Wijziging Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij
«Interimwet ammoniak en veehouderij»
17 augustus 1996
Nr. DWL/96041901
Centrale Directie Juridische Zaken Afdeling Wetgeving
De Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Gelet op artikel 1, tweede en derde lid, van de Interimwet ammoniak en
veehouderij;
Besluiten:
Artikel I
De Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij wordt gewijzigd als volgt.
A
Artikel 2, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de
daarop berustende bepalingen worden als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt
bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring
gevoelige grond en:
a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha, dan wel
b. door de gemeenteraad bij verordening krachtens de Gemeentewet op een
bijbehorende kaart als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen.
B
Artikel 3 komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 2 worden niet als voor verzuring gevoelig
gebied aangemerkt bossen, natuurterreinen en landschapselementen:
a. waarvan de aanleg of begrenzing heeft plaatsgevonden na 1 mei 1988,
dan wel
b. waarop een convenant van toepassing is, waarin met het oog op de instandhouding
van de desbetreffende gebieden afspraken zijn gemaakt over het onderhoud en
het beheer ervan.
2. Een convenant als bedoeld in het eerste lid, onder b, dient te zijn
ondertekend door of namens:
a. de belangrijkste betrokken instanties ter bescherming van het milieu,
onderscheidenlijk de natuur,
b. de belangrijkste betrokken instanties ter behartiging van de belangen
van de landbouw,
c. de betrokken instanties van de overheid,
d. de eigenaren, onderscheidenlijk de beheerders, van de gebieden, ieder
voor zover het zijn gebied betreft, en,
e. Onze Ministers, voor zover het gaat om een gebied als bedoeld in artikel
2, eerste lid, onder a.
C
Bijlage 4, behorende bij de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij,
wordt vervangen door de bijlage die is opgenomen in de bij deze regeling behorende
bijlage.
Artikel II
Gedurende zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling
is artikel 2, eerste lid, onder b, en tweede lid, van de Uitvoeringsregeling
ammoniak en veehouderij van overeenkomstige toepassing met betrekking tot
bossen, natuurterreinen en landschapselementen, die zijn gelegen op voor verzuring
gevoelige grond en die als voor verzuring gevoelig gebied zijn aangewezen
op een kaart, behorende bij het ontwerp van een verordening als bedoeld in
artikel 2, eerste lid, onder b, van die regeling, dat ter vaststelling bij
de gemeenteraad is ingediend.
Artikel III
1. Artikel I, onder C, treedt in werking met ingang van de tweede dag
na de dagtekening van de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst.
2. De overige bepalingen van deze regeling treden in werking met ingang
van de eerste dag van de derde kalendermaand na de dagtekening van de Staatscourant
waarin deze regeling wordt geplaatst.
’s-Gravenhage, 17 augustus 1996.
De Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,M. de Boer.
De Minister
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,J.J. van Aartsen.
Toelichting
1. Algemeen
De onderhavige regeling strekt tot wijziging van de Uitvoeringsregeling
ammoniak en veehouderij (Stcrt. 1994, 162, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële
regeling van 4 maart 1996, Stcrt. 49).
De wijziging heeft in de eerste plaats betrekking op onze toezegging ter
gelegenheid van de behandeling van de Integrale Notitie op 11 december 1995
om niet langer van Rijkswege gebieden kleiner dan 5 ha als voor verzuring
gevoelig gebied aan te wijzen. Daarbij hebben wij kenbaar gemaakt dat wij
de mogelijkheid voor gemeenten om een gebied kleiner dan 5 ha als zodanig
aan te wijzen willen handhaven. Het zal voor gemeenten mogelijk moeten blijven
op lokaal niveau af te wegen of ook gebieden kleiner dan 5 ha, als voor verzuring
gevoelig gebied moeten worden beschermd. De gemeente kan het belang van de
bescherming van het gebied afwegen tegen andere belangen, zoals die van omliggende
veehouderijen. De gemeenteraad kan de gebieden die zij als voor verzuring
gevoelig wil aanmerken, opnemen in een verordening met bijbehorende kaart,
waarmee deze gebieden onder de werking van de Interimwet en de daarop berustende
bepalingen vallen. Deze opzet past ook in de benadering van de Interimwet
en de Integrale Notitie om het aanvullend regionaal ammoniakbeleid op regionaal
niveau vorm te geven.
