepassing van rundvee- en varkensmest is de stikstofgift bij de gestelde normen groter dan 210 kg stikstof per hectare. Met name geldt dit voor rundveemest. Zoals in paragraaf 3.4 uiteengezet zal worden, doet Nederland in dat verband gemotiveerd mededeling conform Bijlage III, punt 2 sub b, van het vaststellen van andere hoeveelheden.

Hierbij moet overigens opgemerkt worden dat door maatregelen in de veevoeding de fosfaat/stikstof-verhouding in rundveemest momenteel versmalt, als gevolg van de verlaging van het stikstofgehalte in het veevoer en de verlaging van de stikstofkunstmestgift.

Verwacht wordt dat in de periode na het eerste actieprogramma van een verhouding 1:2,4 sprake zal zijn, als gevolg van een verlaging van de stikstofkunstmestgift. Dit betekent dat met eenzelfde fosfaatgift in de vorm van rundveemest de stikstofgift lager wordt.

Bij maïsland blijkt ook dat bij volledig gebruik van rundveemest meer stikstof wordt gegeven met dierlijke mest dan de stikstofgebruiksnorm van de richtlijn aangeeft. Bij gebruik van varkens- en kippemest is de gebruiksnorm echter in geringe mate dan wel niet hoger dan de in Bijlage III, punt 2 sub a van de richtlijn genoemde 210 kg/ha.

De hier beschreven situatie heeft betrekking op een maximale opvulling van de normen met dierlijke mest. Dit is een worst-case-scenario. In de meerderheid van de gevallen zal de stikstofgift met dierlijke mest lager liggen. Bedrijven die voor de eerste grassnede en voor de startgroei van maïs fosfaatkunstmest gebruiken, zullen bij het van kracht worden van de fosfaatverliesnormen vervolgens minder dierlijke mest kunnen geven en daarmee ook minder stikstof in dierlijke mest. Daarnaast zal in veel gevallen geen maximale opvulling plaatsvinden met rundermest in verband met de ongunstige stikstof-fosfaat-verhouding in deze mest en in verband diergezondheidsproblemen (als gevolg van hoge kaliumgehalten in de mest).

Stikstofgiften op extensieve veehouderijbedrijven

Deze bedrijven met een veedichtheid van minder dan 2,0 grootvee-eenheden per hectare hebben in de periode van het eerste actieprogramma niet te maken met verliesnormen, maar met fosfaatgebruiksnormen en fosfaataan-voernormen. De bedrijven produceren alleen rundveemest. De maximum fosfaatproduktie bij 2,0 grootvee-eenheid per hectare is ca 80 kg fosfaat.

Op extensieve rundveebedrijven met minder dan 2,0 grootvee-eenheid per hectare, die geen mest van buiten het bedrijf aanvoeren, wordt de gebruiksnorm van 210 kg stikstof licht overschreden (maximaal 220 kg stikstof). Deze situatie komt met name voor in het noorden en westen van het land.

Bij een maximale opvulling van de gebruiks- en aanvoernormen is een aanvoer van bedrijfsvreemde mest mogelijk. In de periode 1996/1997 is de fosfaatgebruiksnorm 135 kg fosfaat/ha. Het verschil tussen 80 kg en 135 kg kan dan worden opgevuld met varkensmest. Deze situatie is kenmerkend voor bedrijven in de overschotgebieden en in de overgangsgebieden, in de nabijheid van de overschotgebieden, met een hoge druk op de mestmarkt. De maximale stikstofgift uit dierlijke mest kan hier tot 310 kg op grasland oplopen in 1996/1997. In de periode 1998/1999 is de fosfaataanvoernorm voor grasland 120 kg, dan is een maximale stikstofgift uit dierlijke mest mogelijk van 290 kg stikstof/ha.

Stikstofgiften op akkerbouwbedrijven

Op de gespecialiseerde akkerbouwbedrijven wordt geen rundveemest afgezet in verband met risico’s voor ziekte- en onkruidoverdrachten, de ongunstige stikstof-fosfaat-verhouding in rundveemest en de geringe rundveemest-overschotten.

De gebruiks- en de aanvoernormen leiden bij maximale opvulling op de zuivere akkerbouwbedrijven niet tot een overschrijding van de gebruiksnorm van 210 kg stikstof uit de richtlijn, met uitzondering van vleesvarkensmest in 1996 en 1997.

Stikstofgiften in grondwaterbeschermingsgebieden

In de grondwaterbeschermingsgebieden (totaal 140.000 hectare, waarvan ca 80.000 hectare landbouwgronden) geldt sinds begin jaren negentig een aanvullend pakket maatregelen met lagere normen voor het gebruik van dierlijke mest. Dit met het oog op de drinkwatervoorziening. In deze gebieden, die vooral gelegen zijn op de hoge zandgronden, wordt op bouw- en maïsland bij gebruik van alle dierlijke mestsoorten de stikstofgebruiksnorm uit de richtlijn niet overschreden. Dit geldt ook voor het gebruik van fokzeugenmest en pluimveemest op grasland. Bij maximale opvulling van de normen leidt bemesting met rundveemest op grasland tot een hoge overschrijding (tot max 310 kg stikstof per hectare). Gebruik van vleesvarkenmest leidt tot een geringe overschrijding van de stikstofgebruiksnorm (230 kg stikstof per hectare),

Zie hiervoor tabel 4.

