Wijziging Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 1996

Circulaire aan College van B en W

10 januari 1996

nr. BZ/VOL/96/1812b

Wijziging Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders

Doorkiesnummer: 070-3336281/4714/5937

Contactpersonen: A. Velgersdijk/V. Monfils/T. Back

Geacht College,

In maart 1996 is de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders 1996 in werking getreden. In diezelfde maand heeft u een voorschot-subsidiebedrag ontvangen dat ingezet kan worden om kinderopvang voor alleenstaande ouders te bekostigen. In de regeling werd aangegeven dat een definitieve aanvraag voor 1 juni 1996 bij SZW moest worden ingediend. Sinds 1 maart hebben echter een groot aantal gemeenten om nadere uitleg gevraagd omtrent de uitvoering van de regeling. Aangezien deze vragen van groot belang bleken voor een goede uitvoering van de regeling, heb ik het noodzakelijk geacht u uitstel te verlenen van het indienen van een aanvraag voor 1 juni jl. Nader beraad heeft opgeleverd dat ik de regeling op een aantal punten heb bijgesteld zodat de gebleken onduidelijkheid wordt weggenomen.

Met deze brief ga ik in op de meest gestelde vragen. Ook de VNG heeft om nadere uitleg verzocht, op grond van gelijksoortige vragen die bij haar binnengekomen zijn. Een ministeriële regeling tot wijziging van de ’Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders’ zal binnenkort in de Staatscourant gepubliceerd worden.

Centraal in de regeling staat dat geen verdringing mag plaatsvinden van bestaande kinderopvang, en dan met name van de opvang die is gesubsidieerd op grond van de VWS-stimuleringsmaatregel kinderopvang voordat deze op 1 januari 1996 in het gemeentefonds werd opgenomen (additionaliteitscriterium). In veel gemeenten waren per 31/12/95 nog plaatsen bij de instellingen onbezet. Voorzover een gemeente daarvoor 1996 geen invulling aan heeft gegeven (en dus in 1996 deze plaatsen onbezet zullen blijven) kan gesteld worden dat, indien deze plaatsen ingevuld worden door kinderen van alleenstaande ouders - op grond van de subsidieregeling -, er de facto géén verdringing optreedt. Het is uiteraard niet de bedoeling bestaande reeds ingevulde plaatsen te schrappen en daartegenover nieuwe plaatsen te scheppen in het kader van onderhavige regeling.

Een tweede belangrijke vraag betreft de afrekening van de subsidie, en de wijze waarop deze afrekening bij de jaarverantwoording zal geschieden, op basis van de gerealiseerde capaciteit óf op basis van de reële bezetting van de capaciteit. Gelet op het feit dat dit het eerste jaar van deze regeling betreft en dat het om een uitbreiding van de kinderopvang gaat die in sommige gevallen nieuw personeel of nieuwbouw vergt is besloten dit jaar de afrekening voor de uiteindelijke subsidie er als volgt te laten uitzien:

- indien de gemiddelde feitelijke bezettingsgraad van het aantal gerealiseerde plaatsen hoger of gelijk is dan 50% dan zal de fictie worden gehanteerd dat de gemeente deze plaatsen voor 100% heeft bezet en zal de subsidie 100% bedragen;

- indien de gemeente een lager gemiddeld feitelijke bezettingspercentage heeft dan zal de fictie worden gehanteerd dat dit lagere percentage vermenigvuldigd met 2 (i.v.m.de aanloop-kosten) het uiteindelijke subsidiepercentage is (gemiddeld feitelijk gerealiseerd 40%; subsidie 80%).

Feitelijke bezetting wil zeggen de termijn waarin daadwerkelijk iemand gebruik heeft gemaakt van de capaciteit aan kinderopvang die de gemeente heeft gecreëerd.

In de aangepaste regeling is opgenomen welke gegevens u in uw administratie moet opnemen in verband met deze wijze van afrekenen. (In de bijlage zal u enige rekenvoorbeelden aan-treffen)

Op grond van de ervaringen die uw gemeente met de tijdelijke subsidieregeling opdoet, kan worden verwacht dat u in 1997 tot een meer realistische inschatting kan komen van het aantal uitkeringsgerechtigden dat in het kader van werk of scholing kinderopvang zal benutten. Mijn voornemen is de gemiddelde bezettingsgraad in 1997 te verhogen naar 75% en de systematiek van verrekening daarop aan te passen. Na afloop van de tijdelijke regeling zal de extra impuls voor kinderopvang een wettelijke basis krijgen. Op dat moment zal een defini-tieve gemiddelde bezettingsgraad bekend zijn.