In de regeling vindt voorts een actualisatie plaats van de bijlage met
het opnemen van enige nieuwe emissie-arme huisvestingssystemen.
Adviezen en commentaren
Het ontwerp van de regeling is voor commentaar toegezonden aan het IPO,
de VNG, de LTO-Nederland, de Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging Milieudefensie.
Tevens is het ontwerp aan een aantal gemeenten en andere milieuorganisaties
voor commentaar voorgelegd.
Het IPO en de LTO-Nederland hebben een reaktie gegeven. Verder is commentaar
ontvangen van de Vereniging Milieu-Offensief, de Vereniging Milieudefensie-Landbouw
Twente en de gemeenten Westerbork en Wisch. De commentaren hadden ten dele
betrekking op de inwerkingtredingsbepaling. In de voorliggende regeling is
voorzien in een splitsing van de inwerkingtreding van de regeling wat betreft
de emissie-arme huisvestingssystemen. Dit onderdeel zal sneller van kracht
worden. Met de actuele gegevens kunnen de vergunnings-procedures zonder vertraging
worden afgerond. Naar aanleiding van de commentaren is in de toelichting de
verhouding tussen de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden en het
bestemmingsplan verduidelijkt. Tevens is ter verduidelijking in de toelichting
nader ingegaan op de partijen die betrokken kunnen zijn bij het onderte-kenen
van een convenant. Er is bezwaar gemaakt tegen de versoepeling van de milieuwetgeving
op het gebied van de vergunningverlening aan intensieve veehouderijen door
het schrappen van de bescherming van gebieden kleiner dan 5 ha van rijkswege.
Opgemerkt zij dat de Tweede Kamer tot tweemaal toe hierom verzocht heeft.Wij
hebben vervolgens toegezegd aan de wens van de Tweede Kamer tegemoet te zullen
komen. Verder kwam naar voren dat het ondoelmatig en onnodig zou zijn dat
het lokale bestuur de besluitvorming die al in het kader van het bestemmingsplan
heeft plaatsgevonden over zou moeten doen. Hierover kan worden opgemerkt dat
de zin van de voorliggende regeling is het automatisme van de aanwijzing te
doorbreken. Bovendien verdient het aanbeveling de aanwijzing van voor verzuring
gevoelige gebieden op gemeentelijk niveau in één document, de
verordening met bijbehorende kaart, te doen plaatsvinden. Desgewenst kan de
gemeenteraad de in bestemmingsplankader aangewezen bossen, natuurterreinen
en landschapselementen in de verordening voor de toepassing van de Interimwet
ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelige gebieden aanwijzen, na
voor die gebieden eerst een afweging te hebben gemaakt tussen alle betrokken
belangen.
2. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A
In artikel I, onderdeel A, is artikel 2, eerste lid, in die zin aangepast
dat de onderdelen b, c en d zijn geschrapt. Dat betekent dat alleen in de
regeling aangewezen gebieden groter dan 5 ha rechtstreeks door de regeling
zelf onder de Interimwet vallen. De huidige onderdelen b en c hebben betrekking
op de directe aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden op grond van
de status natuurmonument of de eigendom of beheer bij Staatsbosbeheer of een
nader in de bijlage bij de regeling genoemde particuliere terreinbeherende
organisatie. Eveneens is geschrapt onderdeel d, waarin bepaalde bestemmingen
die in het geldende bestemmingsplan zijn opgenomen rechtstreeks doorwerken
naar het regiem van de Interimwet.
Het bestemmingsplan wijst namelijk wel bossen, natuurterreinen en landschapselementen
aan, maar het bestemmingsplan bevat niet de aanwijzing van deze terreinen
als ’voor verzuring gevoelig gebied waarop het instrumentarium van de
Interimwet ammoniak en veehouderij van toepassing is’. Dit laatste wordt
geregeld in deze ministeriële regeling of in een gemeentelijke verordening.