Samenvatting stikstofgiften in het eerste actieprogramma

Op veehouderijbedrijven met een veebezetting hoger dan 2 grootvee-eenheden per hectare wordt bij het gebruik van rundveemest en varkensmest, bij het normenpakket uit de Integrale Notitie in de periode van het eerste actieprogramma een grotere stikstofgift gegeven dan 210 kg per hectare. Dit geldt zowel voor grasland als voor maïsland.

Op veehouderijbedrijven met een veebezetting lager dan 2 grootvee-eenheden, die geen bedrijfsvreemde mest aanvoeren, en op akkerbouwbedrijven, vindt in de eerste periode van het actieprogramma nauwelijks tot geen overschrijding plaats. Bij bedrijven met een veebezetting lager dan 2 grootvee-eenheden die wel de norm opvullen met bedrijfsvreemde mest vindt een overschrijding van de stikstofgebruiksnorm plaats.

In grondwaterbeschermingsgebieden treden overschrijdingen van de stikstofgebruiksnorm op bij volledig gebruik van de plaatsingsruimte met rundveemest op grasland.

Genoemde overschrijdingen op grasland dienen evenwel in het licht te worden gezien van de gemotiveerde mededeling van het vaststellen van andere hoeveelheden dan de 210 kg N/ha, conform Bijlage III, punt 2 sub b van de richtlijn, zoals hieronder in paragraaf 3.4 nader wordt toegelicht.

Hierboven werd geconstateerd dat de van de fosfaatnormen afgeleide stikstofgiften in een aantal situaties hoger uitvallen dan de in Bijlage III, punt 2 van de richtlijn aangegeven gebruiksnormen voor het eerste actieprogramma (210 kg per hectare). Echter, hogere giften met dierlijke mest betekenen niet ook direct een ontoelaatbare verontreiniging van het grondwater en het oppervlaktewater. Naast bemesting met dierlijke mest is in de Nederlandse omstandigheden tevens de hoogte van de kunstmestgift van belang voor de totale omvang van het stikstofverlies. Zoals eerder aangegeven gaat Nederland toe naar een integrale regulering van de stikstofgift via dierlijke mest, overige organische meststoffen en kunstmest. Daarnaast wordt de stikstof die niet door het gewas wordt opgenomen voor een groot deel omgezet in het voor het milieu niet schadelijke stikstofgas. Dit treedt vooral op in nattere gronden waarvan Nederland een groot areaal heeft (70% van het totale landbouwareaal). Verder kent Nederland ook een relatief groot oppervlak grasland (58% van het totale landbouwareaal, zie ook tabel 8 in paragraaf 3.5). Gras heeft in vergelijking met andere gewassen een hoge stikstofopname-capaciteit en kent een lang groeiseizoen. Dit maakt dat op grasland relatief hogere stikstofgiften mogelijk zijn zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van de richtlijn.

In de richtlijn wordt met deze zaken rekening gehouden en wordt de mogelijkheid geboden om gedurende en na het eerste actieprogramma andere hoeveelheden stikstofgiften vast te stellen dan de in de Bijlage van de richtlijn genoemde. In paragraaf 3.4 wordt hier nader op ingegaan.

3.3.2 Vertaling van de fosfaat- en stikstofnormen naar stikstofgiften en gevolgen voor het nitraatgehalte in grondwater, doorkijk periode na 1999

Na afloop van het eerste actieprogramma (1996-1999) is in het Nederlandse mest- en ammoniakbeleid voorzien in verdere aanscherpingen van verliesnormen voor fosfaat en stikstof en van aanvoernormen in de jaren 2000, 2002, 2005 en 2008/2010 (zie tabel 1, paragaaf 3.2.3). In het jaar 2005 wordt de stikstofverliesnorm gesteld op 200 kg per hectare, en in 2008/2010 op 180 kg per hectare. Deze normen zijn zo gesteld om in 2005 de kwaliteitsdoelstelling van 50 mg nitraat in het grondwater in Nederland grotendeels te kunnen realiseren.

In deze paragraaf wordt voor de jaren 2000, 2005 en 2008/2010 inzicht gegeven in de stikstofgiften met dierlijke mest, afgeleid van de dan geldende fosfaatverliesnorm.

Dit wordt vervolgens vergeleken met de dan van toepassing zijnde stikstofgebruiksnorm uit Bijlage III, punt 2 van de richtlijn van 170 kg per hectare. Dit wordt gedaan bij de intensieve veehouderij, de extensieve veehouderij en de akkerbouw. Verder wordt voor de verschillende situaties aangegeven wat naar verwachting het nitraatgehalte in het grondwater zal zijn (zie bijlage 19 met aanvullende achtergrondinformatie).

Het gaat hierbij om bedrijven op zandgronden. Op klei- en veengronden treedt nauwelijks overschrijding van de nitraatdoelstelling voor grondwater op. Wel moet in deze gebieden de stikstofbemesting teruggedrongen worden met het oog op het verminderen van de stikstofverliezen naar het oppervlaktewater.

Intensieve veehouderij

Met ingang van 1998 zijn de intensieve veehouderijbedrijven ( < 2,0 grootvee-eenheid per hectare) verplicht tot mineralenaangifte. In 2000 worden zo mogelijk alle veehouderijbedrijven aangifteplichtig en geconfronteerd met fosfaatverliesnormen en stikstofverliesnormen. De fosfaatverliesnorm is beperkend voor het gebruik van dierlijke mest en overige organische meststoffen en daarmee ook voor de stikstofgift met dierlijke mest. De stikstofverliesnorm beperkt aanvullend vooral het gebruik van kunstmest en beïnvloedt daarmee in hoge mate de nitraatconcentratie in het grondwater.