Verder wil ik u er opmerkzaam op maken dat personen met een aanstelling in het kader van de ’Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen’, en de ’Subsidieregeling experimenten activering van uitkeringsgelden’, volgens de ’subsidieregeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders’ naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor subsidie in aanmerking kunnen komen (zie art. 2, 1e lid, onderdeel b). Eveneens geldt dit voor personen met een JWG-aanstelling of een banenpool-aanstelling. Uitkeringsgerechtigden die in het kader van het experimenteerartikel Abw arbeid of scholing gaan verrichten behoren echter niet tot de doelgroep.

Tenslotte is in de gewijzigde regeling de omrekenfactor voor de gastouderopvang verhoogd. Bij deze gelegenheid wordt het percentage aangepast aan de omrekenfactor zoals die in de voormalige VWS-stimuleringsmaatregel voorkwam.

Bevoorschotting kinderopvangregeling en aanvraagprocedure

Krachtens de regeling van 27 februari 1996 was voorzien in de volgende bevoorschottingsregeling.

1. Per 1 maart 1996 hebben gemeenten een voorschot ontvangen overeenkomend met 50% van hun aandeel in het totale subsidiebedrag van 85 mln, waarbij als verdeelcriterium is gebruikt het aantal alleenstaande ouders in de bijstand op grond van de facettencode CBS over 1993.

2. Per uiterlijk 1 juni 1996 dienden gemeenten vervolgens een gespecificeerde aanvraag bij SZW in te dienen omtrent het geschatte aantal kinderopvangplaatsen dat in 1996 zou worden gecreëerd, gespecificeerd naar soorten opvangplaatsen. Op grond van deze opgave zou dan per 1 september 1996 een tweede bevoorschottingsronde plaatsvinden.

Uit praktijkervaringen alsmede uit signalen van gemeenten is inmiddels gebleken dat een groot aantal gemeenten niet in staat is om voor 1 juni 1996 een aanvraag in te dienen volgens de door SZW gevraagde specificaties. Wel zijn gemeenten in staat om globaal aan te geven welk aantal plaatsen zij in 1996 willen gaan realiseren en vanaf welke datum. Om deze redenen is besloten om in 1996 te volstaan met een aangepaste (lichtere) aanvraagprocedure. Vanuit dat oogpunt wordt de regeling als volgt aangepast.

1. Gemeenten die van de regeling gebruik wensen te maken, dienen per uiterlijk 15 september 1996 bij SZW een aanvraag in waarbij een opgave wordt verschaft van het naar volledige eenheden omgerekende aantal kinderopvangplaatsen dat zij in 1996 verwachten te realiseren en vanaf welke datum.

2. Op basis van deze opgaaf ontvangen deze gemeenten per 1 november 1996 een 2e voorschot tot aan het maximum van het door hen aangevraagde bedrag, rekening houdend met het voorschot dat zij reeds per 1 maart 1996 hebben ontvangen. Voorzover het aangevraagde bedrag beneden het bedrag blijft dat reeds per 1 maart is bevoorschot op grond van het aangegeven verdeelcriterium, zal het niet gebruikte deel van de voorschotten moeten worden terugbetaald.

3. Gemeenten die wel in staat zijn geweest om voor 1 juni 1996 een aanvraag bij SZW in te dienen, zullen worden bevoorschot op basis van de in deze aanvraag genoemde opgave van kinderopvangplaatsen met dien verstande dat een aanvraag die de toegestane verdeelsleutel te boven gaat te zijner tijd zal worden beoordeeld. Overigens kunnen deze gemeenten desgewenst vóór 15 september een aangepaste aanvraag indienen.

De definitieve subsidie zal in 1997 worden vastgesteld op basis van een gespecificeerde jaaropgaaf van het feitelijk in 1996 gerealiseerde aanbod van kinderopvangplaatsen welke is voorzien van een accountantsverklaring. De definitieve subsidie kan in beginsel niet hoger zijn dan het bedrag dat op basis van de aanvraag is toegekend. Voorzover het aantal gerealiseerde kinderopvangplaatsen lager uitkomt dan het in 1996 geschatte aantal, zullen de teveel verstrekte voorschotten moeten worden terugbetaald.

Daarbij kan de definitieve subsidie in beginsel ook niet hoger zijn dan het bedrag dat op basis van het verdeelcriterium (facettencode CBS 1993) is berekend. Voorzover in het kader van de besluitvorming in 1996 een herschikking plaatsvindt, kan per individuele gemeente eventueel een hoger subsidiebedrag worden toegekend. Dit zal, zoals is aangegeven, in het najaar van 1996 worden bezien.

(In de bijlage kunt u een cijfervoorbeeld aantreffen van bevoorschotting)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A.P.W. Melkert.

