Uitspraak Medisch Tuchtcollege Eindhoven

Het College voor Medisch Tuchtrecht te Eindhoven heeft het navolgende overwogen en beslist in de klachtzaak van: A en B, klagers, wonende te C, tegen: D, bedrijfsarts, wonende te E, verweerder.

Het College heeft kennis genomen van het klaagschrift, van het verweerschrift, van de repliek en van de dupliek.

De klacht is behandeld op de zitting van maandag 15 mei 1995, waarbij is gehoord verweerder, bijgestaan door F, advocaat te Utrecht.

Ten aanzien van de feiten is op grond van de inhoud van de gedingstukken en van de ter zitting afgelegde verklaringen het navolgende vastgesteld:

Verweerder is als bedrijfsarts werkzaam bij G. Klager heeft zich op 15 juli 1994 ziek gemeld bij zijn werkgever. Enige tijd later is hij bezocht door een sociaal-medisch begeleider van genoemde G en vervolgens op 17 augustus 1994 door verweerder. Deze constateerde surmenageachtige klachten, gerelateerd aan de werksituatie zonder duidelijke depressieve kenmerken. Verweerder heeft bij dit gesprek aan klager medegedeeld dat diens ziekte zijns inziens veroorzaakt werd door de werksituatie en dat verweerder contact zou leggen met de werkgever teneinde ook diens kant van het verhaal te vernemen. Verweerder heeft vervolgens op 26 augustus klagers werkgever bezocht. Deze gaf daarbij te kennen dat hij pogingen in het werk had gesteld in contact te komen met klager, maar dat dit hem niet was gelukt en stelde voor dat verweerder zou proberen een overlegsituatie te creëren tussen klager en diens werkgever. Verweerder heeft vervolgens op 1 september 1994 aan klager een brief geschreven van de navolgende inhoud:

’Betreft: Probleemverhelderend gesprek

Geachte A,

Enige tijd geleden, op 15 juli j.l, heeft u zich ziekgemeld bij uw werkgever. Enkele weken later bent u bezocht door ondergetekende bedrijfsarts, om de ernst en aard van uw arbeidsonge-schiktheid vast te stellen.

Omdat mijns inziens uw ziekte direct te maken heeft met het werk en de werkomstandigheden lijkt mij een gesprek tussen u en de werkgever een verstandige keuze. Bij deze wil ik u dan ook vriendelijk doch dringend verzoeken hieraan uw medewerking te verlenen.

Binnenkort zult u daartoe uitgenodigd worden en zullen plaats en tijd nader bekend worden gemaakt.

Bij voorbaat dank voor uw medewerking en begrip.

Met vriendelijke groeten,

D, bedrijfsarts.’

Aan de voet van de brief was vermeld dat een kopie zou worden gezonden aan H (de werkgever van klager) en I.

De klacht behelst het tweeledige verwijt dat verweerder zijn medisch beroepsgeheim heeft geschonden en dat hij klagers tijdens telefonische contacten onheus heeft bejegend.

Omtrent deze klacht moet het navolgende gelden:

De klacht over het beroepsgeheim heeft betrekking op de hierboven overgenomen brief, die verweerder volgens klagers niet in afschrift had mogen toezenden aan de werkgever en I, omdat hij daarin uitlatingen heeft gedaan over de aard van de aandoening van klager A.

Verweerder heeft ter verdediging aangevoerd dat hij zijn informatie aan de werkgever beperkt heeft tot het strikt noodzakelijke, te weten dat er sprake was van een arbeidsgebonden verzuim en dat hij zich heeft gehouden aan de KNMG-regeling betreffende gegevensuitwisseling door bedrijfsartsen.

Voor de beoordeling van het eerste onderdeel van de klacht moet worden vooropgesteld dat voor een bedrijfsarts die werkzaam is bij een ARBO-dienst evenals voor iedere andere arts in beginsel een zwijgplicht geldt. Waar deze bedrijfsartsen echter ingevolge wettelijke bepalingen en in opdracht van de werkgever tevens zijn belast met begeleiding van het ziekteverzuim van werknemers en controle op dat verzuim en de uitvoering van beide taken noodzakelijkerwijs met zich mee brengt dat zij daarover rapporteren aan de werkgever, geldt voor die zwijgplicht bij genoemde bedrijfsartsen een beperking in die zin dat de uitslag van hun medisch onderzoek aan de werkgever kan worden medegedeeld en dat, indien dit onderzoek mede is gericht op de vraag voor welke werkzaamheden de werknemer nog wel geschikt is en welke aanpassingen de werkgever daarvoor moet realiseren in het kader van pogingen werkhervatting mogelijk te maken, de daarop betrekking hebbende conclusies van het onderzoek van de bedrijfsarts door deze aan de werkgever kunnen worden medegedeeld.