De in tabel 5 beschreven situatie heeft betrekking op een maximale opvulling van de normen met dierlijke mest. Dit is een worst-case-scenario. In de meerderheid van de gevallen zal de stikstofgift met dierlijke mest lager liggen. Bedrijven die voor de eerste grassnede en voor de startgroei van maïs fosfaatkunstmest gebruiken, zullen bij het van kracht worden van de fosfaatverliesnormen vervolgens minder dierlijke mest geven en daarmee ook minder stikstof in dierlijke mest. Daarnaast zal in veel gevallen geen maximale opvulling plaatsvinden met rundermest in verband met de ongunstige stikstof-fosfaat-verhouding in deze mest en in verband diergezondheidsproblemen (als gevolg van het hoge kaliumgehalte in de mest).

Uit tabel 5 blijkt dat op grasland bij toepassing van pluimveemest de stikstofgebruiksnorm van 170 kg grotendeels wordt bereikt. Bij toepassing van andere mestsoorten vindt bij volledige opvulling van de plaatsingsruimte een overschrijding van de gebruiksnorm plaats. Ook deze overschrijding dient in het licht te worden gezien van de gemotiveerde mededeling van het vaststellen van andere hoeveelheden dan de 170 kg N/ha, conform Bijlage III, punt 2 sub b van de richtlijn, zoals hieronder in paragraaf 3.4 voor de periode van het eerste actieprogramma nader wordt toegelicht.

De hoogte van de stikstofverliesnorm is in de Nederlandse omstandigheden van grote invloed op het nitraatgehalte in het grondwater. Een belangrijk uitgangspunt is dat de nitraatdoelstelling wordt afgemeten aan het nitraatgehalte in nieuw gevormd grondwater. Bij deze benadering wordt geen rekening gehouden met effecten van mestgiften in het verleden (naijling) en met effecten van depositie. Voor grasland op de intensieve veehouderijbedrijven is in tabel 6 voor het traject van de stikstofverliesnormen in de periode 2000 tot 2008/2010 voor verschillende grondsoorten aangegeven wat naar verwachting het nitraatgehalte in het grondwater is. Een nadere toelichting is opgenomen in bijlage 19.

Bij grasland op klei-, veen- en natte zandgronden wordt de nitraatdoelstelling voor grondwater momenteel al grotendeels gerealiseerd. Een verder-gaande verlaging van de stikstofverliesnorm is op deze gronden echter nodig met het oog op het terugdringen van de stikstofverliezen naar het oppervlaktewater.

Voor grasland op de matig droge graslanden wordt de nitraatdoelstelling in het grondwater niet in het jaar 2000 bereikt, zoals in eerdere beleidsvoornemens was aangegeven, maar in 2005.

Met het pakket stikstofverliesnormen van de Integrale Notitie wordt de nitraatdoelstelling voor grasland op de droge zandgronden niet gerealiseerd. Daarom worden de mogelijkheden onderzocht voor een aanvullend stikstofbeleid op deze gronden.

Op maïsland wordt bij volledige opvulling van de plaatsingsruimte met dierlijke mest de stikstofgebruiksnorm uit de richtlijn overschreden, met uitzondering van pluimveemest. Naar 2008/2010 toe neemt de overschrijding steeds verder af.

Voor maïsland zijn nog geen stikstofverliesnormen vastgesteld. Deze zullen aanzienlijk lager liggen dan de stikstofverliesnormen voor grasland vanwege verschillen in bodemprocessen.

Uitgaande van fosfaatverliesnormen en de bijbehorende stikstofgift in dierlijke mest en van de bemesting volgens de landbouwkundige Bemestingsadviezen voor maïsland, wordt in de periode 2000 tot 2008/2010 de volgende ontwikkeling van het nitraatgehalte in het grondwater berekend (zie ook achtergronddocument bijlage 19).

Uit tabel 7 blijkt dat bij toepassing van het huidige landbouwkundige bemestingsadvies voor maïsland de nitraatdoelstelling op alle grondsoorten kan worden gerealiseerd. Hierbij dient het volgende te worden opgemerkt. Veel maïsgronden leveren nu veel stikstof na als gevolg van hoge mestgiften in het verleden. Hierdoor kan op basis van de huidige inzichten het landbouwkundig stikstofadvies aan de lage kant zijn. Indien de stikstofnalevering als gevolg van lagere dierlijke mestgiften afneemt zal dit gecompenseerd worden met een hogere kunstmestgift. De inschatting is dat het nitraatgehalte in het grondwater in zo’n situatie iets hoger komt te liggen dan in de tabel is weergegeven.

Op maïsland op de droge zandgronden zal het dan moeilijker worden om de nitraatdoelstelling in het grondwater te realiseren.

Extensieve veehouderij

Extensieve veehouderijbedrijven (met een veebezetting van minder dan 2 grootvee-eenheden per hectare) produceren alleen rundveemest.

Voor het jaar 2000 zal nadere besluitvorming plaatsvinden over het traject van uitbreiding van de mineralenaangifteplicht naar alle veehouderijbedrijven. Bij een totale uitbreiding zullen de gevolgen voor het nitraatgehalte in het grondwater vergelijkbaar zijn met grasland op de intensieve veehouderijbe-drijven. Wanneer de veebezettingsgrens wordt verlaagd heeft ook de extensieve veehouderij te maken met de stikstofverliesnorm.

Wanneer de grens nog een aantal jaren gehandhaafd zou blijven op 2 grootvee-eenheden zal op de extensieve bedrijven de stikstofgift met dierlijke mest in het jaar 2000 maximaal 205 kg stikstof per hectare bedragen en in 2005 maximaal 190 kg stikstof per hectare. Deze maximale stikstofgift met dierlijke mest is gelijk voor grasland en maïsland.