Dit neemt niet weg dat in het bestemmingsplan planologische maatregelen kunnen
worden opgenomen die effectief kunnen bijdragen om ook vanuit de ruimtelijke
ordening de verzuringsproblematiek aan te pakken. Zie in dit verband het Koninklijk
Besluit Lochem (no. 96.001288 d.d. 11 maart 1996), waarin het belang van een
gezamenlijke milieu- en ruimtelijke ordeningsaanpak van de verzuringsproblematiek
wordt benadrukt. Het is dus goed mogelijk om in het kader van het bestemmingsplan
rekening te houden met nadelige gevolgen van gebruiksfuncties voor het milieu.
Een regeling met betrekking tot die gevolgen hoort evenwel tot stand te komen
in het kader van de milieuwetgeving zelf. De bestaande bevoegdheid van de
gemeenteraad om gebieden kleiner dan 5 ha als voor verzuring gevoelig aan
te merken via het opnemen van deze gebieden in een gemeentelijke verordening
blijft intact en kan nu ook betrekking hebben op gebieden die eerder onder
de werking van de huidige leden b, c en d vielen.
Daarmee is de gemeentelijke verordening dus het uitsluitende kader voor
de aanwijzing van voor verzuring gevoelige gebieden kleiner dan 5 ha en bepalend
voor het al dan niet van toepassing zijn van de Interimwet en daaruit voortvloeiende
bepalingen. Op deze wijze wordt inzichtelijk op welke gebieden de Interimwet
van toepassing is en is tevens de rechtszekerheid gediend.
Met de voorliggende regeling wordt de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid
voor het inventariseren en uiteindelijk aanwijzen van voor verzuring gevoelige
gebieden die kleiner zijn dan 5 ha op het gemeentelijk niveau gelegd.
Een actieve opstelling van de gemeenten om gebieden daadwerkelijk bescherming
te laten geven waar dat ook gewenst is is van cruciaal belang.
Artikel I, onderdeel B
In artikel 3 van de regeling is onderdeel c van het eerste lid geschrapt.
Dit onderdeel is overbodig geworden met het schrappen van artikel 2, eerste
lid, onder d. De mogelijkheid om een convenant te sluiten blijft gehandhaafd.
Dit kan betrekking hebben op de gebieden groter dan 5 ha. en op de gebieden
die als voor verzuring gevoelig zijn aangewezen in een gemeentelijke verordening
met bijbehorende kaart (kleiner dan 5 ha.). Het kan zo zijn dat gebieden in
een verordening zijn aangewezen, met betrekking waartoe in latere instantie
een convenant wordt gesloten. Juist in het convenant kan met het vastleggen
van beheers- en onderhoudsmaatregelen maatwerk worden geleverd.
Voor de gebieden groter dan 5 ha blijft de verplichting gehandhaafd dat
in ieder geval de ministers van VROM en LNV het convenant ondertekenen. Voor
de andere door de gemeenten aan te wijzen gebieden kleiner dan 5 ha geldt
dat naast de in de regeling genoemde instanties op het gebied van milieu,
natuur, landbouw en betrokken instanties van de overheid, de eigenaren of
beheerders van de betrokken gebieden bij de ondertekening partij zijn. Deze
laatsten kunnen bijvoorbeeld particuliere eigenaren zijn, maar ook Staatsbosbeheer
of een provinciale landschapsorganisatie.
Het schrappen van de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel
2 heeft tot gevolg dat de gebieden die eerder krachtens deze onderdelen als
voor verzuring gevoelig zijn aangewezen, de bescherming krachtens de Interimwet
verliezen. Het schrappen van genoemde onderdelen heeft geen gevolgen voor
de convenanten die eerder zijn afgesloten met betrekking tot gebieden die
ten gevolge van de onderhavige regeling nu niet meer voor verzuring gevoelig
zijn. Eventuele af-spraken over onderhoud en beheer ervan die in deze civielrechtelijke
overeenkomsten zijn neergelegd, blijven bestaan.
