Uitspraak Centraal Medisch Tuchtcollege

Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft het navolgende overwogen en beslist op het door H., appellante, wonende te P., ingestelde hoger beroep van de beslissing van het Medisch Tuchtcollege te ’s-Gravenhage van 2 februari 1994, door appellante ontvangen op 22 maart 1994, waarbij haar op de klacht van K., aanvankelijk klaagster, wonende te V., de maatregel van berisping is opgelegd.

1. Het Centraal Medisch Tuchtcollege heeft kennis genomen van de stukken van eerste aanleg; van het proces-verbaal van eerste aanleg; de beslissing waarvan beroep; het voorlopig beroepschrift ingekomen op 7 april 1994; het aanvullend beroepschrift ingekomen op 23 juni 1994; het verweerschrift in beroep ingekomen op 4 augustus 1994.

2. De zaak is in hoger beroep behandeld ter terechtzitting van het Centraal Medisch Tuchtcollege op 2 maart 1995, alwaar zijn gehoord: appellante bijgestaan door mr. R. te D., en aanvankelijk klaagster.

3. Het beroep is tijdig ingesteld.

4. Aanleiding tot het indienen van de klacht is geweest dat aanvankelijk klaagster K. (hierna: klaagster) op 19 maart 1993 een aanstellingskeuring heeft ondergaan bij appellante H., keuringsarts verbonden aan het Z. te V. (hierna: de arts).

Voor mevrouw K. was keuring ’2’ aangevraagd, dat wil zeggen een keuring bestaande uit het invullen van een vragenlijst, een lichamelijk onderzoek en een eenvoudig bloed- en urine-onderzoek, alsmede een evaluatiegesprek met de arts. Vaststaat dat de arts de gegevens betreffende het lichamelijk onderzoek slechts summier heeft genoteerd. Betreffende de psychische component heeft zij de woorden ’afwezig?’, ’desinteresse?’ opgeschreven. Zij heeft niet gevraagd wat de reden van het aldus omschreven gedrag van klaagster was.

Op 22 maart heeft de arts schriftelijk aan de opdrachtgeefster/beoogd werkgeefster (hierna: de opdrachtgeefster) meegedeeld dat klaagster medisch goedgekeurd was. Zij heeft de onderzoeksgegevens daarna aan klaagster toegezonden met de aanduiding ’verslag en zo nodig advies’. In de brief was overigens niet vermeld of klaagster goed- dan wel afgekeurd was. Tevens heeft de arts de opdrachtgeefster telefonisch benaderd en de conclusie van het onderzoek (medisch goedgekeurd) meegedeeld. Zij heeft bovendien – tijdens het telefoongesprek – gesuggereerd dat het wellicht verstandig zou zijn om een psychologische test te laten verrichten.

Partijen zijn het niet eens over (de inhoud van) een daarna tussen hen gevoerd telefoongesprek. Klaagster stelt dat zij op 24 maart 1993 de arts heeft gebeld en dat deze haar heeft meegedeeld dat zij was goedgekeurd. De arts beweert daarentegen dat klaagster haar op een later tijdstip telefonisch heeft benaderd, dat wil zeggen eerst nadat zij (de arts) reeds contact had gehad met de heer A., bedrijfsarts te G., aan wie de opdrachtgeefster had verzocht om informeel nadere inlichtingen in te winnen bij de arts. Tussen partijen staat vast dat klaagster daartoe (desgevraagd) toestemming had verleend. Evenmin wordt betwist dat de arts aan de heer A. desgevraagd nadere informatie over klaagster heeft verstrekt. De stelling van de arts is dat klaagster haar heeft opgebeld met de vraag of de heer A. al contact met haar had opgenomen, dat zij (de arts) haar (klaagster) toen heeft meegedeeld dat dit het geval was, en dat het telefoongesprek daarna is beëindigd.

Uiteindelijk is klaagster niet aangesteld. Als reden is opgegeven dat alsnog twijfel was gerezen aan haar geschiktheid voor de functie waarnaar zij had gesolliciteerd.

5. De klacht in eerste aanleg luidt als volgt:

a. De arts heeft aan de opdrachtgeefster op eigen initiatief en zonder toestemming van klaagster informatie verstrekt welke zij in haar hoedanigheid van arts had verkregen en welke informatie als persoonlijk en vertrouwelijk moet worden aangemerkt, terwijl deze informatie bovendien niet in overeenstemming was met het schriftelijk advies dat naar aanleiding van de aanstellingskeuring aan de opdrachtgeefster werd gegeven. De arts heeft een andere uitslag aan de opdrachtgeefster meegedeeld dan telefonisch aan klager.

b. De arts heeft bovendien aan een derde, de bedrijfsarts A., onjuiste informatie over klaagster verstrekt.

