Centrale vut-overeenkomst overheids- en onderwijspersoneel

30 oktober 1995

De Minister van Binnenlandse Zaken,

de Minister van Defensie,

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

de Minister van Justitie,

de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,

het Interprovinciaal Overleg,

de Unie van Waterschappen,

zijnde de gezamenlijke sectorwerkgevers en in die hoedanigheid,

en de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP),

De Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP),

het Ambtenarencentrum (AC),

de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (CMHF),

hierna aangeduid als partijen;

overwegende,

dat als uitvloeisel van de afspraak tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de voornoemde centrales inzake privaatrechtelijke regeling van aanspraken terzake van vrijwillig vervroegd uittreden (vut) bij de overheid en het onderwijs en de financiering daarvan, welke afspraak deel uitmaakt van het Convenant inzake de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, de totstandkoming wordt bevorderd van een Wet kaderregeling vut overheidspersoneel (Kaderwet), welke de vereiste grondslag zal bieden voor regeling naar privaatrechtelijk model van vut;

dat de genoemde tot stand te brengen wet tevens voorziet in de intrekking van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden (Vut-wet), van de Wet van 28september 1989, houdende bijzondere regelen met betrekking tot het recht op uitkering als bedoeld in de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden (Wachtgeld-vut-wet) alsmede in het vervallen van de bepalingen in de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet fvp/ABP) ter zake van de vut-financiering;

dat echter met de overgang van wettelijke regeling naar contractuele regeling van vut bij de overheid en het onderwijs op zich niet beoogd is materieel een wijziging in die regeling aan te brengen en dat het daarom gewenst is, onverlet de mogelijkheid dat partijen een wijziging van de vut-aanspraken overeen komen, de regeling van de vut-aanspraken en de -financiering, zoals neergelegd in de Vut-wet, de Wachtgeld-vut-wet en de Wet fvp/ABP, bij overeenkomst tussen partijen voort te zetten,

dat de minister van Binnenlandse Zaken en de centrales van overheidspersoneel in het CGOA blijkens de aan deze overeenkomst gehechte annex de bedoeling hebben de vut per 1 april 1997 te vervangen door een systeem van flexibel vervroegd uittreden.

zijn het volgende overeengekomen:

Artikel 1 Begripsbepalingen

1. Partijen verstaan in deze overeenkomst onder:

a. sectorwerkgever:

1° van het personeel, werkzaam in de sector Rijk: de Minister van Binnenlandse Zaken,

2° van het burgerpersoneel, werkzaam in de sector Defensie: de Minister van Defensie,

3° van het personeel, werkzaam in de sector Onderwijs en Wetenschappen: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

4° van het personeel, werkzaam in de sector Politie: de Minister van Binnenlandse Zaken,

5° van het personeel, werkzaam in de sector Rechterlijke Macht: de Minister van Justitie,

6° van het personeel, werkzaam in de sector Gemeenten: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,

7° van het personeel, werkzaam in de sector Provincies: het Interprovinciaal Overleg,

8° van het personeel, werkzaam in de sector Waterschappen: de Unie van Waterschappen;

b. centrale: de centrales van verenigingen van ambtenaren die zijn toegelaten tot het overleg met de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken, bedoeld in artikel 105 van het Algemeen Rijksambtenarenregelement;

c. werkgever: een overheids- of onderwijsinstelling die behoort tot een der de sectoren genoemd in het eerste lid;

d. werknemer: degene die behoort tot het personeel werkzaam in de sectoren, bedoeld in onderdeel a;

e. Vut-fonds: de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel, gevestigd te Heerlen;

2. Waar in deze overeenkomst worden genoemd de Vut-wet (Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden) en de bepalingen in de Wet fvp/ABP (Wet financiële voorzieningen privatisering ABP) ter zake van de vut-financiering, wordt gedoeld op die wetten respectievelijk bepalingen zoals die luidden, laatstelijk voor de intrekking ervan op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel.

