Wijziging Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij

«Interimwet ammoniak en veehouderij»

17 augustus 1996

Nr. DWL/96041901

Centrale Directie Juridische Zaken Afdeling Wetgeving

De Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Gelet op artikel 1, tweede en derde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij;

Besluiten:

Artikel I

De Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij wordt gewijzigd als volgt.

A

Artikel 2, eerste lid, komt te luiden:

1. Voor de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de daarop berustende bepalingen worden als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:

a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel

b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.

B

Artikel 3 komt te luiden:

1. In afwijking van artikel 2 worden niet als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen:

a. waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988, dan wel

b. waarop een convenant van toepassing is, waarin met het oog op de instandhouding van de desbetreffende gebieden afspraken zijn gemaakt over het onderhoud en het beheer ervan.

2. Een convenant als bedoeld in het eerste lid, onder b, dient te zijn ondertekend door of namens:

a. de belangrijkste betrokken instanties ter bescherming van het milieu, onderscheidenlijk de natuur,

b. de belangrijkste betrokken instanties ter behartiging van de belangen van de landbouw,

c. de betrokken instanties van de overheid,

d. de eigenaren, onderscheidenlijk de beheerders, van de gebieden, ieder voor zover het zijn gebied betreft, en,

e. Onze Ministers, voor zover het gaat om een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a.

C

Bijlage 4, behorende bij de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij, wordt vervangen door de bijlage die is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Artikel II

Gedurende zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling is artikel 2, eerste lid, onder b, en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van overeenkomstige toepassing met betrekking tot bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en die als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen op een kaart, behorende bij het ontwerp van een verordening als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van die regeling, dat ter vaststelling bij de gemeenteraad is ingediend.

Artikel III

1. Artikel I, onder C, treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst.

2. De overige bepalingen van deze regeling treden in werking met ingang van de eerste dag van de derde kalendermaand na de dagtekening van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst.

’s-Gravenhage, 17 augustus 1996.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,M. de Boer.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,J.J. van Aartsen.

Toelichting

1. Algemeen

De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (Stcrt. 1994, 162, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 4 maart 1996, Stcrt. 49).

De wijziging heeft in de eerste plaats betrekking op onze toezegging ter gelegenheid van de behandeling van de Integrale Notitie op 11 december 1995 om niet langer van Rijkswege gebieden kleiner dan 5 ha als voor verzuring gevoelig gebied aan te wijzen. Daarbij hebben wij kenbaar gemaakt dat wij de mogelijkheid voor gemeenten om een gebied kleiner dan 5 ha als zodanig aan te wijzen willen handhaven. Het zal voor gemeenten mogelijk moeten blijven op lokaal niveau af te wegen of ook gebieden kleiner dan 5 ha, als voor verzuring gevoelig gebied moeten worden beschermd. De gemeente kan het belang van de bescherming van het gebied afwegen tegen andere belangen, zoals die van omliggende veehouderijen. De gemeenteraad kan de gebieden die zij als voor verzuring gevoelig wil aanmerken, opnemen in een verordening met bijbehorende kaart, waarmee deze gebieden onder de werking van de Interimwet en de daarop berustende bepalingen vallen. Deze opzet past ook in de benadering van de Interimwet en de Integrale Notitie om het aanvullend regionaal ammoniakbeleid op regionaal niveau vorm te geven.

In de regeling vindt voorts een actualisatie plaats van de bijlage met het opnemen van enige nieuwe emissie-arme huisvestingssystemen.

Adviezen en commentaren

Het ontwerp van de regeling is voor commentaar toegezonden aan het IPO, de VNG, de LTO-Nederland, de Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging Milieudefensie. Tevens is het ontwerp aan een aantal gemeenten en andere milieuorganisaties voor commentaar voorgelegd.