De inhoud van verweerders brief van 1 september 1994 is in overeenstemming met deze principiële uitgangspunten, die zijn uitgewerkt in de KNMG-Richtlijnen. Verweerder heeft dan ook niet onjuist gehandeld door die brief in afschrift toe te zenden aan klagers werkgever. Hij is echter te ver gegaan door die brief tevens in kopie toe te zenden aan I, zijnde de advocaat van die werkgever. Verweerder heeft als verklaring daarvoor aangevoerd dat hij van de werkgever had vernomen dat deze voornemens was zijn advocaat te betrekken in het overleg met klager en dat het daarom een praktische werkwijze leek, indien die advocaat in een zo vroeg mogelijk stadium op de hoogte zou zijn van de door verweerder aan klager gedane suggestie dat deze zich coöperatief zou opstellen ten aanzien van een poging van de werkgever tot opening van overleg. Verweerder had echter moeten beseffen dat hij zijn zwijgplicht niet mocht doorbreken in de richting van de advocaat van de werkgever. Hij heeft voorts over het hoofd gezien dat de naam van I aan klager bij de ontvangst van de brief in het geheel nog niet bekend was en hij had ook moeten beseffen dat de toezending van de brief aan die advocaat, die zich kort daarna onder verwijzing naar die brief aan klager bekend maakte en deze uitnodigde voor een gesprek, bij klager de indruk wekte van samenspanning van verweerder met de werkgever, waardoor afbreuk werd gedaan aan verweerders aanzien als objectief en onpartijdig medisch beoordelaar. Het eerste onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

Naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat verweerder klagers of een van hen onheus heeft bejegend. Uit de in het klaagschrift aangehaalde citaten kan wel worden afgeleid dat verweerder enige aandrang heeft uitgeoefend om klager ertoe te bewegen naar het kantoor van de bedrijfsgezondheidsdienst in K te komen, maar zulks is op zichzelf niet onjuist. De aangehaalde citaten vormen naar het oordeel van het College geen onheus woordgebruik en dit onderdeel van de klacht is dan ook niet gegrond.

Verweerder heeft door toezending van zijn brief van 1 september 1994 aan de advocaat van de werkgever het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ondermijnd. Bij de keuze van de op te leggen maatregel neemt het College in aanmerking dat verweerder, die ter zitting heeft verklaard dat hij eerst sedert eind 1993 als bedrijfsarts werkzaam is, nog slechts weinig ervaring had en dat hij bij het schrijven van de brief geen andere bedoeling had dan de belangen van klager en die van de werkgever, die volgens verweerder parallel liepen, te behartigen. Daarmee rekening houdend zal het College de lichtste tuchtrechtelijke maatregel opleggen.

Het College acht het ter informatie van de bij een bedrijfsgezondheidsdienst werkzame artsen gewenst dat deze beslissing wordt gepubliceerd op voet van artikel 13b van de Medische Tuchtwet.

Beslissende:

Verklaart de klacht invoege als hierboven omschreven gegrond;

Legt verweerder op de maatregel van waarschuwing.

Bepaalt dat deze beslissing met inachtneming van artikel 13b lid 1 van de Medische Tuchtwet zal worden bekend gemaakt door publicatie in de Nederlandse Staatscourant en door aanbieding met verzoek tot publicatie aan de redacties van het ’Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ’Medisch Contact’.

Aldus beslist op 15 mei 1995 door de heren mr. M.A.M. Raaijmaakers, voorzitter, mr. dr. H. Sluzewski, lid-geneeskundige, J.M. van den Thillart, dr. E. de Nobel en mevrouw L. Relik-v. Wely, plv. leden-geneeskundigen, in aanwezigheid van mr. L.C.A.M. Pessers, secretaris.

Naar boven