Bijlage rekenvoorbeelden

Een cijfervoorbeeld bevoorschotting:

De gemeente X heeft op grond van de facettencode 1993 een aantal alleenstaande bijstandsouders dat overeenkomt met 0.2% van het landelijke totaal. Deze gemeente zou dan op grond van het verdeelcriterium aanspraak kunnen maken op 0.2% van 85 mln = 170.000 gulden. Daarop is per 1 maart 1996 een voorschot verleend van 50% van 170.000 gulden = 85.000 gulden. In de aanvraag per 1 augustus 1996 geeft gemeente X aan dat zij 9 volledige opvangplaatsen in 1996 denkt te kunnen realiseren vanaf 1 mei 1996. Deze gemeente krijgt dan een voorschot over 1996 overeenkomend met 8/12 x 9 x 18.000 gulden = 108.000 gulden. De gemeente heeft reeds ontvangen 85.000 gulden en krijgt dus per 1 november 1996 een additioneel voorschot van 108.000-85.000 gulden = 23.000 gulden. De definitieve subsidie wordt in 1997 vastgesteld op grond van de jaaropgaaf van het gerealiseerde aantal kinderopvang plaatsen. Stel gemeente X heeft inderdaad 9 plaatsen gerealiseerd, waarvan 3 per 1 mei 1996 en 6 per 1 september 1996. De definitieve subsidie bedraagt dan

8/12 x 3 x 18.000 gulden + 4/12 x 6 x 18.000 gulden = 72.000 gulden, uiteraard alleen indien eveneens is voldaan aan het additionaliteitscriterium en een gemiddelde bezettingsgraad door de doelgroep van minimaal 50% is gerealiseerd. Dit bedrag wordt vervolgens verrekend met de in 1996 verstrekte voorschotten. Dit betekent dan dat de gemeente dan

108.000-72.000 = 36.000 gulden naar SZW moet terugstorten.

Voorbeelden van toepassing van de regel over de gemiddelde feitelijke bezettingsgraad:

Voorbeeld 1 De gemeenten X schept in 1996 10 plaatsen, waarvan 4 per 1 juni, 3 per 1 augustus en 3 per 1 november. In 1996 bestaat er dan een capaciteit over 49 maanden (4 plaatsen x 7 maanden + 3 plaatsen x 5 maanden + 3 plaatsen x 2 maanden). Dit betekent dus dat er over gemiddeld 4.9 maanden (49 maanden/10 plaatsen) capaciteit bij gemeenten X aanwezig is. De plaatsen van 1 juni worden per 1 augustus daadwerkelijk bezet, de plaatsen van 1 augustus worden per 1 oktober daadwerkelijk bezet, de plaatsen van 1 november worden niet meer in 1996 bezet. Dit betekent dus dat er sprake is van een daadwerkelijke bezetting van 29 maanden (4 plaatsen x 5 maanden + 3 plaatsen x 3 maanden + 3 plaatsen x 0 maanden). Dit betekent dus dat plaatsen in 1996 gemiddeld voor een periode van 2.9 maand (afgerond) zijn bezet (29 maanden/10 plaatsen). De bezettingsgraad bedraagt dan (afgerond) 59 % (2.9 maanden/ 4.9 maanden). De gemeente X voldoet aan het 50%-criterium en ontvangt dus 100% subsidie.

Deze subsidie bedraagt dan: 49 maanden x 1500 gulden (1/12 x 18000 gulden) = 73.500 gulden.

Voorbeeld 2 De gemeenten Y schept in 1996 5 plaatsen, waarvan 2 per 1 juli en 3 per 1 november. In 1996 bestaat er dan een capaciteit over 18 maanden (2 plaatsen x 6 maanden + 3 plaatsen x

2 maanden). Dit betekent dus dat er over gemiddeld 3.6 maanden (18 maanden/5 plaatsen) capaciteit bij gemeenten Y aanwezig is. De plaatsen van 1 juli worden per 1 oktober daad-werkelijk bezet, de plaatsen van 1 november worden niet meer in 1996 bezet. Dit betekent dus dat er sprake is van een daadwerkelijke bezetting van 6 maanden (2 plaatsen x

3 maanden + 3 plaatsen x 0 maanden). Dit betekent dus dat plaatsen in 1996 gemiddeld voor een periode van 1.2 maanden zijn bezet (6 maanden/5 plaatsen). De bezettingsgraad bedraagt dan (afgerond) 33% (1.2 maanden/3.6 maanden).

De gemeente Y voldoet dan niet aan het 50%-criterium. De gemeenten ontvangt dan een subsidie ter grootte van 2 x 33% = 66% van het gevraagde bedrag, hetgeen overeenkomt met 18 maanden x 1500 gulden x 0.66 = 17.820 gulden.

Het in 1996 verstrekte voorschot wordt uiteraard verrekend met het definitief te verstrekken subsidiebedrag.

Naar boven