Het IPO en de LTO-Nederland hebben een reaktie gegeven. Verder is commentaar ontvangen van de Vereniging Milieu-Offensief, de Vereniging Milieudefensie-Landbouw Twente en de gemeenten Westerbork en Wisch. De commentaren hadden ten dele betrekking op de inwerkingtredingsbepaling. In de voorliggende regeling is voorzien in een splitsing van de inwerkingtreding van de regeling wat betreft de emissie-arme huisvestingssystemen. Dit onderdeel zal sneller van kracht worden. Met de actuele gegevens kunnen de vergunnings-procedures zonder vertraging worden afgerond. Naar aanleiding van de commentaren is in de toelichting de verhouding tussen de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden en het bestemmingsplan verduidelijkt. Tevens is ter verduidelijking in de toelichting nader ingegaan op de partijen die betrokken kunnen zijn bij het onderte-kenen van een convenant. Er is bezwaar gemaakt tegen de versoepeling van de milieuwetgeving op het gebied van de vergunningverlening aan intensieve veehouderijen door het schrappen van de bescherming van gebieden kleiner dan 5 ha van rijkswege. Opgemerkt zij dat de Tweede Kamer tot tweemaal toe hierom verzocht heeft.Wij hebben vervolgens toegezegd aan de wens van de Tweede Kamer tegemoet te zullen komen. Verder kwam naar voren dat het ondoelmatig en onnodig zou zijn dat het lokale bestuur de besluitvorming die al in het kader van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden over zou moeten doen. Hierover kan worden opgemerkt dat de zin van de voorliggende regeling is het automatisme van de aanwijzing te doorbreken. Bovendien verdient het aanbeveling de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden op gemeentelijk niveau in één document, de verordening met bijbehorende kaart, te doen plaatsvinden. Desgewenst kan de gemeenteraad de in bestemmingsplankader aangewezen bossen, natuurterreinen en landschapselementen in de verordening voor de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelige gebieden aanwijzen, na voor die gebieden eerst een afweging te hebben gemaakt tussen alle betrokken belangen.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

In artikel I, onderdeel A, is artikel 2, eerste lid, in die zin aangepast dat de onderdelen b, c en d zijn geschrapt. Dat betekent dat alleen in de regeling aangewezen gebieden groter dan 5 ha rechtstreeks door de regeling zelf onder de Interimwet vallen. De huidige onderdelen b en c hebben betrekking op de directe aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden op grond van de status natuurmonument of de eigendom of beheer bij Staatsbosbeheer of een nader in de bijlage bij de regeling genoemde particuliere terreinbeherende organisatie. Eveneens is geschrapt onderdeel d, waarin bepaalde bestemmingen die in het geldende bestemmingsplan zijn opgenomen rechtstreeks doorwerken naar het regiem van de Interimwet.

Het bestemmingsplan wijst namelijk wel bossen, natuurterreinen en landschapselementen aan, maar het bestemmingsplan bevat niet de aanwijzing van deze terreinen als ’voor verzuring gevoelig gebied waarop het instrumentarium van de Interimwet ammoniak en veehouderij van toepassing is’. Dit laatste wordt geregeld in deze ministeriële regeling of in een gemeentelijke verordening. Dit neemt niet weg dat in het bestemmingsplan planologische maatregelen kunnen worden opgenomen die effectief kunnen bijdragen om ook vanuit de ruimtelijke ordening de verzuringsproblematiek aan te pakken. Zie in dit verband het Koninklijk Besluit Lochem (no. 96.001288 d.d. 11 maart 1996), waarin het belang van een gezamenlijke milieu- en ruimtelijke ordeningsaanpak van de verzuringsproblematiek wordt benadrukt. Het is dus goed mogelijk om in het kader van het bestemmingsplan rekening te houden met nadelige gevolgen van gebruiksfuncties voor het milieu. Een regeling met betrekking tot die gevolgen hoort evenwel tot stand te komen in het kader van de milieuwetgeving zelf. De bestaande bevoegdheid van de gemeenteraad om gebieden kleiner dan 5 ha als voor verzuring gevoelig aan te merken via het opnemen van deze gebieden in een gemeentelijke verordening blijft intact en kan nu ook betrekking hebben op gebieden die eerder onder de werking van de huidige leden b, c en d vielen.

Daarmee is de gemeentelijke verordening dus het uitsluitende kader voor de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden kleiner dan 5 ha en bepalend voor het al dan niet van toepassing zijn van de Interimwet en daaruit voortvloeiende bepalingen. Op deze wijze wordt inzichtelijk op welke gebieden de Interimwet van toepassing is en is tevens de rechtszekerheid gediend.

Met de voorliggende regeling wordt de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid voor het inventariseren en uiteindelijk aanwijzen van voor verzuring gevoelige gebieden die kleiner zijn dan 5 ha op het gemeentelijk niveau gelegd.

Een actieve opstelling van de gemeenten om gebieden daadwerkelijk bescherming te laten geven waar dat ook gewenst is is van cruciaal belang.