Daarnaast is niet geheel zeker of gebieden, aangewezen krachtens artikel
2, eerste lid, onder e, van de Uitvoeringsregeling hun bescherming zullen
behouden. Onderdeel e is immers, aanzienlijk verruimd, in het nieuwe onderdeel
b verwerkt, terwijl de regeling van de aanwijzing van voor verzuring gevoelige
gebieden als geheel grondig is gewijzigd. Het is daarom niet ondenkbaar dat
een eerdere verordening als bedoeld in het huidige onderdeel e, ingevolge
de Gemeentewet is komen te vervallen en opnieuw dient te worden vastgesteld
indien de gemeente de aanwijzing van gebieden als voor verzuring gevoelig
gebied wenst handhaven. Om er zeker van te zijn dat de gebieden die daarvoor
in aanmerking komen, inderdaad worden beschermd, kan een bestaande verordening
het best opnieuw worden vastgesteld. Met name de aansluiting van de verordening
op de gewijzigde Uitvoeringsregeling verdient daarbij de aandacht.
Artikel I, onderdeel C
Hoofdcategorie varkens
Er zijn in de tabel emissiefactoren opgenomen voor nieuwe stalsystemen
voor de biggenopfok. Het systeem opgenomen onder D 1.1.3 is door de Stichting
Groen Label erkend en beschreven onder Groen Label nr. BB 95.12.031. Dit systeem
bestaat uit een mestgoot met schuine wand en ontmestingssysteem. De ammoniakuitstoot
wordt hiermee beperkt door verkleining van het mestoppervlak (één
wand van de mestgoot geplaatst onder een hoek van 45’ á 55’),
verdunning van de mest (door extra watertoevoeging) en door regelmatige mestafvoer
na afloop van elke biggenopfokronde. Verder is door de Stichting Groen Label
een stalsysteem opgenomen (Groen Label nr. BB 96.03.033) dat bestaat uit ondiepe
mestkelders met water- en mestkanaal (D 1.1.4.). De ammoniakuitstoot wordt
hiermee beperkt door verkleining van het mestoppervlak. Aan de voorkant bevindt
zich een smal kanaal, gevuld met water. Aan de achterkant wordt de mest opgevangen
in een breed mestkanaal, beide voorzien van een metalen driekantroostervloer.
Ook is een emissiefactor opgenomen voor het stalsysteem dat uitgaat van een
halfroostervloer met verkleind mestoppervlak. (D 1.1.5.). De ammoniakuitstoot
wordt in dit systeem beperkt door verkleining van het mestoppervlak. Het emitterend
oppervlak in het mestkanaal wordt verkleind door het toepassen van een dichte
hokvloer die niet is onderkelderd. Indien wel is onderkelderd, dient een deugdelijk
werkend stankslot of sloten aanwezig te zijn. Het totaal emitterend mestkelderoppervlak
mag niet meer bedragen dan maximaal 0,15 m2 per gespeende big. Voorts is onder
Groen Label nr. BB 96.04.038 een systeem opgenomen dat uitgaat van mestopvang
in- en spoelen met aangezuurde vloeistof (volledige roostervloer). (D 1.1.6.).
In dit systeem wordt de ammoniakuitstoot beperkt door de verse mest en de
urine op te vangen in aangezuurde mestvloeistof, die aanwezig is in het mestkanaal.
Dit mengsel wordt regelmatig vervangen door nieuwe aangezuurde mestvloeistof.
De oude mestvloeistof wordt na afscheiding van de mestdeeltjes weer op
de gewenste zuurgraad (pH kleiner dan of gelijk aan 6,0) gebracht en kan vervolgens
opnieuw als spoelvloeistof worden gebruikt. Het laatste stalsysteem voor de
biggenopfok erkend door de Stichting Groen Label (Groen Label nr. BB 96.04.038)
berust op het zelfde principe en kent dezelfde omschrijving als het vorige
systeem, met dien verstande dat de mestopvang met gedeeltelijk roostervloer
plaatsvindt. (D 1.1.7.).