Artikel 2 Centrale vut-regeling

1. Voor de werknemers gelden bij vut op een leeftijd van 61 jaar of ouder, indien wordt voldaan aan het tezamen met het leeftijdsvereiste geldende vereiste omtrent diensttijd volgens de Vut-wet, geldelijke aanspraken en daarmee verband houdende verplichtingen volgens de bepalingen van die wet. Gelijke aanspraken en verplichtingen gelden bij vut met 40 dienstjaren, als bedoeld in de voormelde wet.

2. Voor de toepassing van het eerste lid worden begrippen en bepalingen van andere wetten en regelingen, waarnaar in de Vut-wet wordt verwezen, verstaan zoals zij laatstelijk voor het tijdstip van intrekking van die wet luidden, tenzij partijen anders overeen zullen komen.

3. De financiering van de in het eerste lid bedoelde aanspraken, waaronder begrepen de lastenverdeling tussen de werkgevers en de werknemers, vindt plaats overeenkomstig de bepalingen van de Wet fvp/ABP, met in achtneming van de regels die het bestuur van het Vut-fonds ter zake stelt. Deze regels komen overeen met de regels bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel.

4. In afwijking van het eerste lid geldt bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Vut-wet niet en zijn op de belanghebbende met recht op uitkering het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel en het Besluit inkomenstoeslag rijkspersoneel van overeenkomstige toepassing.

5. Om een onbedoelde toepassing van de vut-regeling ten aanzien van bepaalde wachtgelders te voorkomen zullen partijen nog voor 1 januari 1996 een afspraak maken over een ter zake afdoende aanscherping van de eis van tien dienstjaren voor het verkrijgen van een vut-uitkering. Voorts zal worden bezien of het op de vut-uitkeringen van overeenkomstige toepassing verklaarde Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel en Besluit inkomenstoeslag rijkspersoneel kan worden vervangen door de ter zake getroffen sector-specifieke regelingen.

Artikel 3 Sectorale ’pré-centrale’ vut-regelingen

1. Een sectorwerkgever en centrales dan wel andere organisaties, als bedoeld in artikel 1, derde en vierde lid, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel kunnen overeenkomen dat voor de werknemers of groepen van werknemers in de desbetreffende sector een lagere leeftijd geldt dan de in artikel 2 genoemde. Tevens kan voor uittreden in deeltijd ten gunste van werknemers worden afgeweken van het in artikel 3, eerste lid, van de Vut-wet bepaalde omtrent diensttijd.

2. Bij een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid kan voor de duur van een uitkering op grond van die overeenkomst ten behoeve van werknemers een ander uitkeringspercentage worden vastgesteld dan het in de Vut-wet genoemde percentage.

3. De werkgever uit wiens dienst een werknemer vrijwillig vervroegd is uitgetreden met recht op uitkering uit hoofde van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, vergoedt aan het Vut-fonds de bedragen die ten laste van het fonds komen wegens de uitvoering van die overeenkomst, geheel tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin de uitgetreden werknemer de leeftijd van 61 jaar heeft bereikt.

4. Vanaf het tijdstip, bedoeld in het derde lid, gelden voor de uitgetreden werknemer en de werkgever, bedoeld in dat lid, rechten en verplichtingen volgens artikel 2.

5. Het gezag of bestuur van een instelling waartoe de werking van deze overeenkomst zich mede uitstrekt en die niet behoort tot een sector als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, en diens wederparij of wederpartijen, zijnde organisaties die ten doel hebben of mede ten doel hebben de behartiging van de belangen van het personeel van de betreffende instelling, kunnen een overeenkomst treffen als bedoeld in het eerste lid, welke uitsluitend de desbetreffende instelling en haar personeel aangaat. Het tweede tot en met het vierde lid zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4 Bijzondere bevoegdheden

De bevoegdheden, vervat in de artikelen 20, 21 en 22 van de Vut-wet kunnen overeenkomstig worden toegepast tegenover werkgevers.

Artikel 5 Vrijwillige aansluiting

1. Indien een instelling met toepassing van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Statuten van Stichting Pensioenfonds ABP door het bestuur van dat fonds als lichaam tot het pensioenfonds is toegelaten, kan het bestuur van het Vut-fonds op verzoek van die instelling verklaren, dat de instelling wordt aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid van de Wet kaderregeling vut overheidpersoneel.

