Ontwerp Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering

De Minister van Verkeer en Waterstaat maakt, mede namens haar ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bekend dat ten aanzien van het onderstaande ontwerp van een algemene maatregel van bestuur tot uiterlijk 7 juli 1995 opmerkingen schriftelijk kunnen worden ingebracht bij de Hoofddirectie van de Waterstaat, Afdeling Waterrecht en Waterschappen (RH), Postbus 20906, 2500 EX ’s-Gravenhage.

Besluit van

Nr.

houdende regels voor indirecte lozingen in het kader van bodemsaneringen en proefbronneringen (Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering)

Wij, Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1994, nr R , Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 1, tweede lid, 2a, eerste en tweede lid, 2b, eerste en tweede lid, 2c, tweede en derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Gezien het advies van de Raad voor Verkeer en Waterstaat (advies van );

De Raad van State gehoord (advies van );

Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van , nr. , Hoofddirectie van de Waterstaat, Hoofdafdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1

1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. lozen: in oppervlaktewateren brengen van verontreinigd grondwater met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten;

b. verontreinigd grondwater: grondwater dat afvalstoffen, verontreinigende, of schadelijke stoffen bevat;

c. NEN-norm: door de Stichting Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

d. bodemsanering: het saneren van een geval van verontreiniging van de bodem in de zin van de Wet bodembescherming;

e. proefbronnering: het oppompen van verontreinigd grondwater in het kader van een onderzoek in de zin van de Wet bodembescherming, voorafgaand aan een bodemsanering;

f. wet: Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

g. waterkwaliteitsbeheerder: bestuursorgaan dat overeenkomstig artikel 3, onderscheidenlijk 6, eerste lid, van de wet bevoegd is of zou zijn een vergunning te verlenen;

h. bijlage I, II, onderscheidenlijk III: de bij dit besluit behorende bijlage I, II, onderscheidenlijk III;

i. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

2. Indien in dit besluit naar een NEN-norm wordt verwezen, wordt bedoeld de vóór de datum waarop dit besluit in het Staatsblad is geplaatst, laatst uitgegeven norm met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de verwijzing betrekking heeft op na die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen.

Artikel 2

Inrichtingen ten behoeve van proefbronnering worden aangewezen als soort van inrichtingen in de zin van artikel 1, tweede lid, van de wet.

Artikel 3

1. De voorschriften bij of krachtens dit besluit gesteld, zijn van toepassing ten aanzien van het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van:

a. bodemsanering

1°. die plaatsvindt op een lokatie als bedoeld in het tweede lid;

2°. waarbij het lozen ten hoogste drie jaar duurt; en

3°. waarbij het lozingsdebiet ten hoogste 15 m3 per uur bedraagt, of 50 m3 per uur ingeval er sprake is van het afgraven van grond waarbij het grondwaterpeil wordt verlaagd door middel van het oppompen van verontreinigd grondwater; of

b. proefbronnering waarbij het lozen ten hoogste drie weken duurt en het lozingsdebiet ten hoogste 50 m3 per uur bedraagt, of een proefbronnering waarbij het lozen in totaal ten hoogste 8 uur duurt.

2. De lokaties, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, zijn de lokaties waarbij blijkens het betreffende nader onderzoek, bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, verontreinigingen in de bodem zijn veroorzaakt door:

a. chemische wasserijen;

b. tankstations voor het wegverkeer;

c. be- en verwerkende bedrijven van afgewerkte olie en autowrakken;

d. herstelinrichtingen voor motorvoertuigen; of

e. opslagtanks van benzine, diesel, of huisbrandolie.

Artikel 4

De verboden, bedoeld in artikel 1 van de wet, gelden niet ten aanzien van het lozen, bedoeld in artikel 3, eerste lid.

Hoofdstuk II Bepalingen voor bodemsaneringen

Afdeling 1 Gehalten aan stoffen; volumina

Artikel 5

1. Bij het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van een bodemsanering:

a. is het gehalte aan stikstof of fosfaat zo laag dat de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan, indien het gehalte aan stikstof niet hoger is dan 15 mg/l en het gehalte aan fosfaat niet hoger is dan 1 mg/l; en

b. is het gehalte aan een stof genoemd in bijlage I, niet hoger dan het in die bijlage bij de betrokken stof vermelde gehalte.

2. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het gehalte aan stikstof of fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

3. Het gehalte aan een stof als bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald volgens het in bijlage II bij de betrokken stof vermelde voorschrift.

Artikel 6

1. Bij het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van een bodemsanering is het gehalte aan een andere stof dan bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder a en b, en het volume per tijdseenheid van het verontreinigd grondwater zodanig dat het oppervlaktewater niet onaanvaardbaar wordt verontreinigd of de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet wordt belemmerd.

2. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van het gehalte aan een andere stof of het volume per tijdseenheid, bedoeld in het eerste lid. Nadere eisen kunnen meet- of meldingsvoorschriften, danwel het voorschrijven van een voorziening inhouden.

3. De nadere eisen, bedoeld in het tweede lid, worden voorzover zij betrekking hebben op het volume per tijdseenheid, gesteld na overleg met de beheerder van de riolering.

Afdeling 2 Meetvoorschriften

Artikel 7

Degene die loost draagt er zorg voor dat bij het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van bodemsanering voor het nemen van steekmonsters op elk punt van waaruit het lozen plaatsvindt een controlevoorziening aanwezig is.