Akkerbouw

Op de gespecialiseerde akkerbouwbedrijven wordt alleen varkensmest en pluimveemest uitgereden. Deze bedrijven hebben in het jaar 2000 te maken met een aanvoernorm van 85 kg fosfaat en in het jaar 2002 voor zover ze niet aangifteplichtig worden, met een aanvoernorm van 80 kg fosfaat per hectare.

Voor twee representatieve bouwplannen is nagegaan welke stikstofgift met varkens/pluimveemest mogelijk is en wat het nitraatgehalte in het grondwater is bij het opvolgen van het huidige landbouwkundig bemestingsadvies, te weten:

- een Veenkoloniaal bouwplan met een groot aandeel aardappelen, op matig droge en droge zandgrond,

- een gemengd bouwplan met een groot aandeel maïsteelt, op droge zandgrond.

Voor bedrijven met een Veenkoloniaal bouwplan geldt dat bij een aanvoernorm van 80 kg/ha bij de meest gebruikte mestsoorten (varkens/kippemest) de stikstofgift met dierlijke mest varieert tussen 120 en 180 kg stikstof/ha.

Bij bemesting volgens het landbouwkundig stikstofbemestingsadvies ligt het nitraatgehalte naar verwachting tussen de 50 en 60 mg/l.

Voor bedrijven met een gemengd bouwplan op droge zandgronden (representatief voor ZO-Nederland) geldt dat bij een aanvoernorm van 80 kg/ha en bij bemesting volgens het landbouwkundig stikstofadvies de 50 mg nitraatdoelstelling wordt gerealiseerd. De bijbehorende stikstofgift met dierlijke mest ligt tussen de 120 en 180 kg/ha afhankelijk van de gebruikte mestsoort.

In dit bouwplan komt een hoog percentage maïsteelt voor. Wanneer op termijn rekening wordt gehouden met een afnemende nalevering zal met een hogere kunstmestgift het nitraatgehalte in het grondwater iets hoger komen te liggen.

Samenvatting stikstofgiften en nitraatgehalte in het grondwater na 1999

Bij het normenpakket van de Integrale Notitie wordt in het jaar 2000 voor grasland de nitraatdoelstelling in het grondwater gerealiseerd op gras-, maïs- en bouwland op de klei- en veengronden en de natte zandgronden.

In 2005 wordt ook op grasland op de matig droge zandgronden de nitraat-doelstelling bereikt.

Op het grasland op de droge zandgronden wordt de nitraatdoelstelling niet gerealiseerd.

Op maïsland kan bij de vastgestelde fosfaatnormen en bij bemesting volgens het landbouwkundig bemestingsadvies de nitraatdoelstelling in 2000 op de matig droge zandgronden worden gerealiseerd. Op maïsland op de droge zandgronden zal als in de toekomst de landbouwkundige bemestingsadviezen worden bijgesteld door het afnemen van de nalevering, het volgens de huidige inzichten, moeilijker worden om de nitraatdoelstelling te realiseren.

Voor de akkerbouw geldt dat op bedrijven met een veenkoloniaal bouwplan de nitraatdoelstelling licht overschreden wordt. Bij de overige bedrijven wordt de nitraatdoelstelling in 2000 gerealiseerd.

3.4. Toepassing objectieve criteria

3.4.1. Doorwerking objectieve criteria in het eerste actieprogramma

In paragraaf 3.3.1 is aangegeven dat de van de fosfaatnormen afgeleide stikstofgiften in een aantal situaties hoger uitvallen dan de in Bijlage III, punt 2 van de richtlijn aangegeven gebruiksnormen voor het eerste actieprogramma (210 kg per hectare). Echter, hogere giften met dierlijke mest betekenen niet ook direct een ontoelaatbare verontreiniging van het grondwater en het oppervlaktewater.

De richtlijn biedt, onder punt 2, sub b, van Bijlage III, de mogelijkheid om - gedurende en na het eerste actieprogramma - andere hoeveelheden dierlijke mest vast te stellen dan de in diezelfde Bijlage onder punt 1, sub a, genoemde hoeveelheden die maximaal respectievelijk 210 kg stikstof/ha voor het eerste actieprogramma en 170 kg stikstof/ha daarna, bevat. De lidstaat die van deze mogelijkheid gebruik maakt dient dit te motiveren aan de hand van ’objectieve criteria’, waarvan de richtlijn een aantal voorbeelden noemt: lange groeiperiodes; gewassen met hoge stikstofopname; hoge nettoneerslag en bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen. Daarbij benadrukt de richtlijn dat aan de doelstellingen, zoals verwoord in artikel 1 van de richtlijn, geen afbreuk mag worden gedaan. Ten slotte geeft de richtlijn aan dat de betreffende Lidstaat het op deze wijze vaststellen van andere hoeveelheden aan de Commissie mededeelt en dat de Commissie vervolgens de motivering volgens de Comité-procedure van artikel 9 van de richtlijn bestudeert.

In deze paragraaf wordt aangegeven welke andere stikstofgift met dierlijke mest op basis van objectieve criteria in Nederland mogelijk is, zonder afbreuk te doen aan de doelstellingen van de richtlijn, zoals verwoord in artikel 1 van de richtlijn.

Voor grasland is er aanleiding om een beroep te doen op objectieve criteria, en wel op de volgende:

1. lange groeiperiode,

2. gewassen met hoge stikstofopname,

3. bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen.