Voorts zijn in de tabel emissiefactoren opgenomen voor drie nieuwe stalsystemen
voor kraamzeugen, waarvan er twee door de Stichting Groen Label zijn erkend
en beschreven. Het eerste stalsysteem (Groen Label nr. BB 95.12.032) kent
ondiepe mestkelders met water- en mestkanaal. (D 1.2.6.).
De ammoniakuitstoot wordt beperkt door verkleining van het mestoppervlak.
Onder de roosters wordt de ondiepe mestkelder door middel van een muurtje
gesplitst in een waterkanaal met minimaal 5 cm water en een mestkanaal onder
de achterzijde van de zeug. Het tweede stalsysteem bestaat uit een kraamopfokhok
met hellende plaat. (D 1.2.7.).
De ammoniakuitstoot wordt beperkt door verkleining van het mestoppervlak.
Aan de achterzijde van de zeug is een smal mestkanaal aanwezig. Het emitterend
mestoppervlak is maximaal 1,1 m2 per zeug. In het smalle mestkanaal wordt
het overgrote deel van de mestproduktie van de zeug opgevangen. Een hellende
plaat onder de roosters voert de mestproduktie van de biggen af naar het smalle
mestkanaal. De naar achteren hellende plaat heeft een helling van minimaal
10%. Het maximum mestniveau dient minstens 10 cm onder de rand van
de hellende vloer te liggen. Een niveauschakelaar, of een automatisch overstortkanaal
is hiervoor vereist.
Het derde stalsysteem (Groen Label nr. BB 96.04.037) bestaat uit mestopvang
in- en spoelen met aangezuurde vloeistof.(D 1.2.8.). De ammoniak-
uitstoot wordt beperkt door de verse mest en de urine op te vangen in
aangezuurde mestvloeistof, die aanwezig is in het mestkanaal. Dit mengsel
wordt regelmatig vervangen door nieuwe aangezuurde mestvloeistof. De oude
mestvloeistof wordt na afscheiding van de mestdeeltjes weer op de gewenste
zuurgraad (pH kleiner dan of gelijk aan 6,0) gebracht en kan vervolgens opnieuw
als spoelvloeistof worden gebruikt.
Voor de guste en dragende zeugen is één door de Stichting
Groen Label erkend stalsysteem opgenomen (BB 96.04.036). Dit houdt in mestopvang
in- en spoelen met aangezuurde vloeistof. (D 1.3.4.). De ammoniakuitstoot
wordt beperkt door de verse mest en de urine op te vangen in aangezuurde mestvloeistof,
die aanwezig is in het mestkanaal. Dit mengsel wordt regelmatig vervangen
door nieuwe aangezuurde mestvloeistof. De oude mestvloeistof wordt na afscheiding
van de mestdeeltjes weer op de gewenste zuurgraad (pH kleiner dan of gelijk
aan 6,0) gebracht en kan vervolgens opnieuw als spoelvloeistof worden gebruikt.
Voor de vleesvarkens is een door de Stichting Groen Label erkend stalsysteem
(Groen Labelnummer: BB 96.04.035) in de tabel opgenomen dat bestaat uit een
koeldeksysteem (200% koeloppervlak). (D 3.2.6.). De ammoniakuitstoot
uit de mest wordt beperkt door de laag mest bovenin het mestkanaal te koelen
met behulp van drijvende koelelementen. Het emitterend mestoppervlak is maximaal
0.81m2 per vleesvarken en het koelend oppervlak van de elementen is minimaal
200% van het mestoppervlak. Als koelvloeistof wordt opgepompt grondwater
gebruikt.
Hoofdcategorie kippen
Voor de ouderdieren van vleeskuikens is een nieuw stalsysteem opgenomen.
(E 4.1.). Dit bestaat uit een groepskooi voorzien van een mestband en geforceerde
mestdroging. De ammoniakuitstoot wordt beperkt door de mest op mestbanden
te drogen met voorverwarmde lucht en de mest op de mestbanden éénmaal
per week af te voeren uit de stal.