6. Het Medisch Tuchtcollege heeft de klacht gegrond geacht en aan de arts de maatregel van berisping opgelegd. het Medisch Tuchtcollege heeft daartoe overwogen als volgt:

’De arts heeft na aan opdrachtgeefster schriftelijk te hebben meegedeeld dat klaagster was goedgekeurd, deze uitslag telefonisch essentieel gewijzigd, waardoor klaagster zelfs de functie die uitsluitend nog van de goedkeuring afhankelijk was, niet heeft gekregen. De arts heeft voorts in strijd met de waarheid op de uitdrukkelijke vraag van klaagster telefonisch geantwoord dat zij was goedgekeurd zonder verdere bemerkingen. De mededeling ’goedgekeurd’ verdraagt zich niet met de aanvulling dat nog nader onderzoek vereist is.

Ook het tweede onderdeel van de klacht is gegrond. Op het standaardvragen-formulier van de werkgever van de arts staat gedrukt:

’De door u verstrekte gegevens zijn strikt vertrouwelijk en vallen onder het medisch beroepsgeheim. Dit houdt onder andere in dat deze gegevens alleen met uw schriftelijke toestemming aan derden worden verstrekt’. De arts heeft informatie verstrekt zonder schriftelijke toestemming van klaagster op vragen van een haar onbekende, die haar zei arts te zijn en die haar zei dat klaagster daartoe toestemming zou hebben gegeven. Niet is komen vast te staan dat de arts onjuiste informatie zou hebben verstrekt ondermeer inhoudend dat klaagster ’alle specialismen zou hebben doorlopen’ aangezien in dit opzicht de lezing van de arts niet strookt met die van bedrijfsarts A. en er geen reden is aan de lezing van de één meer waarde te hechten dan aan die van de ander.

Het College acht beide verweten gedragingen in hoge mate onzorgvuldig en onverantwoord: de arts wist, althans behoorde te weten, dat het een keurling niet vrijstaat zonder vergaande repercussies een dergelijk onderzoek te weigeren, terwijl hij in het kader van dat onderzoek een veelheid aan hoogst persoonlijke gegevens moet verstrekken. Er rust onder die omstandigheden op de arts een zware zorgvuldigheidsplicht zowel in de wijze waarop de uitslag (’goedgekeurd’ of ’afgekeurd’ dan wel ’nader onderzoek vereist’) tot stand komt en aan de opdrachtgever wordt meegedeeld als in de beoordeling van de vraag of de bij de keuring verkregen medische informatie en de uitslag van de keuring aan anderen dan keurling en de opdrachtgever mag worden meegedeeld.

Het College is voorts van oordeel dat de arts haar bevindingen bij de keuring op zeer onvoldoende wijze in de verslaglegging heeft neergelegd. De door de arts in de procedure gestelde bevindingen, inhoudend dat klaagster oogcontact zou hebben vermeden, vragen niet wilde beantwoorden dan wel zich anderszins afwijkend zou hebben gedragen, zijn niet in het rapport terug te vinden, terwijl toch naar de arts thans stelt deze bevindingen voor haar grond zijn geweest aan opdrachtgeefster een aanvullend psychologisch onderzoek voor te stellen.

Het College acht ... [de maatregel van berisping] ... in overeenstemming met de ernst van de verweten gedragingen en de persoon van de arts, waarbij het College mede in aanmerking heeft genomen dat de arts noch blijkens de gedingstukken noch blijkens haar uitlatingen bij gelegenheid van de behandeling ter zitting tot het inzicht is gekomen dat haar handelwijze onzorgvuldig is geweest en voor klaagster tot een traumatische ingrijpende ervaring heeft geleid.

Het algemeen belang vordert de openbaarmaking van deze beslissing op de voet van artikel 13b van de Medische Tuchtwet.’

6. In hoger beroep voert de arts de volgende grieven aan:

a. Het Medisch Tuchtcollege is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van de stelling van klaagster dat de arts haar telefonisch heeft meegedeeld dat zij medisch was goedgekeurd nu de arts met klaagster geen telefonisch contact over de uitslag heeft gehad. Het Medisch Tuchtcollege heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat de arts aan klaagster onjuiste informatie heeft verstrekt.

De arts betoogt overigens wel het te betreuren dat zij in de brief aan de opdrachtgeefster niet over een psychologisch onderzoek heeft gerept. Naar haar oordeel valt dit wel te verklaren nu het ging om een medische keuring die bij ’Z.’ (het Centrum waaraan zij als keuringsarts verbonden was) steeds werd opgevat als een ’somatische’ keuring.

b. Het Medisch Tuchtcollege heeft de gegrondbevinding van de klacht dat de arts onjuiste informatie heeft verstrekt aan de bedrijfsarts A. voornoemd kennelijk gebaseerd op het feit dat de arts informatie heeft verstrekt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van klaagster. Over het ontbreken van schriftelijke toestemming is echter niet geklaagd. Tussen partijen staat overigens vast dat klaagster wel mondeling toestemming verleende voor het laten inwinnen van informatie door de bedrijfsarts A. bij de arts.