Voor akkerbouw en maïsland wordt geen beroep gedaan op de objectieve criteria omdat zij niet voldoen aan de criteria groeiperiode en hoge stikstofopname. Bij akkerbouw treedt in de periode van het eerste actieprogramma nauwelijks of geen overschrijding van de stikstofgebruiksnorm op. Voor maïsland wordt in geval van volledige bemesting met rundveemest (worst-case) een stikstofgift met dierlijke mest gegeven van ca 310 kg/ha; bij gebruik van varkensmest ligt de stikstofgift tussen de 210 en 230 kg/ha.

Toelichting ad 1. Gras heeft een lange groeiperiode

Indien een gewas slechts een korte groeiperiode heeft, kan er, zelfs bij een hoge stikstofopname, veel stikstof verloren gaan op het moment dat de grond niet beteeld is. Dit speelt met name bij gewassen die al gedurende de zomer stoppen met het opnemen van stikstof, zoals bijvoorbeeld maïs. In de periode hierna kan, geholpen door de relatief hoge temperatuur van de bodem, veel stikstof mineraliseren en vervolgens uitspoelen. Grasland heeft in vergelijking met de meeste andere gewassen een lange groeiperiode (zie bijlage 19). Hierdoor wordt onder grasland het risico van nitraatuitspoeling verkleind.

Toelichting ad 2. Gras heeft een hoge stikstofopname

Ten opzichte van andere gewassen onttrekt gras relatief veel stikstof. De verrijking van het grondwater met nitraat uit dierlijke mest kan daarmee op grasland toch laag zijn. De stikstof-opname door gras wordt gestuurd door het stikstofbemestingsniveau. Afhankelijk van het stikstofbemestingsniveau en de intensiteit van beweiding varieert de stikstof-opname door gras tussen de 300 en 460 kg stikstof per hectare.

Toelichting ad 3. Bodems met een uitzonderlijk hoog denitrificatievermogen

Bij het proces van denitrificatie wordt door bacteriën nitraat dat niet door het gewas wordt opgenomen, omgezet in gasvormig stikstof. Dit proces treedt vooral op bij meer natte omstandigheden. In Nederland ligt een groot deel van de rundveehouderijbedrijven op bodems met een gemiddelde hoogste grondwaterstand tot 80 cm onder het maaiveld. Door de denitrificatie wordt het grondwater minder met nitraat belast. De denitrificatiecapaciteit varieert op deze gronden rond tussen 70% en 80% van de stikstof die niet door het gewas wordt opgenomen. Daarnaast treedt bij afvoer van stikstof naar het oppervlaktewater denitrificatie op in de slootwanden. Het betreft in Nederland de veengronden, een deel van de kleigronden, de natte zandgronden en de matig droge zandgronden.

3.4.2 Betekenis objectieve criteria voor de stikstofgiften op grasland

Bij hoge stikstofgiften treedt op grasland door de lange groeiperiode, de hoge stikstofopname en de denitrificatie een relatief laag verlies naar het milieu op. Omdat dit laatste relevant is voor de doelstelling van de richtlijn, betekent dit dat op grasland in Nederland gemiddeld hogere stikstofgiften kunnen worden toegestaan dan de stikstofgebruiksnormen van de nitraatrichtlijn.

Om deze voor het milieu acceptabele stikstofgift uit dierlijke mest te bepalen, is uitgegaan van de doelstelling van 50 mg nitraat per liter in het grondwater. Om aan de 50 mg nitraatdoelstelling te voldoen is voor de matig droge zandgronden een stikstofverliesnorm van 200 kg stikstof/ha noodzakelijk. Deze norm is volgens het normentraject van de Integrale Notitie in 2005 van kracht. De bijbehorende fosfaatverliesnorm is 25 kg fosfaat/ha.

Uitgaande van deze fosfaatnorm varieert de stikstofgift met dierlijke mest afhankelijk van de gebruikte mestsoorten van 160 kg stikstof bij pluimveemest, 200-220 kg bij varkensmest tot 250 kg bij rundveemest.

Voor de natte gronden is een hogere verliesnorm toelaatbaar om aan de nitraatdoelstelling te voldoen. Hiervan is afgezien omdat ook op deze natte gronden de belasting van het oppervlaktewater met stikstof uit de landbouw dient te worden gereduceerd. Voor drogere gronden is een lagere verliesnorm dan 200 kg stikstof/ha noodzakelijk. Aangezien in de Nederlandse normstellingssystematiek in de periode tot 2008/2010 vooralsnog niet wordt uitgegaan van een differentiatie in de verliesnormen naar grondsoort, is gekozen voor een stikstofverliesnorm waarmee op het grootste deel van het grasland (ca 78%) de nitraatdoelstelling wordt gehaald (zie tabel 8). Voor de droge zandgronden worden voor dezelfde periode de mogelijkheden van een aanvullend beleid onderzocht.

Het toepassen van de objectieve criteria op grasland betekent dus een alternatieve stikstofgift met dierlijke mest van maximaal 250 kg per hectare. Ten opzichte van deze stikstofgift op basis van de objectieve criteria is bij de in de Integrale Notitie voorgestelde normering gedurende het eerste actieprogramma een 30 tot 130 kg hogere stikstofgift mogelijk, afhankelijk van de intensiteit van de bedrijfsvoering (zie paragraaf 3.3.1).

De voor het eerste actieprogramma voorziene normen bewerkstelligen echter wel een vermindering van de waterverontreiniging door stikstof uit agrarische bronnen en dragen zorg voor een flinke stap in het realiseren van de kwaliteitsdoelstelling van maximaal 50 mg nitraat in het grondwater. Door een voortgaande gefaseerde aanscherping van de normen wordt dit doel in 2005 op de meeste gronden gerealiseerd, met uitzondering van gras op de droge zandgronden.

