Uitspraak Medisch Tuchtcollege Amsterdam

93/186

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 8 oktober 1993 binnengekomen klacht van:

klager, in zijn hoedanigheid van Geneeskundig Inspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid, sedert 1 januari l995 in zijn hoedanigheid van Inspecteur voor de Gezondheidszorg, als gemachtigde voor de Regionale Inspecteur voor de Gezondheidszorg,

tegen:

verweerder, huisarts.

Het college heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift;

– het op 23 september 1994 binnengekomen verweerschrift.

De klacht is, tezamen met die tegen de psychiater X (93/185), behandeld ter openbare terechtzitting van 26 september 1994, waar partijen in persoon aanwezig waren, verweerder bijgestaan door zijn advocaat.

Tevens was ter zitting aanwezig drs. A, als getuige-deskundige meegebracht door verweerder.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden voor het college komen vast te staan.

De klacht betreft de aanwezigheid van verweerder bij de door voornoemde X aan mevrouw B. (hierna: patiënte) verleende hulp bij zelfdoding.

Verweerder is bevriend met X. Omstreeks 9 september 1991 heeft X hem om zijn mening gevraagd omtrent een door hem te nemen beslissing patiënte behulpzaam te zijn bij zelfdoding. Daarbij deelde X verweerder mee dat patiënte via de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie met hem in contact was gekomen en dat zij niet verder wilde leven. Hij heeft verweerder voorts globaal verteld wat patiënte ertoe bewoog haar leven te willen beëindigen. Volgens X was patiënte niet ziek, maar wenste zij maar één ding: te sterven. Ook vertelde X verweerder het oordeel van de door hem geraadpleegde deskundigen. Daarna ontving verweerder van X de verslagen van zijn gesprekken met patiënte. Verweerder heeft deze verslagen doorgenomen. Vervolgens heeft hij X gebeld en gezegd dat deze er zijns inziens niet aan ontkwam patiënte hulp te bieden, omdat hij – X – zich bij voornoemde vereniging had aangemeld als beschikbaar voor advies en opvang voor diegenen die daartoe door de vereniging naar hem zouden worden verwezen.

Op 26 september heeft X weer telefonisch contact met verweerder gezocht en hem verteld dat hij had besloten patiënte te helpen bij het beëindigen van haar leven en dat dit zou plaatsvinden op 28 september. Hij vroeg verweerder voorts, hem daarbij te begeleiden, enerzijds om erop toe te zien dat een en ander op zorgvuldige wijze zou geschieden en anderzijds om hem bij onvoorziene complicaties te kunnen assisteren. Verweerder heeft zich daartoe bereid verklaard.

Op 28 september zijn verweerder en X gezamenlijk naar de woonplaats van patiënte gereisd. Daar heeft X patiënte, in aanwezigheid van verweerder en een vriendin van patiënte, uitgelegd hoe de gang van zaken zou zijn.

Nadat X patiënte gevraagd had of zij wilde terugkomen op haar besluit zichzelf het leven te benemen en zij daarop ontkennend had geantwoord, heeft hij haar de middelen overhandigd, die zij vervolgens heeft ingenomen.

Ongeveer een half uur later is patiënte overleden. Hierna heeft X de gemeentelijke lijkschouwer gebeld, die kort daarna is gekomen.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder het vertrouwen in de stand der geneeskundigen heeft ondermijnd door aanwezig te zijn bij de door X aan patiënte verleende hulp bij zelfdoding.

Klager heeft zijn klacht aldus toegelicht dat verweerder beaamd heeft dat X de door patiënte verlangde hulp diende te verlenen, maar dat X niet had mogen ingaan op het verzoek van patiënte om hulp bij zelfdoding en door dit wel te doen het vertrouwen in de stand der geneeskundigen heeft ondermijnd. Door bijstand bij deze handeling te verlenen, heeft verweerder eveneens het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd.

Klager heeft pas ruim twee jaar, nadat voormelde gebeurtenis heeft plaatsgevonden, de klacht bij het college ingediend omdat hij, in overleg met de Officier van Justitie van de Arrondissementsrechtbank Assen, besloten had eerst de uitkomst van een eventuele strafrechtelijke vervolging van X en verweerder af te wachten. In tegenstelling tot zijn verwachting is geen strafrechtelijke vervolging tegen verweerder ingesteld.

Verweerder heeft, met een beroep op artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en artikel 14 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten betoogd dat klager niet ontvankelijk is in zijn klacht, nu het tijdsverloop tussen het moment waarop de hulp bij zelfdoding is verleend en dat van de indiening van de onderhavige klacht onredelijk lang is.

