Tijdelijke beleidsregeling bijdragen vaarwegaansluitingen

11 december 1995

Nr. G3/V-525119

Directoraat-Generaal voor het Vervoer

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Besluit:

§ 1. Algemeen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

vaarwegaansluiting: aansluiting van een bedrijfsterrein of haventerrein op het vaarwegennet via een niet-openbare terminal waar overslag plaatsvindt uitsluitend ten behoeve van één of enkele verladers;

Minister: Minister van Verkeer en Waterstaat;

Besluit: Besluit Infrastructuurfonds;

bijdrage: bijdrage voor een investering, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit.

infrastructuur: voorzieningen die ten behoeve van een vaarwegaansluiting moeten worden gerealiseerd, niet zijnde overslagfaciliteiten

Artikel 2

De Minister kan bijdragen verstrekken in de investeringskosten ten behoeve van vaarwegaansluitingen, waaronder mede begrepen de uitbreiding of verbetering van bestaande vaarwegaansluitingen of het reactiveren van in onbruik geraakte vaarwegaansluitingen in het kader van de stimulering van intermodaal en multimodaal vervoer. De bijdrage kan worden verstrekt voor zowel investeringen ten behoeve van de infrastructuur als ten behoeve van de vast geïnstalleerde en mobiele uitrusting die nodig is voor de overslag van en naar de vaarweg.

Artikel 3

1. Het subsidieplafond bedraagt voor het jaar 1996 f 5.000.000,-.

2. De Minister stelt in het meerjarenprogramma, bedoeld in artikel 1 van de Wet Infrastructuurfonds, het subsidieplafond vast voor het eerstvolgende kalenderjaar, beginnend met het jaar 1997.

§ 2. Aanvraag om een bijdrage

Artikel 4

1. De aanvraag om een bijdrage wordt ingediend door tussenkomst van de Hoofdingenieur-Directeur van Rijkswaterstaat in de betrokken regio.

2. Bij een aanvraag verstrekt de aanvrager, onverminderd artikel 4, eerste lid, van het Besluit:

a. een onderbouwing van het project;

b. een overzicht van de financiering van het project;

c. een overzicht van alle maatregelen die voor de totstandkoming van de vaarwegaansluiting moeten worden getroffen;

d. een opgave van het jaar waarin het project wordt voltooid; en

e. de voorgenomen garantie, bedoeld in artikel 7, derde lid.

3. Indien een aanvraag niet volledig is, stelt de Minister de aanvrager in de gelegenheid binnen vier weken de aanvraag aan te vullen. Indien na ommekomst van deze termijn de aanvraag niet volledig is, besluit de Minister de aanvraag niet te behandelen.

§ 3. Beslissing op de aanvraag

Artikel 5

De Minister beslist niet op de aanvraag zolang op een verzoek tot surséance van betaling of faillissement van de aanvrager de rechter niet onherroepelijk heeft beslist.

Artikel 6

De Minister wijst de aanvraag in ieder geval af, indien:

a. niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de Wet Infrastructuurfonds of aan deze beleidsregeling;

b. door toepassing van artikel 5 van deze regeling de beslistermijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit zou worden overschreden;

c. de aanvrager niet heeft aangetoond, dat hem met inbegrip van de aangevraagde bijdrage voldoende gelden ter beschikking zullen staan om het voorgenomen project uit te voeren;

d. door inwilliging het subsidieplafond, bedoeld in artikel 3, zou worden overschreden;

e. de aanvraag betrekking heeft op een ander jaar dan waarvoor een subsidieplafond is vastgesteld;

f. met de uitvoering van het project reeds een aanvang is gemaakt, of

g. het project niet voor ten minste 50% met niet van overheidswege verstrekte middelen wordt gefinancierd.

Artikel 7

1. De bijdrage voor een project bedraagt ten hoogste 50% van de geraamde kosten van infrastructuur en van de vast geïnstalleerde en mobiele uitrusting die nodig is voor de overslag van en naar de vaarweg, doch niet meer dan f 1.500.000,-.