Artikel I, onderdeel B

In artikel 3 van de regeling is onderdeel c van het eerste lid geschrapt. Dit onderdeel is overbodig geworden met het schrappen van artikel 2, eerste lid, onder d. De mogelijkheid om een convenant te sluiten blijft gehandhaafd. Dit kan betrekking hebben op de gebieden groter dan 5 ha. en op de gebieden die als voor verzuring gevoelig zijn aangewezen in een gemeentelijke verordening met bijbehorende kaart (kleiner dan 5 ha.). Het kan zo zijn dat gebieden in een verordening zijn aangewezen, met betrekking waartoe in latere instantie een convenant wordt gesloten. Juist in het convenant kan met het vastleggen van beheers- en onderhoudsmaatregelen maatwerk worden geleverd.

Voor de gebieden groter dan 5 ha blijft de verplichting gehandhaafd dat in ieder geval de ministers van VROM en LNV het convenant ondertekenen. Voor de andere door de gemeenten aan te wijzen gebieden kleiner dan 5 ha geldt dat naast de in de regeling genoemde instanties op het gebied van milieu, natuur, landbouw en betrokken instanties van de overheid, de eigenaren of beheerders van de betrokken gebieden bij de ondertekening partij zijn. Deze laatsten kunnen bijvoorbeeld particuliere eigenaren zijn, maar ook Staatsbosbeheer of een provinciale landschapsorganisatie.

Het schrappen van de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 2 heeft tot gevolg dat de gebieden die eerder krachtens deze onderdelen als voor verzuring gevoelig zijn aangewezen, de bescherming krachtens de Interimwet verliezen. Het schrappen van genoemde onderdelen heeft geen gevolgen voor de convenanten die eerder zijn afgesloten met betrekking tot gebieden die ten gevolge van de onderhavige regeling nu niet meer voor verzuring gevoelig zijn. Eventuele af-spraken over onderhoud en beheer ervan die in deze civielrechtelijke overeenkomsten zijn neergelegd, blijven bestaan.

Daarnaast is niet geheel zeker of gebieden, aangewezen krachtens artikel 2, eerste lid, onder e, van de Uitvoeringsregeling hun bescherming zullen behouden. Onderdeel e is immers, aanzienlijk verruimd, in het nieuwe onderdeel b verwerkt, terwijl de regeling van de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden als geheel grondig is gewijzigd. Het is daarom niet ondenkbaar dat een eerdere verordening als bedoeld in het huidige onderdeel e, ingevolge de Gemeentewet is komen te vervallen en opnieuw dient te worden vastgesteld indien de gemeente de aanwijzing van gebieden als voor verzuring gevoelig gebied wenst handhaven. Om er zeker van te zijn dat de gebieden die daarvoor in aanmerking komen, inderdaad worden beschermd, kan een bestaande verordening het best opnieuw worden vastgesteld. Met name de aansluiting van de verordening op de gewijzigde Uitvoeringsregeling verdient daarbij de aandacht.

Artikel I, onderdeel C

Hoofdcategorie varkens

Er zijn in de tabel emissiefactoren opgenomen voor nieuwe stalsystemen voor de biggenopfok. Het systeem opgenomen onder D 1.1.3 is door de Stichting Groen Label erkend en beschreven onder Groen Label nr. BB 95.12.031. Dit systeem bestaat uit een mestgoot met schuine wand en ontmestingssysteem. De ammoniakuitstoot wordt hiermee beperkt door verkleining van het mestoppervlak (één wand van de mestgoot geplaatst onder een hoek van 45’ á 55’), verdunning van de mest (door extra watertoevoeging) en door regelmatige mestafvoer na afloop van elke biggenopfokronde. Verder is door de Stichting Groen Label een stalsysteem opgenomen (Groen Label nr. BB 96.03.033) dat bestaat uit ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal (D 1.1.4.). De ammoniakuitstoot wordt hiermee beperkt door verkleining van het mestoppervlak. Aan de voorkant bevindt zich een smal kanaal, gevuld met water. Aan de achterkant wordt de mest opgevangen in een breed mestkanaal, beide voorzien van een metalen driekantroostervloer. Ook is een emissiefactor opgenomen voor het stalsysteem dat uitgaat van een halfroostervloer met verkleind mestoppervlak. (D 1.1.5.). De ammoniakuitstoot wordt in dit systeem beperkt door verkleining van het mestoppervlak. Het emitterend oppervlak in het mestkanaal wordt verkleind door het toepassen van een dichte hokvloer die niet is onderkelderd. Indien wel is onderkelderd, dient een deugdelijk werkend stankslot of sloten aanwezig te zijn. Het totaal emitterend mestkelderoppervlak mag niet meer bedragen dan maximaal 0,15 m2 per gespeende big. Voorts is onder Groen Label nr. BB 96.04.038 een systeem opgenomen dat uitgaat van mestopvang in- en spoelen met aangezuurde vloeistof (volledige roostervloer). (D 1.1.6.). In dit systeem wordt de ammoniakuitstoot beperkt door de verse mest en de urine op te vangen in aangezuurde mestvloeistof, die aanwezig is in het mestkanaal. Dit mengsel wordt regelmatig vervangen door nieuwe aangezuurde mestvloeistof.

De oude mestvloeistof wordt na afscheiding van de mestdeeltjes weer op de gewenste zuurgraad (pH kleiner dan of gelijk aan 6,0) gebracht en kan vervolgens opnieuw als spoelvloeistof worden gebruikt. Het laatste stalsysteem voor de biggenopfok erkend door de Stichting Groen Label (Groen Label nr. BB 96.04.038) berust op het zelfde principe en kent dezelfde omschrijving als het vorige systeem, met dien verstande dat de mestopvang met gedeeltelijk roostervloer plaatsvindt. (D 1.1.7.).

Voorts zijn in de tabel emissiefactoren opgenomen voor drie nieuwe stalsystemen voor kraamzeugen, waarvan er twee door de Stichting Groen Label zijn erkend en beschreven. Het eerste stalsysteem (Groen Label nr. BB 95.12.032) kent ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal. (D 1.2.6.).

De ammoniakuitstoot wordt beperkt door verkleining van het mestoppervlak. Onder de roosters wordt de ondiepe mestkelder door middel van een muurtje gesplitst in een waterkanaal met minimaal 5 cm water en een mestkanaal onder de achterzijde van de zeug. Het tweede stalsysteem bestaat uit een kraamopfokhok met hellende plaat. (D 1.2.7.).

De ammoniakuitstoot wordt beperkt door verkleining van het mestoppervlak. Aan de achterzijde van de zeug is een smal mestkanaal aanwezig. Het emitterend mestoppervlak is maximaal 1,1 m2 per zeug. In het smalle mestkanaal wordt het overgrote deel van de mestproduktie van de zeug opgevangen. Een hellende plaat onder de roosters voert de mestproduktie van de biggen af naar het smalle mestkanaal. De naar achteren hellende plaat heeft een helling van minimaal 10%. Het maximum mestniveau dient minstens 10 cm onder de rand van de hellende vloer te liggen. Een niveauschakelaar, of een automatisch overstortkanaal is hiervoor vereist.

Het derde stalsysteem (Groen Label nr. BB 96.04.037) bestaat uit mestopvang in- en spoelen met aangezuurde vloeistof.(D 1.2.8.). De ammoniak-

uitstoot wordt beperkt door de verse mest en de urine op te vangen in aangezuurde mestvloeistof, die aanwezig is in het mestkanaal. Dit mengsel wordt regelmatig vervangen door nieuwe aangezuurde mestvloeistof. De oude mestvloeistof wordt na afscheiding van de mestdeeltjes weer op de gewenste zuurgraad (pH kleiner dan of gelijk aan 6,0) gebracht en kan vervolgens opnieuw als spoelvloeistof worden gebruikt.

Voor de guste en dragende zeugen is één door de Stichting Groen Label erkend stalsysteem opgenomen (BB 96.04.036). Dit houdt in mestopvang in- en spoelen met aangezuurde vloeistof. (D 1.3.4.). De ammoniakuitstoot wordt beperkt door de verse mest en de urine op te vangen in aangezuurde mestvloeistof, die aanwezig is in het mestkanaal. Dit mengsel wordt regelmatig vervangen door nieuwe aangezuurde mestvloeistof. De oude mestvloeistof wordt na afscheiding van de mestdeeltjes weer op de gewenste zuurgraad (pH kleiner dan of gelijk aan 6,0) gebracht en kan vervolgens opnieuw als spoelvloeistof worden gebruikt.

Voor de vleesvarkens is een door de Stichting Groen Label erkend stalsysteem (Groen Labelnummer: BB 96.04.035) in de tabel opgenomen dat bestaat uit een koeldeksysteem (200% koeloppervlak). (D 3.2.6.). De ammoniakuitstoot uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen met behulp van drijvende koelelementen. Het emitterend mestoppervlak is maximaal 0.81m2 per vleesvarken en het koelend oppervlak van de elementen is minimaal 200% van het mestoppervlak. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater gebruikt.