Artikel 8

1. Degene die loost vanuit een inrichting ten behoeve van bodemsanering:

a. bepaalt dagelijks, met een geijkte debietmeter, de totale hoeveelheid op die dag geloosd verontreinigd grondwater;

b. bepaalt de gehalten aan de stoffen, bedoeld in het tweede lid, op basis van analyse van een steekmonster, met een frequentie als bedoeld in het derde lid.

2. De stoffen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. stikstof en fosfaat, en

b. de stoffen, genoemd in bijlage I, indien zij blijkens het de betrokken lokatie betreffende nader onderzoek, bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, in het grondwater voorkomen in een gehalte dat hoger is dan het in bijlage III bij de betrokken stof vermelde gehalte.

3. De bepalingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden één dag, drie dagen, één week en twee weken na aanvang van de het lozen uitgevoerd. Hierna worden de bepalingen uitgevoerd met een zodanige frequentie als nodig is om een dreigende overschrijding van de gehalten, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, tijdig te signaleren. Aan dit voorschrift wordt in ieder geval voldaan indien de bepaling eenmaal per twee weken plaatsvindt.

4. Indien degene die loost op enig tijdstip overgaat op een andere frequentie van de bepalingen, meldt hij dit onverwijld aan de waterkwaliteitsbeheerder.

5. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de frequentie van de bepalingen, bedoeld in het derde lid, tweede volzin.

6. Het gehalte aan een stof, genoemd in bijlage I, wordt bepaald volgens het in bijlage II bij de betrokken stof vermelde voorschrift.

7. De bepalingen, bedoeld in het eerste lid, worden geregistreerd. De registratie wordt ter inzage gelegd, gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan de waterkwaliteitsbeheerder ter beschikking gesteld. De registratie omvat tevens datum en plaats van monstername en eventuele bijzonderheden.

Artikel 9

1. Indien het gehalte aan stikstof onderscheidenlijk fosfaat in het verontreinigd grondwater, dat ingevolge artikel 12, derde lid, onder d, is vermeld in de in dat artikel bedoelde melding, lager dan of gelijk is aan 15 mg/l onderscheidenlijk 1 mg/l en bij een bepaling ingevolge artikel 8 blijkt dat die waarde voor die stof wordt overschreden, meldt degene die loost dit onverwijld aan de waterkwaliteitsbeheerder.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien het gehalte aan stikstof onderscheidenlijk fosfaat, dat is vermeld in de in artikel 12 bedoelde melding, hoger is dan 15 mg/l onderscheidenlijk 1 mg/l en bij een bepaling ingevolge artikel 8 blijkt dat het gehalte aan die stof met een factor 1,5 of meer is toegenomen ten opzichte van de ingevolge artikel 12 vermelde waarde.

Artikel 10

1. Op een tijdstip gelegen vierentwintig maanden na aanvang van het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van bodemsanering maakt degene die loost een raming van de resterende duur van het lozen.

2. De raming, bedoeld in het eerste lid, wordt onverwijld aan de waterkwaliteitsbeheerder ter beschikking gesteld.

Hoofdstuk III Bepalingen voor proefbronneringen

Artikel 11

1. Hoofdstuk II is van overeenkomstige toepassing op het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van een proefbronnering.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op lozen dat ten hoogste 8 uur duurt. Voor dit lozen treft degene die loost de voorzieningen die nodig zijn teneinde verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan en de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet te belemmeren.

3. De waterkwaliteitsbeheerder kan nadere eisen stellen ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in het tweede lid.

Hoofdstuk IV Meldingsplicht en ongewone voorvallen

Artikel 12

1. Degene die voornemens is te lozen of het lozen te veranderen, meldt dit voornemen ten minste 12 weken voordat met het lozen, onderscheidenlijk het veranderen daarvan wordt aangevangen, aan de waterkwaliteitsbeheerder.

2. Indien het lozen vanuit een inrichting ten behoeve van proefbronnering betreft dat ten hoogste 8 uur duurt, geldt in plaats van de termijn, genoemd in het eerste lid, een termijn van zes weken.

3. Een melding wordt schriftelijk gedaan en omvat in ieder geval:

a. naam en adres van degene die meldt;

b. naam en adres van degene die de feitelijke leiding heeft bij de sanering of de proefbronnering;

c. de lokatie van de bodemsanering of de proefbronnering met plattegrond;

d. een overzicht van de aangetroffen verontreinigingen in grond en grondwater en een vermelding van de oorzaak van die verontreinigingen; deze gegevens zijn afkomstig uit het nader onderzoek, bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming en zijn niet ouder dan 1 jaar;

e. het debiet van de grondwaterstromen dat bij de vermelde activiteiten vrijkomt.

4. Een melding, met uitzondering van een melding als bedoeld in het tweede lid, omvat bovendien:

a. een overzicht van de saneringsactiviteiten die worden uitgevoerd inclusief tijdsplanning van de sanering en het lozen;

b. een overzicht van de voorzieningen waarmee de verschillende grondwaterstromen worden behandeld en dimensionering hiervan;

c. de wijze waarop de afvalstoffen worden opgeslagen; en

d. de plaats waar de registratie van de bepalingen, bedoeld in artikel 8, zevende lid, ter inzage ligt.