3.5 Overzicht effecten Nederlands beleid naar grondsoorten

In paragraaf 3.3 is ingegaan op de van de normen uit de Integrale Notitie af te leiden stikstofgiften uit dierlijke mest in de periode van het eerste actieprogramma, als ook de mate van realisering van de nitraatdoelstelling voor grondwater in de periode na het eerste actieprogramma (na 1999).

Om zicht te krijgen op betekenis en spreiding van de giften, cq de mate van realisering van de nitraatdoelstelling wordt hier een samenhangend overzicht gegeven van de betrokken arealen.

In tabel 8 worden de arealen gras-, maïs- en bouwland weergegeven en de verspreiding daarvan over de verschillende grondsoorten.

Op de klei- en veengebieden en de natte zandgronden wordt al in het eerste actieprogramma de 50 mg nitraatdoelstelling voor het grondwater gerealiseerd. Wel moeten in deze gebieden de stikstofverliezen nog verder teruggedrongen worden met het oog op de kwaliteit van het oppervlaktewater.

Op de matig droge zandgronden met grasland wordt de 50 mg nitraatdoelstelling in het grondwater niet in het eerste Actieprogramma gerealiseerd maar in 2005 bij de dan geldende stikstof verliesnorm. De hoogte van de stikstofverliesnorm heeft namelijk een directe relatie met het nitraatgehalte in het grondwater.

Benadrukt wordt dat het realiseren van de nitraatdoelstelling wordt afgemeten aan het nitraatgehalte in het nieuw gevormde grondwater. Bij deze benadering wordt dus geen rekening gehouden met effecten van mestgiften uit het verleden (na-ijling).

Voor maïsland wordt bij bemesting volgens het landbouwkundig stikstofbemestingsadvies de nitraatdoelstelling in de periode 2000-2005 gerealiseerd. Dit is mede afhankelijk van de hoogte van de nog vast te stellen stikstofverliesnorm voor bouw- en maïsland.

Bij representatieve bouwplannen in de akkerbouw, die voornamelijk op matig droge zandgronden voorkomen, wordt op basis van de huidige inzichten de nitraatdoelstelling bij bemesting volgens het landbouwkundige stikstofbemestingsadvies licht overschreden.

Op de droge zandgronden wordt op grasland bij het tot 2008/2010 vastgelegde normenpakket de nitraatdoelstelling niet gerealiseerd.

Voor maïsland kan de doelstelling worden gerealiseerd bij bemesting volgens het landbouwkundige stikstofadvies. Als bij het afnemen van de naleving van stikstof uit de bodem het landbouwkundig advies naar boven wordt bijgesteld, zal het op basis de huidige inzichten moeilijker worden om op maïsland op de droge zandgronden de nitraatdoelstellingen te realiseren. Dit is mede afhankelijk van de hoogte van de nog nader vast te stellen stikstofverliesnorm voor maïsland.

Bij representatieve bouwplannen in de akkerbouw, die hoofdzakelijk op de droge zandgronden voorkomen, wordt bij bemesting volgens het landbouw-kundige stikstofadvies de nitraatdoelstelling gerealiseerd.

Samengevat:

Op de 1.750.000 ha (ca. 85% van het totale landbouwareaal) wordt naar verwachting in de periode 2000-2005 de nitraatdoelstelling in het grondwater gerealiseerd. Op de droge zandgronden met grasland (ca. 260.000 ha oftewel ca. 13% van het totale landbouwareaal) wordt met het tot 2008/2010 vastgestelde normenpakket de nitraatdoelstelling niet gerealiseerd.

Zoals hierboven aangegeven zal het op termijn voor maïsland op de droge zandgronden moeilijker worden om de nitraatdoelstelling te realiseren. Het gaat om ca. 48.000 ha (ca. 2% van het totale landbouwareaal).

Voor gras- en maïsland op de droge zandgronden (308.000 hectare, 15% van het totale landbouwareaal) zal nader worden onderzocht welke aanvullende regionale maatregelen mogelijk zijn om de nitraatdoelstelling in deze gebieden dichterbij te brengen.

4. Slotwoord

Door middel van dit eerste actieprogramma heeft de Nederlandse regering aan willen geven op welke wijze het Nederlandse mest- en ammoniakbeleid, inclusief de daarbij behorende regelgeving, tegemoet komt aan de eisen die de Europese richtlijn inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG) op dit moment aan de Lidstaten stelt.

In dit programma is bekeken welke stikstofgiften zijn af te leiden van het normenpakket van de Integrale Notitie. Dit leerde dat in de periode van het eerste actieprogramma door veehouderijbedrijven met een veebezetting hoger dan 2 grootvee-eenheden per ha een grotere stikstofgift wordt gegeven dan 210 kg per ha. Dit geldt zowel voor grasland als voor maïsland. Hoge stikstofgiften zijn vooral aan de orde bij het aanwenden van rundveemest. Door veevoedermaatregelen zullen echter de gehalten aan stikstof in rundveemest in de nabije toekomst verder afnemen.

Aan de hand van objectieve criteria is een motivering gegeven waarom voor grasland hogere stikstofgiften kunnen worden toegestaan. Op grasland blijkt een stikstofgift van maximaal 250 kg stikstof mogelijk, zonder afbreuk te doen aan de doelen van de richtlijn.