Hoofdcategorie kippen

Voor de ouderdieren van vleeskuikens is een nieuw stalsysteem opgenomen. (E 4.1.). Dit bestaat uit een groepskooi voorzien van een mestband en geforceerde mestdroging. De ammoniakuitstoot wordt beperkt door de mest op mestbanden te drogen met voorverwarmde lucht en de mest op de mestbanden éénmaal per week af te voeren uit de stal.

Voor vleeskuikens dient aan het al eerder door de Stichting Groen Label erkende stalsysteem (E 5.1.) bestaande uit een zwevende vloer met strooisel-droging het Groen Labelnummer A 96-04.034 toegevoegd te worden. De ammoniakuitstoot van dit systeem wordt beperkt door de mest die op een uitneembare en kantelbare bodemconstructie ligt, te drogen door er voor verwarmde lucht doorheen te blazen.

Hoofdcategorie paarden

Ter verduidelijking is de terminologie aangepast. De vervanging van ’zonder grasland’ door ’in zomer op stal’ en ’met grasland’ in ’in zomer niet op stal’ voorkomt discussie over de hoeveelheid grasland die bepalend is voor de categorie waaronder men valt.

Artikelen II en III

De inwerkingtreding van de emissiefactoren van de emissie-arme huisvestingssystemen kent geen overgangsregeling.

Er is wel een overgangsregeling getroffen voor de overige onderwerpen. Om de continuïteit van de bescherming van de gebieden die eerder krachtens de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 2 als voor verzuring gevoelig zijn aangewezen te waarborgen, is gekozen voor het opnemen van een overgangsregeling.

Gedurende een periode van zes maanden na de datum van inwerkingtreding van de regeling vallen gebieden die door burgemeester en wethouders in een ontwerp van een verordening als voor verzuring gevoelig zijn aangemerkt onder de werking van de Interimwet en de UAV. De verordening moet dan wel binnen zes maanden zijn vastgesteld door de gemeenteraad teneinde de bescherming te behouden. De inwerkingtredingsbepaling is zo geformuleerd dat er een periode van twee maanden aan de gemeenten wordt gelaten om een ontwerp-verordening op te stellen. Dit is bepaald in artikel III, tweede lid, van deze regeling. Binnen deze periode wordt de gelegenheid geboden na te gaan welke gebieden mogelijk bescherming gaan verliezen en voor welke gebieden continuering van de bescherming wenselijk is, waarna deze vervolgens in de ontwerp-verordening moeten worden opgenomen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J.J. van Aartsen.

Bijlage

Bijlage 4, behorende bij de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij

Emissiefactoren voor de emissie vanuit de stal, inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen.

stcrt-1996-177-p18-SC6954-1.gifstcrt-1996-177-p18-SC6954-2.gifstcrt-1996-177-p18-SC6954-3.gifstcrt-1996-177-p18-SC6954-4.gif

Indien in de tabel wordt verwezen naar een Groen-Labelnummer, wordt de desbetreffende emissiefactor uitsluitend gehanteerd bij de berekening van de emissie vanuit een stal die is of zal worden gebouwd overeenkomstig de door de Stichting Groen Label bij de verlening van het Groen Label gepubliceerde beschrijving van het stalsysteem, die van dat Groen Labelnummer is voorzien.

1. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van oktober tot mei.

2. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van maximaal drie maanden in de winter.

3. De emissiefactor geldt inclusief opfok, jongvee onderscheidenlijk jongen.

4. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van 365 dagen; er wordt uitgegaan van 2 stuks aanfok per melkgeit.

5. Indien er meer dan 36 biggenplaatsen voor gespeende biggen per 10 fokzeugenplaatsen aanwezig zijn, geldt voor de biggenplaatsen boven de 36 voor het desbetreffende stalsysteem een emissiefactor voor de vleesvarkens.

6. Voor opfokzeugen na de eerste dekking wordt de emissiefactor voor fokzeugen gehanteerd.

7. Het laagste getal geldt in gevallen waarin de mest direct van het bedrieg wordt afgevoerd, gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein wordt opgeslagen in een afgedekte container. In andere gevallen geldt het hoogste getal.

8. Het onderscheid tussen paarden en pony’s ligt bij een stokmaat (schoft-hoogte) van 148,0 cm; alle dieren kleiner dan 148,0 cm worden als pony’s aangemerkt.

Naar boven