2. De Minister kan aan de verlening van een bijdrage nadere voorschriften verbinden.

3. Bij de vaststelling van de bijdrage bepaalt de Minister tevens de hoeveelheid goederen die de aanvrager redelijkerwijs via de te subsidiëren vaarwegaansluiting ten minste moet overslaan. Deze vervoersgarantie wordt van kracht op het tijdstip dat het betrokken project in gebruik wordt genomen en geldt voor een periode van vijf jaar.

§ 4. Verplichtingen van de aanvrager

Artikel 8

De aanvrager:

a. draagt zorg voor een overzichtelijke en doelmatige administratie met betrekking tot het project, welke een juist en actueel inzicht geeft in de voortgang van het project, in de projectkosten en in de besteding van de bijdrage;

b. bewaart de bewijsstukken van de projectkosten gedurende ten minste vijf jaar na de afloop van het project;

c. toont op verzoek van de Minister de bescheiden op één adres;

d. neemt andere aanwijzingen van de Minister in acht ter zake van de administratie;

e. verleent op verzoek van de Minister medewerking aan de openbaarmaking van de resultaten van het project;

f. verleent op verzoek van de Minister medewerking aan een evaluatie van deze regeling;

g. doet onverwijld aan de Minister mededeling van de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 5;

h. doet onverwijld aan de Minister mededeling van overige omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de bijdrage; en

i. doet de Minister jaarlijks rapportage van de hoeveelheid lading die via de betrokken vaarwegaansluiting is overgeslagen.

§ 5. Toezicht

Artikel 9

1. De Minister wijst toezichthouders aan, die bevoegd zijn inlichtingen te verlangen en inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel gedurende korte tijd mee te nemen tegen een bewijs van ontvangst.

Artikel 10

1. De door de Minister aangewezen toezichthouders zijn bevoegd elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hen zijn aangewezen, voor zover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs noodzakelijk is.

§6. Vaststelling, uitbetaling en verantwoording van de bijdrage

Artikel 11

1. De Minister stelt de definitieve bijdrage vast binnen vier weken na de indiening van de stukken, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Besluit.

2. De Minister betaalt de in het eerste lid bedoelde bijdrage uit binnen tien weken na de vaststelling onder verrekening van de reeds betaalde bedragen (slotdeclaratie).

3. Voor zover de reeds betaalde bedragen de vastgestelde bijdrage overschrijden, zijn deze terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar.

4. Vaststelling vindt niet plaats zolang op een verzoek tot surséance van betaling of faillissement van de aanvrager niet onherroepelijk is beslist door de rechter.

§ 7. Beëindiging van het project

Artikel 12

Het project kan met toestemming van de Minister tussentijds worden beëindigd. Aan deze toestemming kan de Minister nadere voorwaarden verbinden.

§ 8. Intrekking van de bijdrage

Artikel 13

1. In ieder geval kan de Minister de bijdrage geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

a. niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de Wet Infrastructuur-fonds of aan deze beleidsregeling;

b. hij de bijdrage heeft verleend op basis van zodanig onjuiste of onvolledige informatie, dat hij een andere beslissing op de aanvraag zou hebben genomen, indien hem de juiste gegevens waren verstrekt;

c. het project tussentijds wordt beëindigd;

d. de aanvrager onherroepelijk failliet is verklaard; of

e. de vervoersgarantie, bedoeld in artikel 7, derde lid, niet is nagekomen.

2. De reeds betaalde bedragen zijn bij intrekking van de bijdrage terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar.

§ 9. Evaluatiebepaling

Artikel 14

In 2001 brengt de Minister een rapport uit, houdende evaluatie van de doelmatigheid en doeltreffendheid van deze regeling.