Artikel 13

1. Indien zich in een inrichting ten behoeve van bodemsanering of proefbronnering een ongewoon voorval of uitzonderlijke omstandigheid voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater of voor de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die loost onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de bedoelde gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, om deze zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

2. Degene die loost vanuit een inrichting ten behoeve van een bodemsanering of proefbronnering, waarin zich een voorval of omstandigheid als bedoeld in het eerste lid voordoet of heeft voorgedaan, maakt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 8 uur, melding van dat voorval aan de waterkwaliteitsbeheerder binnen wiens gebied het lozen heeft plaatsgevonden.

3. Indien zich een ongewoon voorval of uitzonderlijke omstandigheid buiten de lokatie waar een bodemsanering of proefbronnering plaatsvindt, voordoet of heeft voorgedaan en de waterkwaliteitsbeheerder maatregelen van tijdelijke aard voorschrijft ter voorkoming van ernstige verontreiniging van oppervlaktewateren of ondoelmatige werking van zuiveringstechnische werken, is degene die loost verplicht deze maatregelen onverwijld te treffen.

Hoofdstuk V Bekendmaking nadere eisen

Artikel 14

Van de beschikking waarbij een nadere eis wordt gesteld krachtens dit besluit, wordt kennis gegeven in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Hoofdstuk VI Overgangsbepalingen

Artikel 15

Dit besluit is niet van toepassing op het lozen waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning krachtens artikel 1 van de wet is aangevraagd of van kracht is.

Hoofdstuk VII Slotbepalingen

Artikel 16

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 17

Dit besluit wordt aangehaald als: Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.


’s-Gravenhage, De Minister van Verkeer en Waterstaat,De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

In dit besluit worden regels gesteld voor het lozen op het riool van verontreinigd grondwater dat vrijkomt in het kader van bepaalde categorieën bodemsaneringen en proefbronneringen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer geeft de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) de mogelijkheid algemene regels te stellen die de vergunningplicht opheffen. Dit besluit geeft aan die mogelijkheid uitvoering ten aanzien van bovengenoemde lozingen.

Algemene regels maken het mogelijk op doelmatige en uniforme wijze categorieën lozingen te reguleren die een grote mate van homogeniteit bezitten en veelvuldig voorkomen. De in algemene regels centraal vastgestelde doel- of middelvoorschriften zijn voor zodanige lozingen een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoorde vervanging voor het instrument van de vergunning dat relatief hoge interne en externe bestuurslasten oplevert.

Aanleiding tot het opstellen van dit besluit is de gezamenlijke brief van de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 oktober 1991 (Kamerstukken II, 1991/1992, 22 343, nr. 2), aan de Tweede Kamer, waarin werd toegezegd dat in 1995 het gedogen zal zijn gereduceerd tot uitzonderingssituaties. In deze brief werd onder meer geconstateerd dat de procedure voor vergunningverlening, die maximaal 6 maanden kan duren, ten aanzien van kortdurende activiteiten als te lang werd ervaren. Voor deze gevallen dient, aldus de brief, een structurele oplossing gezocht te worden door het inzetten van andere instrumenten, zoals algemene regels.

Bepaalde categorieën van lozingen op het riool van verontreinigd grondwater dat vrijkomt bij bodemsaneringen betreffen kortdurende activiteiten (korter dan drie jaar) als zoëven bedoeld. Aangezien deze lozingen bovendien veelvuldig voorkomen en een voldoende mate van homogeniteit bezitten, worden in dit besluit algemene regels gesteld ten aanzien van genoemde lozingen.

Hetzelfde geldt voor kortdurende (korter dan 3 weken) lozingen op het riool van verontreinigd grondwater dat vrijkomt bij zogenaamde proefbronneringen die voorafgaan aan de bodemsanering. Op de begrippen bodemsanering en proefbronnering wordt hierna, onder 2, nader ingegaan.

De algemene regels van deze AMvB zullen in de plaats treden van ongeveer 80 % van de thans jaarlijks te verlenen vergunningen. In 1992 bedroeg het totaal aantal verleende vergunningen inzake lozingen in het kader van bodemsaneringen 450. Dit aantal is de laatste jaren gestegen. Het aantal verleende Wvo-vergunningen in 1994 in het kader van bodemsanering wordt op 1000 geschat. Het totaal aantal proefbronneringen in 1994 wordt geschat op 160.

Afgezien van de kostenbesparing zal de tijdwinst voor de waterkwaliteitsbeheerder en het bedrijfsleven door de totstandkoming van deze AMvB derhalve aanzienlijk zijn.

Binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit zal de doeltreffendheid en de effectiviteit ervan worden bezien.

De inhoud van de algemene regels is afgestemd op de tot nog toe geldende vergunningenpraktijk. Met deze regels is verder aangesloten bij het in de derde Nota waterhuishouding (Kamerstukken II 1988/89, 21 250, nrs. 1-2) verwoorde beleid ten aanzien van de verontreiniging van oppervlaktewateren met zware metalen, minerale olie, zuurstofbindende en eutrofiërende stoffen.

Het besluit geeft in artikel 2 tevens duidelijkheid over de vergunningplicht ten aanzien van niet onder de algemene regels vallende proefbronneringen.

2. Reikwijdte van het besluit

Dit besluit is zoals gezegd van toepassing op lozingen van verontreinigd grondwater op het riool vanuit inrichtingen die functioneren in het kader van bepaalde categorieën bodemsaneringen en proefbronneringen.

