Vrijstellingsregeling uitrijverbod grasland 1996

21 augustus 1996

Nr. DWL/96044161

Directoraat-Generaal Milieubeheer Directie Drinkwater, Water, Landbouw hoofdafdeling Landbouw

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;

Gezien het advies van de Technische commissie bodembescherming;

Besluit:

Artikel 1

Van het verbod, gesteld in artikel 8, derde lid, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor de periode van 1 september 1996 tot en met 15 september 1996 voor gronden die niet zijn gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen behorende kaarten (Stb. 1991, 385).

Artikel 2

Van het verbod, gesteld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, en in het tweede lid, onderdeel b, van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, wordt vrijstelling verleend voor de periode van 1 september 1996 tot en met 15 september 1996 voor gronden die niet zijn gelegen in de gebieden die zijn aangegeven op de als bijlage I bij het Besluit gebruik dierlijke meststoffen behorende kaarten.

Artikel 3

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 4

Deze regeling wordt aangehaald als: Vrijstellingsregeling uitrijverbod grasland 1996.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.


’s-Gravenhage, 21 augustus 1996. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
M. de Boer.

Toelichting

Op grond van artikel 8 van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Bgdm) en artikel 31 van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (Boom) is het verboden om tussen 1 september en 1 februari dierlijke meststoffen repectievelijk meststoffen waarop het Boom van toepassing is, uit te rijden op grasland. Met deze regeling wordt, vooruitlopend op een definitieve regeling in het Bgdm en het Boom, vrijstelling verleend van dit verbod.

De Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (kamerstukken II 1995/96, 24445, nr. 1, blz. 13 en blz. 27) bevat het voornemen om met ingang van 1996 het uitrijden van meststoffen op grasland ook toe te staan in de periode van 1 tot en met 15 september. Dat geldt echter alleen voor gronden die niet liggen in de gebieden die zijn aangegeven op de kaarten bij het Bgdm. Het betreft ruwweg de niet voor nitraatuitspoeling gevoelige gronden.

De Tweede Kamer heeft bij de behandeling van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid in december 1996 ingestemd met deze verlenging van de uitrijperiode.

De verlenging van de uitrijperiode is mede gebaseerd op bestaande inzichten dat een gift van kleine hoeveelheden mest maar met beperkte milieukundige nadelen gepaard gaat. Dit is met name het geval voor de niet voor nitraatuitspoeling gevoelige gronden. Grote mestgiften in september moeten echter wel zoveel mogelijk worden voorkomen. Het is om die reden van belang dat er op bedrijven voldoende mestopslag aanwezig is om de winterstalperiode te overbruggen.

Op basis van het advies van het Instituut voor Agrobiologisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek van maart 1995, is besloten de aanwending van mest na 15 september niet toe te staan. Na deze datum is er onvoldoende gewasgroei om nog een stikstofgift via mest te kunnen benutten.

De Technische commissie bodembescherming heeft op 8 juli 1996, kenmerk TCB S56(1996), advies uitgebracht over het ontwerp van deze regeling. De Technische comissie bodembescherming verwijst in dat advies naar het advies dat zij op dezelfde datum heeft uitgebracht over de wijzing van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen en het Besluit gebruik en kwaliteit overige organische meststoffen, kenmerk TCB S53(1996). Zoals hierboven reeds aangegeven wordt met deze regeling namelijk vooruitgelopen op die wijziging.

De Technische commissie bodembescherming meent dat de nutriënten uit mest laat in het groeiseizoen slechts in zeer geringe mate worden opgenomen. Het is de commissie onduidelijk wat het motief is voor de wijziging c.q. vrijstelling. Gelet op de reële milieukundige bezwaren raadt de commissie de wijziging c.q. vrijstelling af.

Ik deel de mening van de Technische commissie bodembescherming dat laat in het groeiseizoen slechts een deel van de nutriënten in de mest wordt benut. Daarom dient de periode waarin mag worden uitgereden, begrensd te zijn.

Mede op basis van het advies van het Instituut voor Agrobiologisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek van maart 1995 vind ik echter, anders dan de commissie, dat het verantwoord is om de uitrijperiode, voor de onderhavige gebieden, te verruimen tot en met 15 september.

De Minister van Volkshuisvesting,

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer.

Naar boven