§ 10. Slotbepalingen

Artikel 15

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

2. De Minister geeft voor het laatst in 2000 toepassing aan § 3.

Artikel 16

Deze beleidsregeling wordt aangehaald als: Tijdelijke beleidsregeling bijdragen vaarwegaansluitingen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink.

Toelichting

I. Algemeen

Dit is een beleidsregeling, waarin de voorschriften zijn opgenomen die de Minister hanteert bij toepassing van artikel 2, eerste lid, en paragraaf 2 van het Besluit Infrastructuurfonds.

Doel van de regeling

Het beoogde doel van de regeling is de stimulering van het goederenvervoer over water door het verlagen van de investeringsdrempel voor het tot stand brengen van vaarwegaansluitingen door het bedrijfsleven. In deze regeling is gekozen voor de mogelijkheid om subsidie te verlenen voor zowel infrastructuur als voor overslagfaciliteiten, teneinde daarmee zoveel mogelijk aan te sluiten op de situatie in de praktijk. Gebleken is dat niet het ontbreken van de aansluitende infrastructuur altijd het probleem hoeft te zijn, maar vaak (ook) het ontbreken van goede overslagfaciliteiten. De overslag van en naar het binnenschip vormt een uiterst zwakke schakel in de logistieke keten van intermodaal vervoer, hetgeen een wijziging van de modal split ten gunste van de binnenvaart bemoeilijkt. Verder moet opgemerkt worden dat de kosten van overslagfaciliteiten voor een niet-openbare terminal naar verhouding zwaarder drukken op de totale investeringskosten dan voor een openbare terminal door het verschil in schaalgrootte van infrastructuur.

De doelgroep van de regeling is het verladend bedrijfsleven, hetgeen inhoudt dat de aanvraag voor subsidie ingediend kan worden door één of enkele verladers. Vanuit die optiek wordt in artikel 7 een vervoersgarantie verlangd. Wanneer de aanvrager niet bevoegd of niet bereid is een dergelijke vervoersgarantie aan te bieden, zal de aanvraag worden afgewezen.

Uitvoering

De regeling treedt in werking per 1 januari 1996 en de mogelijkheid tot subsidieverlening loopt tot en met 31 december 2000. De uitvoering is in handen van de Regionale Directies van Rijkswaterstaat.

Aanvragen worden tegen elkaar afgewogen binnen een voortschrijdende periode van zes maanden (artikel 6, eerste lid, van het Besluit) op basis van het belang van de projecten voor de doelstellingen van het vigerende Structuurschema Verkeer en Vervoer, de vigerende Nota op de Ruimtelijke Ordening en het vigerende Nationale Milieubeleidsplan.

De regeling is bedoeld ter stimulering van niet-openbare terminals. Het onderscheid tussen openbare en niet-openbare terminals kan gemaakt worden op basis van twee indicatoren:

- de terminal is slechts toegankelijk voor één of enkele verladers, waarbij in beginsel een grens van maximaal tien verladers wordt aangehouden;

- de eigendom van de grond waarop een vaarwegaansluiting gerealiseerd of gereactiveerd wordt, is een indicatie voor openbaar of niet-openbaar. Bij een openbare terminal zijn exploitatie en eigendom strikt gescheiden; de grond is daarbij in handen is van de overheid (veelal gemeente of provincie). Bij een niet-openbare terminal is zowel de exploitatie als de eigendom van de grond in handen van private partijen.

Een aanvraag wordt ook afgewogen op basis van de bedrijvigheid in de regio, met het oog op de vraag of een niet-openbare terminal dan wel een openbare terminal voor de hand ligt. In het verlengde hiervan zal ook de eventuele aanwezigheid van andere (openbare) overslagvoorzieningen in de afweging worden betrokken.

Verwachte gebruik van de regeling

Gezien het beperkte budget dat beschikbaar is (1996 tot en met 1999 f 5 miljoen per jaar, in het jaar 2000 f 10 miljoen), zal het aantal verladers dat van deze regeling gebruik zal kunnen maken naar verwachting enkele tientallen zijn.