Bodemsanering komt in de praktijk voor in de vorm van grondsanering, grondwatersanering en in situ-bodem-sanering.

Grondsanering is een techniek waarbij door middel van ontgraving van verontreinigde grond verontreinigingen uit de bodem worden verwijderd. Omdat het ontgraven onder de grondwaterspiegel plaats vindt, moet door middel van een bronbemaling grondwater uit de bodem worden onttrokken. Hierdoor wordt het grondwaterpeil verlaagd en wordt voorkomen dat het grondwater vanuit de omgeving in het gegraven gat stroomt. Deze soort bodemsanering kenmerkt zich door hoge debieten grondwater die vanuit de inrichting worden geloosd. De debieten zijn afhankelijk van de grootte van de lokatie, de diepte van de ontgraving en de doorlaatbaarheid van de bodem.

Grondwatersanering heeft tot doel het verwijderen van verontreinigd grondwater uit de bodem. Indirect wordt hierdoor de gehele bodem gereinigd, maar er wordt niet, of niet meer, ontgraven. Het debiet van de lozing van het grondwater wordt bepaald door de grootte en diepte van het gebied van waaruit grondwater wordt onttrokken, de doorlatendheid van de bodem en de absorptie van verontreinigingen aan bodemdeeltjes. Het te lozen debiet zal in het algemeen lager zijn dan bij bronbemaling ten behoeve van een ontgraving in een vergelijkbare situatie.

Een in-situ sanering tenslotte, is een bodemsanering die tot doel heeft de bodem te reinigen zonder dat een ontgraving plaats vindt. Vaak worden er stoffen, bij voorbeeld micro-organismen en/of zuurstof aan de bodem toegevoegd, zodat er in de bodem een versnelde afbraak van verontreinigingen plaats vindt. Indien er grondwater wordt onttrokken, zal het debiet worden bepaald door de doorlaatbaarheid van de bodem. Doel van de onttrekking is meestal het isoleren van de lokatie van de omgeving, zodat er geen transport van verontreinigingen naar de omgeving kan plaats vinden.

Met betrekking tot het lozen in het kader van bodemsaneringen is het besluit ingevolge artikel 2 slechts van toepassing op (lozingen in het kader van) bodemsaneringen die plaatsvinden op bepaalde lokaties, welke zijn vermeld in artikel 2, tweede lid. Deze lokaties kenmerken zich door een eenvoudige en homogene samenstelling van de verontreiniging in de bodem. Vrijwel altijd is bekend welke verontreinigingen op deze lokaties kunnen worden aangetroffen en deze verontreinigingen kunnen in het algemeen met een beperkt aantal technieken worden verwijderd.

Verder is de reikwijdte van het besluit beperkt tot lozingen van relatief korte duur (minder dan drie jaar) en een gering debiet (artikel 2, eerste lid, onder a, onderdeel 2° onderscheidenlijk 3°).

Voorts is het besluit van toepassing op lozingen van verontreinigd grondwater in het kader van proefbronneringen. Bij proefbronneringen wordt voorafgaand aan een bodemsanering, grondwater opgepompt ter bepaling van het debiet van het op te pompen grondwater alsmede ter bepaling van gehalten of vrachten verontreinigingen. Het gaat hier om lozingen waarbij het lozingsdebiet in het algemeen beperkt is of die van korte duur zijn. Hierdoor zijn de risico’s van deze lozingen beperkt en te overzien. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, is de reikwijdte van de algemene regels ten aanzien van proefbron-neringen beperkt tot lozingen die minder dan drie weken duren met een maximaal lozingsdebiet van 50 m3 per uur. Voor lozingen die korter dan 8 uur duren wordt geen grens aan het lozingsdebiet gesteld.

Op alle overige lozingen in het kader van bodemsaneringen en proefbronneringen is dit besluit niet van toepassing. Dat geldt in de eerste plaats voor alle overige indirecte lozingen.

Ook is dit besluit niet van toepassing op directe lozingen. De reden daarvan is dat regulering door middel van algemene regels van directe lozingen in verband met de milieuhygiënische kwetsbaarheid van bepaalde (kleine) oppervlaktewateren zeer ingewikkeld is. Het stellen van algemene regels die gelden voor alle wateren is vooralsnog niet mogelijk. Bovendien vindt ongeveer 85 % van de lozingen vanuit bodemsaneringen reeds op de riolering, dus niet direct, plaats.

3. Inhoud algemene regels

Wat betreft de lozingen van verontreinigd grondwater in het kader van bodemsaneringen behelzen de algemene regels het volgende.

Voor de stoffen genoemd in artikel 5 geldt volgens de Derde Nota Waterhuishouding de zogenaamde emissie-aanpak. Dat betekent voor zwarte lijst stoffen toepassing van de best bestaande techniek (bbt) en voor de overige stoffen toepassing van de best uitvoerbare technieken (but). Vervolgens vindt een beoordeling plaats van de aanvaardbaarheid van de daarna resterende lozing voor het ontvangend oppervlaktewater. Deze laatste toets – de zogenaamde waterkwaliteitstoets – kan in bepaalde gevallen leiden tot eventuele verdere eisen.

Voor lozingen op de riolering kunnen bovendien voorschriften gesteld worden ter bescherming van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk (artikel 2a, lid 1 Wvo).

