Uitspraak Medisch Tuchtcollege Groningen

1994/48

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht ingediend door mevrouw A, wonende te C, tegen drs. B, huisarts te C.

1. Procedure

Met een brief d.d. 1 augustus 1994 – ontvangen 4 augustus 1994 – heeft mevrouw A, wonende te C en hierna aan te duiden met: klaagster, een klacht ingediend tegen de huisarts B te C, hierna aan te duiden met: de aangeklaagde arts.

De klacht houdt het volgende in:

– Op 23 juni 1994 belde klaagster met de praktijk van de aangeklaagde arts omdat haar zoon zich niet goed voelde en geen gevoel meer in zijn benen had.

– Pas nadat zij nog tweemaal had gebeld, verscheen de aangeklaagde arts om 14 uur en deelde na onderzoek mee dat de zoon vermoedelijk een alcoholvergiftiging had en in dat geval in het ziekenhuis aan een infuus moest; eerst moest bloed worden afgenomen. Dit laatste is gebeurd om 15 uur.

– De aangeklaagde arts heeft daarna niets meer van zich laten horen.

– Klaagster heeft de aangeklaagde arts de volgende dag weer gebeld omdat haar zoon rare dingen zag (spinnen e.d.). Zij vernam toen dat het bloed niet goed was.

– Klaagster had de arts nog willen vergeven dat hij haar zoon had verwaarloosd maar kon dat niet meer nadat zij op 1 augustus 1994 opbelde omdat zij zich ongerust maakte over haar zoon die zich niet goed voelde, en er tegen haar werd gezegd dat zij hartstikke gek was; zij laat zich, nog nooit voor gek verklaard zijnde bij medici, dat door de huisarts niet zomaar zeggen en dient daarom twee klachten in.

De arts heeft in een reactie op de klacht meegedeeld zich van elk commentaar te onthouden, daarbij opmerkend: 'Ik heb het gezin A ruim 18 jaar in de huisartsenpraktijk en al die jaren zijn de gesprekken met alle gezinsleden vruchteloos en zinloos gebleken'. De aangeklaagde arts heeft, over deze reactie door de secretaris van het College telefonisch benaderd zijnde, bij die gelegenheid verklaard te persisteren en niet op de klacht te zullen reageren.

De klacht is behandeld ter zitting van het College, gehouden te Groningen op 14 november 1994. Klaagster is daar verschenen met bijstand van mw. mr. W. B. van den Berg, advocaat te Beilen. De aangeklaagde arts is niet verschenen, hoewel naar behoren opgeroepen zijnde. Van hem is niets meer vernomen.

2. Beoordeling van de klacht

Nu de aangeklaagde arts heeft gepersisteerd bij zijn weigering op de klacht te reageren en het College in te lichten, en ook van de geboden gelegenheid om ter zitting te worden gehoord en aldaar alsnog zijn lezing te geven geen gebruik heeft gemaakt, zal het College – dat op de klacht moet oordelen – moeten afgaan op de feiten zoals klaagster die heeft aangegeven en voorzover die niet als (volstrekt) onaannemelijk dienen te worden aangemerkt.

Het College oordeelt dan als volgt.

Op grond van de feiten zoals klaagster die vermeldt, moet worden geoordeeld dat de aangeklaagde arts op 23 juni 1993 nalatig is geweest en de patiënt eerder had dienen te zien. Dat het bloed is onderzocht, is correct. De arts had vervolgens zelf contact dienen op te nemen indien 'het bloed niet goed was', in plaats van af te zien van verdere actie. De klacht is in zoverre gegrond te achten.

De houding van de arts, inhoudende de weigering op de klacht te reageren (en verder niets meer van zich te laten horen, ook niet ter zitting) is in de eerste plaats onprofessioneel te achten, ook onder de omstandigheden zoals de aangeklaagde arts die aanduidt in zijn korte reactie op de klacht. Het College wil voorbijgaan aan de vraag wat er zij van deze houding van de aangeklaagde arts jegens het College, maar wil er niet aan voorbijgaan dat het niet willen ingaan op de klacht het kennelijk bij klaagster bestaande beeld zal bevestigen dat zij door de aangeklaagde arts niet serieus wordt genomen. Dit is verwijtbaar.

De beide hiervoor vermelde aspecten in aanmerking nemende, oordeelt het College niet alleen dat de klacht gegrond is, maar dat de cumulatie van verwijtbare factoren ertoe dient te leiden dat de aangeklaagde arts wordt berispt.

3. Beslissing

Het Medisch Tuchtcollege te Groningen,

Rechtdoende,

Verklaart de klacht gegrond en berispt de aangeklaagde arts,

Bepaalt dat deze beslissing op de wijze als voorgeschreven bij artikel 13B van de Medische Tuchtwet wordt bekend gemaakt door toezending met het verzoek tot plaatsing aan de Nederlandse Staatscourant, alsmede aan de volgende tijdschriften:

– Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,

– Medisch Contact,

– Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde.

Aldus gegeven door: mr. T. Duursma, voorzitter, mw. drs. P. W. Chin A Paw-van der Sloot, lid-geneeskundige, drs. F. G. H. de Noord, lid-geneeskundige, prof. dr. R. J. van den Bosch, lid-geneeskundige, drs. W. Vochteloo, plv. lid-geneeskundige, bijgestaan door mr. H. F. Wolgen, secretaris, en uitgesproken op 2 februari 1995 door de voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven