Besluit AAW/WAO-schatting bij (deeltijd)arbeid

Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie

17 januari 1996

nr. 96192

Het College van toezicht sociale verzekeringen,

Gelezen een verzoek van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie;

Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Regeling voorlegging besluiten uitvoeringsinstanties;

Besluit:

Goed te keuren het bijgevoegde besluit van 12 december 1995 van het Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie inzake de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij (deeltijd)arbeid.


Zoetermeer, 17 januari 1996.
College van toezicht sociale
verzekeringen,
E.J.J.E. van Leeuwen-Schut, voorzitter.
E.C.J.E. Czyzewski, secretaris.

Bijlage

Het bestuur van de de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie,

Besluit:

Artikel 1

1. Het beleid inzake schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid bij (deeltijd)arbeid ingevolge de AAW/WAO wordt gewijzigd en vastgesteld conform Mededeling 95.86 d.d. 1 september 1995 van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming.

2. Een zakelijke weergave van de inhoud van het in het eerste lid bedoelde gewijzigde beleid is als bijlage bij dit besluit gevoegd.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerste maand na de dagtekening van de Staatscourant, waarin het wordt gepubliceerd.

Artikel 3

Dit besluit wordt aangehaald als Besluit AAW/WAO-schatting bij (deeltijd)arbeid Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie 1995.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Aldus vastgesteld door het bestuur van de bedrijfsvereniging op 12 december 1995.

Bijlage

Zakelijke weergave van de inhoud

Het beleid met betrekking tot de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid hield in de meeste gevallen in dat op basis van het verlies aan uurlooncapaciteit de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld. Dit beleid werd tot voor kort gesteund door uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Voor met name deeltijdwerkers betekende dit dat het verlies aan verdiencapaciteit werd bepaald op grond van het aantal uren waarin men ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam was, terwijl van hen niet kon worden verlangd dat zij het aantal arbeidsuren zouden uitbreiden teneinde een bestaand verlies van verdiencapaciteit te compenseren (RSV 1993/38).

Onze bedrijfsvereniging heeft in twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in RSV 1995/6 en 1995/73, aanleiding gevonden het schattingsbeleid bij feitelijke werkhervatting te herzien. De Centrale Raad van Beroep is blijkens genoemde uitspraken thans namelijk van oordeel dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid gelet op het doel en de strekking van de AAW en de WAO niet dient te geschieden op grond van een vergelijking van uurlonen, maar aan de hand van een vergelijking van het totale maatman-inkomen met het totale daadwerkelijk genoten loon. Dit dient ook te gebeuren als de betrokkene uit eigen verkiezing heeft hervat in een functie in een grotere omvang dan de maatmanfunctie.

Een en ander heeft onze bedrijfsvereniging aanleiding gegeven tot de volgende beleidskeuzen:

1. Het schattingsbeleid bij theoretische schattingen blijft ongewijzigd, hetgeen betekent dat een theoretische schatting plaatsvindt op basis van een uurloonvergelijking;

2. Het schattingsbeleid bij feitelijke verdiensten wordt naar aanleiding van de hiervoor genoemde jurisprudentie aangepast. Dit betekent dat het totale daadwerkelijk genoten loon wordt afgezet tegen het totale maatmaninkomen. Bij de bepaling van het daadwerkelijk genoten loon dient rekening te worden gehouden met het feit dat de verdiensten uit die functie een reële afspiegeling vormen van de verdiencapaciteit, ook in die situatie waarin men uit eigen verkiezing heeft gekozen voor een baan van meer dan gemiddeld 40 uur per week, voor zover dit gebruikelijk is in de betreffende bedrijfstak. De verzekerde moet dan wel in staat worden geacht de inkomsten duurzaam te verwerven. Bovendien mogen de inkomsten geen bestanddelen bevatten die niet structureel van aard zijn of inherent zijn aan het karakter van de functie.

3. Het hierboven onder 2 verwoorde nieuwe beleid wordt ook toegepast ten aanzien van personen wier recht op uitkering onder het oude beleid is vastgesteld, en wel bij de eerstvolgende verplichte herbeoordeling.

Naar boven