Voor de in artikel 5 genoemde stoffen stikstof en fosfaat levert dit de eis op dat de gehalten hiervan in het te lozen grondwater de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet in gevaar mogen brengen. Hieraan wordt in ieder geval voldaan indien de gehalten niet meer bedragen dan die in het algemeen gesteld worden aan het effluent van een zuiveringstechnisch werk, te weten 15 mg/l onderscheidenlijk 1 mg/l. Voorts kan de waterkwaliteitsbeheerder nadere eisen stellen ten aanzien van het hoogst toelaatbare gehalte. Hierbij mag hij de gehalten niet lager stellen dan 15 onderscheidenlijk 1 mg/l aan stikstof en fosfaat.

Of en in hoeverre de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen moet worden benut, moet uiteraard worden beoordeeld op basis van de lozingsgegevens, in combinatie met hetgeen bekend is over met name andere lozingen en andere relevante gegevens over het desbetreffende oppervlaktewater en het desbetreffende zuiveringstechnische werk. In dit verband is van belang, dat in artikel 8 is voorzien in verplichtingen voor degene die loost om op gezette tijdstippen de gehalten aan stikstof en fosfaat (en andere relevante stoffen) in het te lozen verontreinigd grondwater te bepalen en te registreren. De bedoelde registratie ligt ter inzage voor de waterkwaliteitsbeheerder. Om de waterkwaliteitsbeheerder in voorkomend geval attent te maken op het overschrijden van bepaalde gehalten aan stikstof en fosfaat bij het lozen, is in artikel 9 aansluitend voorzien in enkele meldingsplichten voor degene die loost. Hierdoor ontstaat het volgende beeld.

Indien voor de aanvang van de lozing blijkens de verplichte melding ingevolge artikel 12 (zie hierna) werd verwacht dat bij de lozing de eerdergenoemde waarden van 15 mg/l onderscheidenlijk 1 mg/l voor stikstof onderscheidenlijk fosfaat niet zouden worden overschreden, doch zulks later blijkens de meting wel het geval blijkt te zijn, moet dit onverwijld worden gemeld aan de waterkwaliteitsbeheerder (artikel 9, eerste lid). Deze kan dan in het licht van dit nieuwe gegeven overwegen of het stellen van een nadere eis nodig is.

Indien voor de aanvang van de lozing reeds een hoger gehalte aan stikstof of fosfaat dan de desbetreffende bovengenoemde waarde werd voorzien, wordt de waterkwaliteitsbeheerder ingevolge artikel 9, tweede lid, onverwijld een – bij de daadwerkelijke lozing – gemeten toeneming met een factor 1,5 ten opzichte van de ingevolge artikel 12 gemelde (verwachte) waarde gemeld. Indien de waterkwaliteitsbeheerder ter plaatse lozing van een hoger gehalte dan 15 mg/l onderscheidenlijk 1 mg/l aan stikstof onderscheidenlijk fosfaat aanvaardbaar acht, is het gewenst dat deze door een melding wordt opmerkzaam gemaakt op een aanmerkelijke toeneming als zoëven bedoeld. Ook hier geldt dat dan overwogen kan worden alsnog een nadere eis te stellen of een eerder gestelde eis te wijzigen.

Een en ander laat onverlet dat de waterkwaliteitsbeheerder ook los van de meldingen ingevolge artikel 9 zonodig het initiatief kan nemen tot het stellen van een nadere eis.

Voor de handhaving van artikel 5 ten aanzien van de gehalten stikstof en fosfaat is het volgende van belang. Een tweetal situaties kan worden onderscheiden.

I. Het gehalte aan stikstof is niet hoger dan 1 mg/l en het gehalte aan fosfaat is niet hoger dan 15 mg/l. Er wordt voldaan aan de hoofdnorm van onderdeel a: de doelmatige werking wordt niet belemmerd. Zoals gezegd kunnen geen nadere eisen gesteld worden beneden voornoemde waarden. In dergelijke gevallen is er dus geen sprake van een overtreding.

II. a. Eén of beide van voornoemde stoffen is aanwezig in een gehalte hoger dan zijn bijbehorende waarde genoemd onder I. Indien er een nadere eis is gesteld en het gemeten gehalte is lager dan die gesteld bij nadere eis is er geen overtreding.

Is er een nadere eis gesteld en blijkt het gemeten gehalte hoger te zijn dan die gesteld bij nadere eis, dan is er sprake van een overtreding en kunnen onder meer justitiële acties volgen.

b. Indien geen nadere eis is gesteld, blijven (handhavende) acties in beginsel achterwege. In uitzonderlijke gevallen zou een actie toch kunnen worden ingezet indien bij voorbeeld opzettelijk de hoofdnorm van het eerste lid, onderdeel a, wordt overtreden.

Voor de overige stoffen van in artikel 5, die opgesomd worden in bijlage I, geldt zoals gezegd eveneens de emissie-aanpak. Voor de in bijlage I genoemde zwarte-lijst stoffen betekent dit toepassing van de best bestaande techniek (bbt), voor de overige stoffen toepassing van de best uitvoerbare techniek (but). Hieraan is in het rapport ’Afvalwaterproblematiek bodemsaneringen’ van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Cuwvo1) van april 1989, door middel van hoogst toegelaten gehalten invulling aan gegeven, welke zijn overgenomen in bijlage I. Ten

aanzien van andere verontreinigende stoffen dan die genoemd in bijlage I, zoals bij voorbeeld chloride, arseen en ijzer, kunnen afhankelijk van de geografische ligging van de lokatie in verhoogde concentratie voorkomen. Het wordt niet noodzakelijk geacht in verband met de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk en de bescherming van het oppervlaktewater, voor die stoffen algemene regels in de vorm van maximum-gehalten te stellen. Overigens wordt in dit besluit voor wat betreft de normstelling bedoeld in de vorige zin, aangesloten bij de Wvo en de betreffende jurisprudentie.