Voor vleeskuikens dient aan het al eerder door de Stichting Groen Label
erkende stalsysteem (E 5.1.) bestaande uit een zwevende vloer met strooisel-droging
het Groen Labelnummer A 96-04.034 toegevoegd te worden. De ammoniakuitstoot
van dit systeem wordt beperkt door de mest die op een uitneembare en kantelbare
bodemconstructie ligt, te drogen door er voor verwarmde lucht doorheen te
blazen.
Hoofdcategorie paarden
Ter verduidelijking is de terminologie aangepast. De vervanging van ’zonder
grasland’ door ’in zomer op stal’ en ’met grasland’
in ’in zomer niet op stal’ voorkomt discussie over de hoeveelheid
grasland die bepalend is voor de categorie waaronder men valt.
Artikelen II en III
De inwerkingtreding van de emissiefactoren van de emissie-arme huisvestingssystemen
kent geen overgangsregeling.
Er is wel een overgangsregeling getroffen voor de overige onderwerpen.
Om de continuïteit van de bescherming van de gebieden die eerder krachtens
de onderdelen b, c en d van het eerste lid van artikel 2 als voor verzuring
gevoelig zijn aangewezen te waarborgen, is gekozen voor het opnemen van een
overgangsregeling.
Gedurende een periode van zes maanden na de datum van inwerkingtreding
van de regeling vallen gebieden die door burgemeester en wethouders in een
ontwerp van een verordening als voor verzuring gevoelig zijn aangemerkt onder
de werking van de Interimwet en de UAV. De verordening moet dan wel binnen
zes maanden zijn vastgesteld door de gemeenteraad teneinde de bescherming
te behouden. De inwerkingtredingsbepaling is zo geformuleerd dat er een periode
van twee maanden aan de gemeenten wordt gelaten om een ontwerp-verordening
op te stellen. Dit is bepaald in artikel III, tweede lid, van deze regeling.
Binnen deze periode wordt de gelegenheid geboden na te gaan welke gebieden
mogelijk bescherming gaan verliezen en voor welke gebieden continuering van
de bescherming wenselijk is, waarna deze vervolgens in de ontwerp-verordening
moeten worden opgenomen.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J.J. van Aartsen.
Bijlage
Bijlage 4, behorende bij de Uitvoeringsregeling ammoniak
en veehouderij
Emissiefactoren voor de emissie vanuit de stal, inclusief de emissie van
de mest die in de stal is opgeslagen.
Indien in de tabel wordt verwezen naar een Groen-Labelnummer, wordt de
desbetreffende emissiefactor uitsluitend gehanteerd bij de berekening van
de emissie vanuit een stal die is of zal worden gebouwd overeenkomstig de
door de Stichting Groen Label bij de verlening van het Groen Label gepubliceerde
beschrijving van het stalsysteem, die van dat Groen Labelnummer is voorzien.
1. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van oktober tot mei.
2. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van maximaal drie maanden
in de winter.
3. De emissiefactor geldt inclusief opfok, jongvee onderscheidenlijk jongen.
4. De emissie heeft betrekking op een stalperiode van 365 dagen; er wordt
uitgegaan van 2 stuks aanfok per melkgeit.
5. Indien er meer dan 36 biggenplaatsen voor gespeende biggen per 10 fokzeugenplaatsen
aanwezig zijn, geldt voor de biggenplaatsen boven de 36 voor het desbetreffende
stalsysteem een emissiefactor voor de vleesvarkens.
6. Voor opfokzeugen na de eerste dekking wordt de emissiefactor voor fokzeugen
gehanteerd.
7. Het laagste getal geldt in gevallen waarin de mest direct van het bedrieg
wordt afgevoerd, gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein
wordt opgeslagen in een afgedekte container. In andere gevallen geldt het
hoogste getal.
8. Het onderscheid tussen paarden en pony’s ligt bij een stokmaat
(schoft-hoogte) van 148,0 cm; alle dieren kleiner dan 148,0 cm worden als
pony’s aangemerkt.