Inhoudelijk heeft verweerder aangevoerd dat hij niet te beschouwen is als (mede)behandelaar van patiënte of als arts consulent. Daarvoor mist hij de deskundigheid. Hij is slechts als vriend door X geraadpleegd over de door hem te nemen beslissing. Verweerder heeft zich niet in enig stadium inhoudelijk verdiept in de gronden voor die beslissing en heeft zich van een oordeel daaromtrent onthouden. Wel heeft hij aan X kenbaar gemaakt dat aan patiënte hulp moest worden verleend, in die zin dat hij heeft gezegd dat een enkele beëindiging van het contact met patiënte en een verwijzing van patiënte naar een andere psychiater hem niet aanvaardbaar leek.

Tijdens de door X aan patiënte verleende hulp bij zelfdoding vervulde verweerder slechts de rol van vertrouwenspersoon van X. In die hoedanigheid heeft hij bij wijze van vriendendienst als arts toegezien op de zorgvuldigheid waarmee X te werk ging en kon hij zonodig assisteren bij onvoorziene complicaties. Verweerder zou de door X aan patiënte toegezegde hulp bij zelfdoding evenwel niet hebben verleend indien deze op enig moment, om welke reden dan ook, daartoe zelf niet in staat zou zijn geweest.

De bepalingen in voormelde, weliswaar niet rechtstreeks op het medisch tucht-recht toepasselijke, maar wel op grond van de daarin verwoorde algemeen aanvaarde rechtsbeginselen analoog toepasbare verdragen, waarop verweerder zich beroept ten betoge dat klager niet ontvankelijk is in zijn klacht, strekken er in een geval als het onderhavige toe te voorkomen dat een arts langer dan redelijk is moet leven onder de dreiging van een tuchtrechtelijke klacht. De redelijke termijn waarin een tuchtzaak, gelet op de desbetreffende bepalingen, dient te worden behandeld, vangt aan op het moment waarop het de arts bekend kan zijn dat hem een tuchtrechtelijk verwijt wordt gemaakt. Deze termijn is in dit geval niet overschreden. Derhalve verwerpt het college verweerders betoog dat klager niet ontvankelijk is in zijn klacht.

Gelet op de ter zake door verweerder gegeven verklaring, is het college van oordeel dat hij inhoudelijk niet medeverantwoordelijk is te achten voor de door X genomen beslissing, de door patiënte verlangde hulp te verlenen. Niet gezegd kan worden dat verweerder bedoeld heeft X te adviseren op het verzoek van patiënte in te gaan, daargelaten of hem, naar hij heeft gesteld, de ter beoordeling daarvan vereiste deskundigheid ontbrak. Evenmin is verweerder door zijn enkele aanwezigheid bij de verleende hulp medeverantwoordelijk geworden voor de daartoe door X genomen beslissing. Niet gebleken is dat verweerders aanwezigheid enig ander doel diende dan toezicht te houden op de zorgvuldigheid waarmee X te werk ging en het zonodig assisteren bij onvoorziene complicaties. Van die aanwezigheid valt verweerder in tuchtrechtelijke zin derhalve geen verwijt te maken. Dat zou wellicht anders zijn geweest, indien het op grond van de verslaglegging van X voor verweerder evident had moeten zijn, dat diens beslissing om patiëntes verzoek in te willigen niet in overeenstemming was met de maatstaven voor de medische beroepsuitoefening. Uit die verslaglegging heeft hij dat evenwel naar het oordeel van het college niet hoeven opmaken.

De conclusie is dat de klacht ongegrond is. Verweerder kan geen verwijt worden gemaakt als bedoeld in artikel 1 van de Medische Tuchtwet. Om redenen aan algemeen belang ontleend zal de beslissing in het openbaar worden uitgesproken en, zodra zij onherroepelijk is geworden, op na te melden wijze worden gepubliceerd.

Het college wijst de klacht af en bepaalt dat de beslissing op 30 maart 1995 om 10.00 uur in het openbaar zal worden uitgesproken in één der zalen van het Gerechtsgebouw, toren A aan de Parnassusweg 220 te Amsterdam, en ingevolge art. 13b van de Medische Tuchtwet zal worden bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant en door toezending met het verzoek tot publicatie over te gaan aan de tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

Aldus gewezen op 6 februari 1995 door mr. U.W. baron Bentinck, voorzitter, dr M.H. Klopper-Mensch, N.A. Mensing van Charante, K.C.H. Lyppens en L.N.M. Perquin, leden-geneeskundige, met mr. H. Uhlenbroek als secretaris, en op 30 maart 1995 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.


mr. U.W. baron Bentinck, voorzitter.
mr. H. Uhlenbroek, secretaris.

Naar boven