Artikel 5 heeft betrekking op stoffen die doorgaans worden aangetroffen op de verontreinigde lokaties, genoemd in artikel 3, tweede lid. Artikel 6 biedt de mogelijkheid om nadere eisen te stellen voor stoffen die niet gangbaar zijn voor de betreffende lokaties.

Er is voor gekozen om voor laatstgenoemde stoffen geen algemeen geldende lozingsnormen op te nemen. Enerzijds zou dit namelijk leiden tot uitgebreide pakketten van doelvoorschriften die voor een groot deel niet relevant zouden zijn voor een gangbare lozing, en anderzijds omdat niet voor alle niet-gangbare situaties een concretisering in algemene zin mogelijk is.

Indien uit het nader onderzoek dat ingevolge de Wet bodembescherming heeft plaatsgevonden ten aanzien van het desbetreffende saneringsgeval, blijkt dat één (of meerdere) van de hierbedoelde stoffen volgens de normen van voornoemd Cuwvorapport, in betekenende mate aanwezig is, kan de waterkwaliteitsbeheerder bij nadere eis voorschrijven dat degene die loost regelmatig het gehalte aan die stof op het desbetreffende lozingspunt bepaalt. Daaraan wordt dan een verplichting gekoppeld tot het melden van gevonden waarden die zodanig hoog zijn, dat belemmering van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk dreigt. Ook hier worden de normen van het Cuwvo-rapport gevolgd. In het laatstbedoelde geval kan de waterkwaliteitsbeheerder bij nadere eis voorschrijven dat degene die loost een voorziening aanbrengt.

Ook het debiet van de lozing mag ingevolge artikel 6, de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet in gevaar brengen. De waterkwaliteits-beheerder kan ten behoeve van de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk, ingevolge artikel 6, tweede lid, nadere eisen stellen ten aanzien van het te lozen volume per tijdseenheid verontreinigd grondwater. Dit kan nodig zijn in situaties waarbij capaciteitsproblemen zouden kunnen ontstaan bij kleinere zuiveringstechnische werken of ingeval van cumulatie van verschillende lozingen. Handhaving van artikel 6 komt, behoudens uitzonderlijke gevallen waaronder het opzettelijk overtreden van de hoofdnormen van het eerste lid, slechts aan de orde indien een nadere eis niet wordt nageleefd.

Tenslotte moet een voorgenomen lozing of verandering daarvan op grond van artikel 12, tenminste 3 maanden tevoren worden gemeld. Daarbij dient tevens een aantal gegevens te worden overgelegd. Op de melding wordt hieronder nog nader ingegaan. Voor lozingen in het kader van proefbronneringen gelden dezelfde voorschriften als voor lozingen in het kader van bodemsaneringen, echter met uitzondering van de lozingen bij proefbronneringen die korter duren dan acht uur. Voor die lozingen gelden de voorschriften (m.u.v. de meldingsplicht) niet. In plaats daarvan dienen op grond van artikel 11 voorzieningen te worden getroffen teneinde de verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan en de doelmatige werking van het zuiverings-

technische werk te waarborgen. Hierbij kan gedacht worden aan een opvangvoorziening. Ten aanzien van dit voorschrift kan de kwaliteitsbeheerder nadere eisen stellen.

Wat betreft de meldingsplicht van artikel 12 geldt voor deze lozingen een kortere meldingstermijn (6 weken) terwijl minder gegevens hoeven te worden overlegd.

Met betrekking tot de meldingsplicht zij nog het volgende opgemerkt.

In artikel 4 van dit besluit wordt de vergunningplicht opgeheven voor de onder de algemene regels vallende lozingen. Artikel 2b, eerste lid, van de Wvo schrijft voor dat in die gevallen in de desbetreffende amvb een voorafgaande melding wordt voorgeschreven. In dit besluit is dat gebeurd in artikel 12. Een voorgenomen lozing of een verandering van een bestaande lozing in het kader van een bodemsanering of proefbronnering, moet worden gemeld aan de waterkwaliteitsbeheerder in wiens beheersgebied de bodemsanering of proefbronnering plaats vindt.

De waterkwaliteitsbeheerder is op grond van artikel 24, onder b, van de Wvo belast met het inzamelen en registreren van gegevens die van belang zijn voor de handhaving van de algemene regels. Die gegevens krijgt hij onder meer door de melding. Aan de hand van de ontvangen gegevens kan ook worden nagegaan of kan worden volstaan met de melding of dat het een lozing betreft die onder de vergunningplicht valt. In dat laatste geval moet bij de waterkwaliteitsbeheerder alsnog een vergunning worden aangevraagd. Indien kan worden volstaan met de melding zal de waterkwaliteitsbeheerder nagaan of de melder voldoet aan de voorschriften van dit besluit en hem zonodig op diens verplichtingen wijzen. Voorts kan de kwaliteitsbeheerder alsdan nadere eisen stellen ten aanzien van onder meer het stikstof- en fosfaatgehalte (artikel 5, tweede lid) en ten aanzien van het volume van de lozing (artikel 6).

4. De handhaving

Op grond van artikel 24, onder a, van de Wvo heeft de waterkwaliteitsbeheerder de zorg voor de bestuurlijke handhaving van de voorschriften bij of krachtens dit besluit. Op grond van artikel 25 Wvo juncto 18.4 Wet milieubeheer wijst hij de ambtenaren aan die binnen het ambtsgebied van de waterkwaliteitsbeheerder belast zijn met het toezicht op de naleving van de voorschriften bij of krachtens de Wvo en dus ook van dit besluit.

Buiten de politie met haar algemene opsporingsbevoegdheid ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving, kan de Minister van Justitie op basis van artikel 1a, onder 1° en onder 2°, juncto artikel 17, eerste lid, onder 2°, van de Wet op de economische delicten (WED) ook bijzondere opsporingsambtenaren aanwijzen. In de praktijk zijn veelal de zojuist genoemde ambtenaren van de waterkwaliteitsbeheerders als zodanig aangewezen.

De handhaving van dit besluit zal in de praktijk onder meer plaats vinden door controle van de gegevens zoals overgelegd bij de melding. Tevens zal worden gecontroleerd of wordt voldaan aan de voorschriften van dit besluit en in voorkomend geval aan gestelde nadere eisen. De controle vindt onder meer plaats aan de hand van de door de lozer of door een toezichtsambtenaar steekproefsgewijs verrichte gehalten-bepalingen. Op de lokatie dient ingevolge het besluit op ieder lozingspunt een controlevoorziening aanwezig te zijn voor het nemen van een steekmonster.

Indien lozingen plaatsvinden zonder de vereiste melding zal dit door toezichtsambtenaren uit eigen waarneming, eventueel naar aanleiding van informatie van derden moeten worden geconstateerd. Na een zodanige vaststelling staan vervolgens de mogelijkheden open tot bestuur(srechte)lijke handhaving, zoals de dwangsom. Daarnaast is een strafrechtelijke sanctie mogelijk: niet-melden wordt ingevolge artikel 1a, onder 2°, van de WED aangemerkt als een economisch delict. Het opzettelijk niet-melden is krachtens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 2°, van de WED kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. In de andere gevallen gaat het om een overtreding, die ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 4°, van de WED kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie (op dit moment maximaal vijfentwintigduizend gulden).

Van het niet-melden moet worden onderscheiden het niet-voldoen aan de algemene regels. Ook in dat geval staan de eerder genoemde middelen tot bestuurlijke handhaving ter beschikking. Het niet-voldoen aan de algemene regels (met inbegrip van de nadere eisen) is ingevolge artikel 1a, onder 1°, van de WED een economisch delict. Het opzettelijke niet-voldoen aan de algemene regels is blijkens artikel 2, eerste lid, van de WED een misdrijf, dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 1°, van de WED kan worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie (op dit moment maximaal honderdduizend gulden). Het niet-opzettelijk niet-voldoen aan de algemene regels wordt aangemerkt als een overtreding, die ingevolge artikel 6, eerste lid, onder 3, van de WED kan worden bestraft met een hechtenis van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vierde categorie.

Aanvullend kan nog worden opgemerkt dat zowel op grond van de WED als op grond van de Pluk-ze wetgeving mogelijkheden bestaan om naast de opgelegde straf het economisch voordeel af te romen. Bovendien kan indien in bovengenoemde gevallen de overtreding wordt begaan door een rechtspersoon, ingevolge artikel 23, zevende lid Sr, een straf worden opgelegd uit een hogere categorie.

5. Overgangsrecht

Het besluit geldt niet voor lozingen vanuit bodemsaneringen waarvoor reeds een vergunning is verleend op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit. De verleende vergunningen blijven in dat geval van kracht.

De aanwijzing van indirecte lozingen vanuit proefbronneringen als vergunningplichtige categorie ex artikel 1, tweede lid, tweede volzin, Wet verontreiniging oppervlaktewateren brengt met zich dat het overgangsrecht van artikel 31a Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing is. Het overgangsrecht heeft betrekking op lozingen op de riolering vanuit proefbronneringen die plaatsvinden op het moment dat het besluit in werking treedt. Het is daarbij van belang of er op dat moment al dan niet een vergunning is verleend krachtens de gemeentelijke lozingsverordening. Gelet op de in het algemeen korte duur van proefbronneringen lijkt de overgangsproble-matiek beperkt.

6. Adviezen en reacties op de voorpublikatie

P.M.

7. Lasten voor lozers en overheid

Voor de waterkwaliteitsbeheerders heeft dit besluit gevolgen. Bij lozingen in het kader van bodemsaneringen of proefbronneringen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven, kan een waterkwa-liteitsbeheerder zich nu concentreren op de handhaving van de algemene regels. Administratief wordt de vergunningaanvraag vervangen door een melding. De vermindering van bestuurlijke lasten is aanzienlijk.

Voor de uitvoering van dit besluit worden geen nieuwe organen of bestuursinstrumenten in het leven geroepen. Voor het justitiële apparaat zijn geen zwaarwegende gevolgen van dit besluit te verwachten.