Samenhang met ander (binnenvaart)-beleid

In het kader van het beleid met betrekking tot Intermodaal Vervoer wordt reeds invulling gegeven aan de beleidsvoornemens zoals die in het SVV II staan omschreven onder spoor 22. Het gaat om ondersteuning van kansrijke initiatieven op het gebied van terminals met een openbaar karakter, door het scheppen van de noodzakelijke randvoorwaarden, zoals op infrastructureel gebied en op het gebied van internationale regelgeving.

Op grond van onder meer signalen uit de regio via de Regionale Directies van Rijkswaterstaat is er voor gekozen om door middel van deze beleidsregeling een aanvullend beleid te voeren op de onder spoor 21 beschreven beleidsdoelstelling, nl. het ondersteunen van kansrijke initiatieven uit de regio op het terrein van niet-openbare terminals.

De regeling is onderdeel van de uitwerking van het beleid ter stimulering van het vervoer over water.

Afstemming met EU-beleid

In juni 1995 is het voorstel voor dit beleid aan de Europese Commissie ter goedkeuring voorgelegd. Deze goedkeuring is in oktober 1995 verkregen.

Financiële gevolgen voor het Rijk w.o. personele gevolgen en handhavingslasten

Deze regeling heeft een looptijd van vijf jaar en zal de facto eindigen op 31 december 2000. Naar verwachting is in deze periode maximaal f 30 miljoen beschikbaar; voor de jaren 1996 t/m 1999 elk f 5 miljoen en voor het jaar 2000 f 10 miljoen. De personele gevolgen zijn beperkt. De uitvoering van deze regeling komt in handen van de Regionale Directies van Rijkswater-staat. Aanvragers moeten zelf zorgdragen voor de aanlevering van alle verzochte informatie.

Juridische aspecten

Op het bepaalde in deze regeling is paragraaf 2 (de artikelen 4 - 16) van het Besluit Infrastructuurfonds rechtstreeks van toepassing. Deze regeling geeft daarop een nadere invulling, met name gericht op de subsidiëring van vaarwegaansluitingen als omschreven in artikel 1 van de regeling.

Advisering

Het Overlegorgaan Goederenvervoer (Deelorgaan Binnenvaart) heeft in oktober 1995 in haar rapport van bevindingen ingestemd met onderhavige regeling.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

De toetsingsindicatoren ter bepaling of een terminal openbaar is of niet-openbaar, zijn in de algemene toelichting omschreven. De bijdrage wordt verstrekt voor kosten van investeringen in infrastructuur alsmede voor kosten van vast geïnstalleerde en mobiele uitrusting die nodig is voor overslag van en naar de vaarweg.

Artikel 2

De bijdrage is eenmalig en betreft uitsluitend investeringen in de vaarwegaansluiting zelf. Geen bijdrage wordt verstrekt voor de kosten van de eventuele verwerving van de grond. Bijdragen worden door de Minister alleen verstrekt ten behoeve van op de datum van aanvraag nog te plegen investeringen.

Artikel 3

Het hier bedoelde meerjarenprogramma is het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport, bedoeld in de artikelen 1 en 4 van de Wet Infrastructuurfonds. Dit betreft de voorgenomen verdeling van de middelen van het fonds over de verschillende projecten. Het meerjarenprogramma wordt jaarlijks uitgebracht bij de begroting. In beginsel wordt derhalve het voor enig jaar geldende subsidieplafond in het voorgaande jaar opgesteld.

Uitsluitend voor het jaar 1996 is het subsidieplafond rechtstreeks in de regeling zelf vastgelegd; op deze wijze wordt ook voor het eerste jaar van de regeling een subsidieplafond verzekerd.

Artikel 4

In het tweede lid, onderdeel c, wordt gedoeld op zaken die dienen te zijn geregeld alvorens met de uitvoering van het eigenlijke project een aanvang kan worden gemaakt, zoals planologische maatregelen en vergunningen.