Ook bij een toepassing van de objectieve criteria blijft er gedurende het eerste actieprogramma en een periode erna een - steeds kleiner wordend - verschil bestaan tussen de werkelijke stikstofgiften en de stikstofgebruiksnormen van de richtlijn. Door de aanscherping van de verliesnormen, conform het pakket van de Integrale Notitie zal dit verschil verder verkleinen. Dit geldt ook voor de overschrijdingen op maïsland.

Daarbij zullen in de periode na het eerste actieprogramma de stikstofverliezen met de aanscherping van de verliesnormen verder worden beperkt ter realisering van de nitraatdoelstelling voor grondwater.

Voor de klei-, veen- en natte zandgronden wordt de nitraatdoelstelling voor grondwater in de periode van het eerste actieprogramma reeds gerealiseerd. Een verdere afname van de stikstofverliezen is op deze gronden nodig in verband met de stikstofbelasting van het oppervlaktewater. Op de matig droge en droge zandgronden wordt deze doelstelling met het genoemde normenpakket nog niet gerealiseerd.

In de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (zie bijlage 2, paragraaf 4.2.2 daarvan) werd gesignaleerd dat het in Nederland voorziene beleid op gespannen voet staat met de doelstelling van de nitraatrichtlijn. Daarbij werd ronduit gesteld dat de intensiteit van de veehouderij in Nederland uitzonderlijk is in Europa, waardoor zeer ingrijpende maatregelen nodig zijn waarvan de uitvoering dan ook de benodigde tijd zal kosten.

De regering hecht er aan hieromtrent geen misverstand te laten bestaan. De doelstelling van de richtlijn, zoals verwoord in artikel 1 daarvan, wordt door de regering ten volle onderschreven. Uit het actieprogramma en alle bijlagen die daarbij zijn gevoegd mag blijken dat er in Nederland hard wordt gewerkt aan het verminderen en voorkomen van de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen, en dat daar bovendien al aantoonbare resultaten zijn behaald. De gesignaleerde ’spanning’ tussen het Nederlandse beleid en de richtlijn betreft dan ook beslist niet de doelstelling zelf, maar betreft de wijze waarop de doelstelling zal worden bereikt. Wel erkent de regering dat de wijze waarop die doelstelling in Nederland wordt bereikt een simpele vergelijking met de in Bijlage III (punt 2a) genoemde gebruiksnormen voor stikstof bemoeilijkt. Maar het betreft hier dan ook een bijzonder complexe materie, waarbij, in het licht van de jongste technische en wetenschappelijke ontwikkelingen, steeds gediscussieerd kan worden over de vraag op welke wijze de doelstellingen van de richtlijn het best verwezenlijkt kunnen worden. Naar de visie van de regering dienen daarbij de middelen in dienst van het doel en de strekking van de richtlijn te staan.

De richtlijn zelf geeft geen termijn waarbinnen de doelstellingen van artikel 1 bereikt zouden moeten zijn en geeft ook geen criteria waaraan het bereiken van dat doel af te meten zou zijn. In het actieprogramma is uiteengezet dat het Nederlandse beleid er op is gericht om in het jaar 2005 op het grootste deel van het grondgebied op het uiteindelijk gewenste nitraatgehalte in het grondwater te komen. Alleen voor grasland en maïsland op de droge zandgronden (308.000 hectare, 15% van het landbouwareaal) is een nadere beleidsafweging nodig om de stikstofverliezen verder te verminderen. In dit verband wordt onderzoek gestart naar mogelijke aanvullende regionale maatregelen. Als criterium voor het gewenste gehalte wordt de grenswaarde van 50 mg nitraat per liter grondwater gehanteerd, een waarde die overeenkomt met de in de richtlijn als een van de criteria genoemde waarde voor het vaststellen van welke wateren (zouden kunnen) worden beïnvloed door verontreiniging indien er geen maatregelen conform artikel 5 van de richtlijn zouden worden genomen (artikel 3 lid 1 juncto Bijlage I, punt A.2 van de richtlijn; overigens is deze waarde tevens opgenomen in de Europese ’drinkwaterrichtlijn’, 80/778/EEG).

Het vanuit de huidige situatie komen tot de einddoelstelling in 2005 houdt in, dat een forse inspanning van de landbouwbedrijven verlangd wordt. Door middel van een realistisch geplande, stapsgewijze afname van toegestaan fosfaat- en stikstofverlies wordt het bereiken van het doel gegarandeerd. De regering vraagt begrip voor deze aanpak, waaraan het inherent is dat de nitraatverliezen uit een deel van het landbouwareaal naar het milieu gedurende de uitvoering van dit eerste actieprogramma, hoewel afnemend, hoger zullen zijn dan de door de regering zelf gewenste einddoelstelling.

Daarnaast vraagt de regering erkenning voor de aangevoerde motivering ter onderbouwing van de vaststelling van andere waarden voor het eerste actieprogramma dan de in Bijlage III, punt 2 sub a van de richtlijn genoemde 210 kg N per hectare. Deze motivering zal, volgens de eisen van de richtlijn, door de Commissie worden bestudeerd waarbij ook het op grond van de richtlijn opgerichte Comité zich zal uitspreken. De regering ziet deze discussie met belangstelling tegemoet en is bijzonder geïnteresseerd te vernemen hoe andere lidstaten de bepalingen van Bijlage III, punt 1 en 2 van de richtlijn toepassen. De ervaringen en inzichten die daaromtrent in het Comité zullen worden uitgewisseld zullen ongetwijfeld kunnen bijdragen aan een verdere verbetering van de beheersing van deze problematiek.