2. De werking van deze vut-overeenkomst strekt zich mitsdien uit tot deze instelling alsmede tot het personeel van die instelling; de artikelen 3 en 5 van genoemde wet zijn van overeenkomstige toepassing op die instelling en op het personeel van die instelling.

3. Het bestuur van het Vut-fonds stelt voorwaarden en regels met betrekking tot de afgifte van de verklaring bedoeld in het eerste lid.

4. Indien een instelling ophoudt aangesloten lichaam te zijn als bedoeld in artikel 4 van de Statuten van de Stichting pensioenfonds ABP, is deze vut-overeenkomst niet langer van toepassing op die instelling.

5. De betreffende instelling is verplicht om de bedragen van de aanspraken van vrijwilling vervroegd uitgetreden personeel van die instelling die ten laste van het Vut-fonds blijven komen, aan het Vut-fonds te vergoeden, dan wel andere maatregelen te treffen waardoor genoemde uitkeringskosten niet meer ten laste van het Vut-fonds komen. Bij vaststelling van de hoogte van deze vergoeding wordt rekening gehouden met de bijdrage, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel die het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aan het Vut-fonds verschuldigd is over de loonsom van de betreffende instelling.

6. Het bestuur van het Vut-fonds stelt regels met betrekking tot de wijze van vergoeding bedoeld in het vorige lid.

Artikel 6 Uitvoering

In de uitvoering van deze overeenkomst wordt voorzien door het Vut-fonds. Dit fonds vervult daarbij de functie die het ABP vervulde uit hoofde van de Vut-wet en de Wachtgeld-vut-wet.

Artikel 7 Bezwaar en beroep

1. Degene die bezwaar heeft tegen een beslissing ingevolge de krachtens deze overeenkomst ingestelde Vut-regeling voor het overheids- en onderwijspersoneel waardoor hij rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, dient - alvorens dit bezwaar voor te leggen aan de ter zake bevoegde rechter - de in dit artikel neergelegde procedure te volgen.

2. Bezwaren als bedoeld in het eerste lid dienen schriftelijk kenbaar te worden gemaakt aan het bestuur van het Vut-fonds. Omtrent het bezwaar wordt zo spoedig mogelijk beslist. In die beslissing wordt tevens aangegeven dat beroep open staat bij de Commissie van Beroep van het Vut-fonds.

3. De belanghebbende in de zin van de vut-regeling die bezwaar heeft tegen de beslissing, bedoeld in het tweede lid, en zich daarbij niet wenst neer te leggen, dient daartegen bij aangetekende brief beroep in te stellen bij genoemde Commissie van Beroep. De Commissie van Beroep geeft daaromtrent zo spoedig mogelijk een beslissing, die bij aangetekende brief aan de belanghebbende ter kennis wordt gebracht.

4. Het bestuur van het Vut-fonds stelt nadere regels omtrent de beroepsprocedure in het reglement van de Commissie van Beroep.

Artikel 8 Doorwerking

Bij wijziging van deze overeenkomst behoudt de belanghebbende aan wie door het bestuur van het Vut-fonds een beslissing inzake het recht op een uitkering is afgegeven recht op een uitkering op grond van de bepalingen van deze overeenkomst laatstelijk voor die wijziging, mits deze uitkering uiterlijk de eerste dag van de vierde maand volgend op de afgifte van genoemde beslissing kan ingaan.

Artikel 9 Bekendmaking en inwerkingtreding

Deze overeenkomst zal door de zorg van de Minister van Binnenlandse Zaken worden gepubliceerd in de Staatscourant op een zodanig tijdstip dat de artikelen 2 tot en met 8 van deze overeenkomst in werking treden op het tijdstip, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kaderwet vut overheidspersoneel.


’s-Gravenhage, 30 oktober 1995. De Minister van Binnenlandse Zaken.De Minister van Defensie.De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.De Minister van Justitie.
De Algemene Centrale Overheidspersoneel (ACOP).
De Christelijke Centrale van Overheids- en onderwijspersoneel (CCOOP).
Het Ambtenarencentrum (AC).
De Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (CMHF).
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Het Interprovinciaal Overleg.
De Unie van Waterschappen.

Naar boven