Het derde lid dient ter uitvoering van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, ingevolge welke de Minister kan besluiten onvolledige aanvragen buiten behandeling te laten, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gekregen zijn aanvraag aan te vullen. De beslistermijn van zes maanden (artikel 6, eerste lid, van het Besluit) wordt ingevolge artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht opgeschort gedurende de periode dat de aanvraag moet worden aangevuld.

Artikel 6

De afwijzingsgronden zijn niet-limitatief opgenomen. Dit betekent dat de Minister een aanvraag ook om andere dan de in dit artikel genoemde redenen kan afwijzen, bijv. als inwilliging van de aanvraag anderszins niet opportuun is. Het niet voldoen aan enig onderdeel van deze regeling is een afwijzingsgrond die is begrepen in onderdeel a van dit artikel.

In onderdeel b wordt verwezen naar artikel 6 van het Besluit. Daarin is een uiterste beslistermijn van zes maanden opgenomen. Wanneer nu de aanvrager in een procedure tot faillietverklaring of surséance van betaling is verwikkeld, zal de Minister de behande- ling gedurende die zes maanden kunnen aanhouden. Omdat hij gehouden is binnen de termijn van zes maanden te beslissen, en niet het risico mag lopen dat de aanvrager na een eventuele positieve beschikking in de lopende procedure alsnog failliet verklaard wordt, zal hij de aanvraag afwijzen wanneer voor het verstrijken van de termijn geen klaarheid in de positie van de aanvrager is gekomen.

Ten aanzien van de hoogte van de bijdrage geldt dat deze maximaal 50% van de totale projectkosten is, minus eventuele bijdragen van andere overheidsinstanties.

Artikel 7

De woorden ’ten hoogste’ bij het percentage geven de Minister de ruimte om een doelmatigheidstoets ook in de hoogte van de uitkering door te laten klinken. In beginsel is immers de bijdrage sluitstuk op de ten behoeve van de investering eigen en elders vergaarde middelen. De gekozen formulering laat de Minister de nodige beoordelingsvrijheid.

Ten aanzien van dit artikel geldt dat de aanvrager zich verplicht de door de Minister vastgestelde hoeveelheid goederen via de te subsidiëren vaarwegaansluiting over te slaan. Deze vervoersgarantie wordt van kracht op het tijdstip dat het betrokken project in gebruik genomen wordt. De hoogte van de vervoersgarantie zal vastgesteld worden aan de hand van de gevraagde bijdrage in relatie tot de totale investeringen die ten behoeve van het project gedaan moeten worden.

Artikel 11

Hetgeen hier bepaald is kan niet los worden gezien van de artikelen 13 en 14 van het Besluit Infrastructuurfonds. Deze artikelen luiden:

Artikel 13

1. De betaling van de bijdrage geschiedt aan de aanvrager op basis van per kwartaal in te dienen declaraties afgestemd op de voortgang van het werk en voorzien van een voortgangsrapportage van het betrokken project.

2. In geval van snellere voortgang van het werk dan voorzien werd bij de opstelling van het kasschema, vindt versnelde betaling ten opzichte van dat kasschema slechts plaats voor zover dat inpasbaar is binnen de begroting van het fonds. De rentekosten van de voorfinanciering van de versnelling worden niet vergoed.

3. Wanneer na de vaststelling van de bijdrage het project wordt gewijzigd ten opzichte van de op grond van artikel 4 ingediende gegevens en bescheiden en die wijziging is van invloed op de effectiviteit, de kosten, de kwaliteit of de fasering van dat project, behoeft deze wijziging voorafgaande goedkeuring van Onze Minister.

4. Indien de wijzigingen bedoeld in het derde lid niet de voorafgaande goedkeuring van Onze Minister hebben gekregen, kan Onze Minister de bijdrage verminderen of intrekken.