7. Het Centraal Medisch Tuchtcollege overweegt dienaangaande het volgende:

De arts heeft – hoewel zij naar eigen zeggen slechts een ’somatische’ keuring verrichtte – aan de opdrachtgeefster uit eigen beweging telefonisch gesuggereerd bij klaagster een psychologisch onderzoek te laten verrichten nadat zij aan de opdrachtgeefster schriftelijk had laten weten dat klaagster medisch goedgekeurd was.

De arts heeft in dit verband ter zitting van het Centraal Medisch Tuchtcollege verklaard dat tijdens het onderzoek bedenkingen bij haar zijn gerezen omdat het gedrag van klaagster tijdens de keuring haar bevreemdde; zij vond klaagster ongeïnteresseerd en ontwijkend, terwijl zij bovendien moest constateren dat klaagster oogcontact vermeed. Aan het hoofd van het Z. waaraan zij als keuringsarts verbonden was, heeft zij daarop gevraagd hoe te handelen. Deze heeft haar – aldus de arts – geadviseerd telefonisch aan de opdrachtgeefster van haar aarzelingen te doen blijken.

De arts heeft erkend dat zij klaagster tijdens het onderzoek op geen enkele wijze deelgenoot van haar bedenkingen heeft gemaakt en dat zij evenmin naar mogelijke oorzaken van klaagsters gedragingen heeft geïnformeerd. (Ter zitting heeft klaagster desgevraagd een plausibele verklaring gegeven voor het haar verweten ontwijkende gedrag).

Ook de telefonisch aan de opdrachtgeefster gedane suggestie een aanvullend psychologisch onderzoek te laten verrichten vormde een onderdeel van de bevindingen van het door de arts verrichte onderzoek en mocht derhalve alleen worden gedaan met toestemming van klaagster. Dat in het onderhavige geval van toestemming tot het doen van een mededeling als de onderhavige geen sprake was, behoeft na het voorgaande geen betoog. De arts had dan ook de opdrachtgeefster niet eigener beweging en in afwijking van de ’schriftelijke uitslag’ telefonisch mogen suggereren dat een nader psychologisch onderzoek gewenst was. Daarbij is verder niet van belang of de arts aan klaagster al dan niet had meegedeeld dat zij was goedgekeurd. De arts had zich kunnen en bepaald ook moeten realiseren dat haar telefonisch gedane nadere mededeling invloed zou hebben op de beslissing over de eventuele aanstelling van klaagster in de functie waarvoor de aanstellingskeuring werd verricht. Wel neemt het Centraal College als verzachtende omstandigheid in aanmerking dat de arts destijds nog geen jaar als keuringsarts werkzaam was en dat zij kennelijk geheel verkeerd is geadviseerd.

Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor onder 5a vermelde klacht terecht gegrond is verklaard, wat er overigens zij van de overwegingen van het College van eerste aanleg. De eerste grief kan dan ook niet slagen.

8. De tweede grief (hiervoor sub 6 onder b vermeld) slaagt aangezien naar het oordeel van het Centraal Medisch Tuchtcollege inderdaad niet is komen vast te staan dat de arts aan de bedrijfsarts onjuiste informatie heeft verstrekt nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan aan de lezing van klaagster meer waarde dient te worden toegekend dan aan die van de arts.

9. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing waarvan beroep niet in de stand kan blijven.

Het Centraal Medisch Tuchtcollege is op grond van het vooroverwogene van oordeel dat met het opleggen van de lichtste maatregel kan worden volstaan.

10. Om redenen aan het algemeen belang ontleend acht het Centraal Medisch Tuchtcollege bekendmaking van deze beslissing geboden met inachtneming van het bepaalde in artikel 13B, eerste lid van de Medische Tuchtwet op de hierna aangegeven wijze.

11. Het Centraal Medisch Tuchtcollege beslist mitsdien als volgt:

Rechtdoende in hoger beroep:

Vernietigt de beslissing waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

Verklaart de klacht gegrond met wijziging van gronden; legt de maatregel van waarschuwing op: bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van het in artikel 13B lid 1 van de Medische Tuchtwet bepaalde wordt bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door toezending aan Medisch Contact en het tijdschrift voor Gezondheidsrecht met verzoek tot plaatsing.

Aldus gegeven in Raadkamer door: mr. C.L. de Vries Lentsch-Kostense,

voorzitter; dr. J.J. Hamming, mw. dr.

C. Hermann, G.H. Gispen, prof. dr. P.J. Jongerius, leden-geneeskundigen; in tegenwoordigheid van mr. H.J. Sluyters-Hamburger, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 7 september 1995 door mr. B. Pronk, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Naar boven