Tabel 1: Normentraject 1998-2008/2010 (dierlijke mest, overige organische meststoffen en kunstmest) (**)

stcrt-1996-21-p10-SC5094-1.gif

NB: stikstofverliesnorm voor grasland exclusief depositie en mineralisatie.

NB: zie voor beschrijving begrip ’grootvee-eenheid’: bijlage 2, pagina 12.

(*) Nader te bepalen.

(**) De hoogte van de heffing op stikstofverlies wordt nog nader bepaald.

(***) Stikstofverliesnormen voor maïs- en bouwland zijn nog niet vastgesteld.

Tabel 2: Relatie normen 1996-1999 en stikstofgift (kg stikstof/ha) met dierlijke mest

stcrt-1996-21-p10-SC5094-2.gif

(*) Gecorrigeerd voor ammoniakemissie uit stallen en mestopslagen.

Gecorrigeerd naar verwachte fosfaat- en stikstofverlaging in varkens- en pluimveevoer in 2000.

(**) Fosfaatonttrekking grasland: 80 kg/ha.

Fosfaatonttrekking maïsland: 70 kg/ha.

Tabel 3: Relatie normen 1996-1999 en stikstofgift (kg stikstof/ha) met dierlijke mest

stcrt-1996-21-p10-SC5094-3.gif

Tabel 4: Relatie normen grondwaterbeschermingsgebieden en stikstofgift (kg stikstof/ha) met dierlijke mest

stcrt-1996-21-p10-SC5094-4.gif

Tabel 5: Relatie fosfaatverliesnorm en stikstofgift (kg stikstof per ha) met dierlijke mest in het jaar 2000, 2005 resp. 2008/2010, bij de fosfaatverliesnormen 35, 25, 20 kg fosfaat per hectare

stcrt-1996-21-p10-SC5094-5.gif

(*) Fosfaatonttrekking grasland: 80 kg/ha.

(**) Fosfaatonttrekking maïsland: 70 kg/ha.

Tabel 6: Berekende nitraatgehalte (mg/l) in grondwater bij grasland bij verschillende stikstofverliesnormen (kg/ha)

stcrt-1996-21-p10-SC5094-6.gif

Tabel 7: Berekende nitraatgehalte (mg/l) in grondwater bij maïsland bij verschillende stikstofverliesnormen (kg/ha) (*)

stcrt-1996-21-p10-SC5094-7.gif

(*) De spreiding hangt samen met de gebruikte mestsoort.

Tabel 8: Overzicht relatie grondgebruik (in hectare) en grondsoort

stcrt-1996-21-p10-SC5094-8.gif

(Bron Staringcentrum, voorlopige cijfers).

Overzicht van de bijlagen bij het actieprogramma

1. Notitie Mest- en ammoniakbeleid derde fase

Kamerstukken II, 1992/93, 19 882, nr. 34

2. Integrale Motitie mest- en ammoniakbeleid

Kamerstukken II, 1995/96, 24 445, nr. 1

(vertaling in engels: Policy Document on Manure and Ammonia)

3. Code goede landbouwpraktijken, EG-Nitraatrichtlijn november 1993

4. Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Bgdm), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 november 1994, Stb. 814

5. Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (Boom), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 maart 1995, Stb. 171 (tekstplaatsing in Stb. 1995, 349)

6. Ontwerp-besluit opslaan vaste meststoffen;

voorpublicatie in Stcrt. 1995, 189

7. Verordening Erosiebestrijding Landbouwgronden 1990

PBO-blad 40/28

8. Uitvoeringsbesluit ex artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 november 1993, Stb. 627

9. Provinciale milieuverordening Gelderland (tweede tranche)

Provinciaal Blad 1995, 20

10. Besluit mestbassins milieubeheer, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 1994, Stb. 700

11. Besluit van 23 november 1995, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (Stb. 573)

12. Wetsontwerp houdende een wijziging van de Meststoffenwet (vertrouwelijk; niet openbaar)

13a. Mineralenaangifte als regulerend instrument;

Rapport van de Werkgroep Mineralenboekhouding,

Den Haag, november 1992

13b. Mineralenaangifte naar keuze: de facultatieve mineralenaangifte,

voorstel voor de invulling van de verfijnde mineralenaangifte;

Project Mineralenboekhouding, oktober 1995

14. Project Verliesnormen;

Fosfaatverliezen en fosfaatoverschotten in de Nederlandse landbouw, deelrapport 1, juli 1994; samenvatting

(vertaling in engels: Phosphate losses an phosphate surpluses in Dutch agriculture; summary)

15. Project Verliesnormen;

Stikstofverliezen en stikstofoverschotten in de Nederlandse landbouw, deelrapport 3, januari 1995; samenvatting

(vertaling in engels: Nitrogen losses an nitrogen surpluses in Dutch agriculture; summary)

16. Milieubalans 1995, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu,

Alphen aan den Rijn, 1995

17. Acceptabele fosfaat- en stikstofverliezen in de landbouw, op weg naar evenwichtsbemesting, Eindrapport Project Verliesnormen, juli 1995

18. Overzicht verspreiding grondwater- en bodembeschermingsgebieden in Nederland

19. Relatie tussen de hoeveelheid stikstof uit dierlijke mest op grasland en de verwachte nitraatconcentratie in het grondwater in zandgronden; Informatie en Kenniscentrum Landbouw, Wageningen, december 1995

20. Besluit mestbank en mestboekhouding, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 1993, Stb. 536

21. De aanwijzing van kwetsbare zones in het kader van de EG nitraatrichtlijn: Milieukundige onderbouwing; rapport van de Werkgroep aanwijzing EG-NO3; februari 1994

Naar boven