5. Indien de werkelijk gemaakte kosten uitstijgen boven de raming waarop de te verstrekken bijdrage is gebaseerd, komen deze kosten niet ten laste van het fonds. Indien de overschrijding voortvloeit uit naar de mening van Onze Minister niet te voorziene bijzondere kosten, kan hij op basis van een suppletoire aanvraag een aanvullende bijdrage verstrekken. De artikelen 4 tot en met 9 en 12 zijn voor zover nodig van toepassing.

6. Indien de werkelijk gemaakte kosten minder bedragen dan de raming waarop de bijdrage gebaseerd is, wordt de bijdrage in evenredigheid verminderd, tenzij Onze Minister een vaste bijdrage heeft verstrekt.

Artikel 14

1. Bij een project met een uitvoeringstermijn van meer dan twee jaar dient jaarlijks binnen vier maanden na afloop van het betrokken kalenderjaar een financiële verantwoording, voorzien van een accountantsverklaring, te worden ingediend. Onze Minister kan de termijn met twee keer twee maanden verlengen.

2. Binnen een jaar nadat het betrokken project in gebruik is genomen dient de aanvrager bij Onze Minister een eindverslag en een financiële verantwoording van de totale projectkosten in, voorzien van een accountantsverklaring alsmede een slotdeclaratie.

3. De in de eerste en tweede lid bedoelde financiële verantwoording en accountantsverklaring dienen te worden opgesteld overeenkomstig de in artikel 4, eerste lid, onder c, bedoelde kostenraming respectievelijk de door Onze Minister vast te stellen controle-instructie.

4. Met betrekking tot de financiële controle kan Onze Minister nadere regels geven.

5. Indien de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, zonder berichtgeving van de aanvrager na 12 maanden na ingebruikneming van het betrokken project niet zijn ingediend, vervalt het recht op declaratie van een eventueel resterend bedrag. De laatst ingediende declaratie is dan de slotdeclaratie. Onze Minister kan op verzoek van de aanvrager de termijn eenmaal ten hoogste zes maanden verlengen.

6. Indien uit de accountantsverklaring blijkt, dat de bijdrage voor een project gebruikt is voor betaling van doelen, waarvoor de bijdrage niet bestemd was, zullen die betalingen in mindering worden gebracht op de slotdeclaratie dan wel worden teruggevorderd.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink.

Voor het indienen van een aanvraag kunt u zich wenden tot de Regionale Directie van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat in uw regio. U krijgt dan een informatiepakket met aanvraagformulier toegestuurd. De adressen en telefoonnummers van de Directies staan hieronder vermeld.

Directie Noord Nederland

Postbus 2301

8901 JH Leeuwarden

telefoon: 058 - 2344344

fax: 058 - 2344123

Directie IJsselmeergebied

Postbus 600

8200 AP Lelystad

telefoon: 0320 - 299111

fax: 0320 - 234300

Directie Oost Nederland

Postbus 9070

6800 ED Arnhem

telefoon: 026 - 3688911

fax: 026 - 3634897

Directie Utrecht

Postbus 650

3430 AR Nieuwegein

telefoon: 030 - 6079500

fax: 030 - 6052060

Directie Noord-Holland

Postbus 3119

2001 DC Haarlem

telefoon: 023 - 5301301

fax: 023 - 5301302

Directie Zuid-Holland

Postbus 556

3000 AN Rotterdam

telefoon: 010 - 4026200

fax: 010 - 4047927

Directie Zeeland

Postbus 5014

4330 KA Middelburg

telefoon: 0118 - 686000

fax: 0118 - 686231

Directie Noord-Brabant

Postbus 90157

5200 MJ Den Bosch

telefoon: 073 - 6817817

fax: 073 - 6123954

Directie Limburg

Postbus 25

6200 MA Maastricht

telefoon: 043 - 3294444

fax: 043 - 3255136

Naar boven