Aangezien de Amvb aansluit op de huidige vergunningenpraktijk brengt dit besluit voor de saneerder en eigenaar van het vervuilde terrein geen extra kosten met zich mee. In vergelijking met de vergunningvoorschriften voor inwerkingtreding van dit besluit treedt geen normverzwaring op. Voorts zal er gezien de tijdwinst die er geboekt wordt alvorens de sanering mag worden uitgevoerd, voor het bedrijfsleven een kostenbesparing optreden. Tevens is geen leges meer verschuldigd.

1 De Cuwvo is het gemeenschappelijk overlegorgaan van vertegenwoordigers van de bij de waterkwaliteitszorg betrokken overheden en bedrijfsleven. Per 6 februari 1995 is de naamstelling, de taak, samenstelling en werkwijze van de Cuwvo opnieuw vastgelegd. Vanaf genoemde datum is de naamstelling veranderd in Commissie Integraal Waterbeheer/Cuwvo.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2

Bij lozingen in het kader van bodemsaneringen en proefbronneringen gaat het om milieubezwaarlijke lozingen. Deze lozingen kunnen van invloed zijn op de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken. Bovendien kunnen er, uit milieuhygiënisch oogpunt, ongewenste restlozingen op het oppervlaktewater plaatsvinden via het effluent van de zuiveringstechnische werken.

Lozingen vanuit bodemsaneringsprojecten vallen onder de vergunningplicht voor indirecte lozigen uit hoofde van artikel 1, tweede lid, tweede volzin, Wvo. Het betreft hier namelijk inrichtingen waar afvalstoffen worden verwerkt zoals bedoeld in categorie 1c van het Besluit van 4 november 1983, houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wvo. Zie ook de uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 23 oktober 1991, no. G05.87.0715 (tevens in Waterschapsbelangen, 1992, nummer 5, p. 170, met aantekening Havekes). Enige onduidelijkheid bestaat over de vraag of ook proefbronneringen die voorafgaan aan een bodemsanering, onder de door de Afdeling Geschillen bedoelde bodemsaneringsprojecten vallen. Teneinde aan deze onduidelijkheid inzake de vergunningplicht een einde te maken wijst artikel 2 van dit besluit proefbronneringen als inrichtingen in bovenbedoelde zin aan. Voor de goede orde zij vermeld dat dit inrichtingsbegrip niet identiek is aan dat van de Wet milieubeheer.

In dit besluit worden vervolgens met betrekking tot indirecte lozingen in het kader van bepaalde soorten proefbronneringen algemene regels gesteld (artikel 11). Voor die lozingen wordt de vergunningplicht opgeheven (artikel 4).

Artikel 3

Eerste lid, onderdeel a, onder 1° en het tweede lid

Dit gedeelte van het eerste lid bevat de in het algemene deel reeds genoemde beperking van de reikwijdte tot bodemsaneringen die plaatsvinden op bepaalde, in het tweede lid genoemde, lokaties. Als zodanig worden in het tweede lid genoemd de lokaties van:

– (voormalige) chemische wasserijen. Deze categorie kenmerkt zich door het voorkomen van vluchtige organische chloorkoolwaterstoffen, met name TRI en PER (trichlooretheen en perchlooreteen);

– (voormalige) tankstations voor het wegverkeer. De verontreiniging van bodem bestaat in deze situatie met name uit minerale olie en vluchtige aromaten (benzeen, ethylbenzeen, tolueen en xyleen). De oorzaak van de verontreiniging is gelegen in morsverliezen bij het tanken en het lekken van opslagtanks.

– (voormalige) be- en verwerkende bedrijven van afgewerkte olie en autowrakken. Verontreinigingen die in deze situatie vaak worden aangetroffen, zijn minerale olie, monocyclische aromaten, en soms zware metalen.

– (voormalige) herstelinrichtingen voor motorvoertuigen. Hiermee wordt bedoeld een inrichting die in hoofdzaak bestemd is voor het verkopen, herstellen of onderhouden van motorvoertuigen ten behoeve van het wegverkeer. Verontreinigingen die worden aangetroffen zijn met name minerale olie en monocyclische aromaten.

– de (ondergrondse) opslag van huisbrandolie, benzine en diesel. Bij veel lokaties, waaronder veel woonhuizen, worden oude voorraadtanks aangetroffen die verantwoordelijk zijn voor het verontreinigen van de bodem in de naaste omgeving. Hierbij is met name sprake van minerale olie en monocyclische aromaten.

Het nader onderzoek volgens de Wet bodembescherming voorafgaand aan de sanering wijst uit of het één van bedoelde lokaties betreft. Mocht blijken dat nog andere lokaties aan voornoemde voorwaarden voldoen, dan kunnen deze in een later stadium in de Amvb worden opgenomen.

Artikel 5

Voor lozingen van stikstof en fosfaat op de riolering wordt de emissie-aanpak zoals omschreven in paragraaf 3 van het algemene deel bij de toepassing van het tweede lid, als volgt ingevuld:

– toepassing van but

De hoofdeis van artikel 5, eerste lid, onder a, luidt dat de concentratie van stikstof of fosfaat in het te lozen grondwater zo laag dient te zijn dat de doelmatige werking van het zuiveringstechnische werk niet in gevaar wordt gebracht. De invulling van het begrip but vormt de onderbouwing voor deze eis. Voor veel lozingen van stikstof en fosfaat op de riolering is behandeling op het zuiveringstechnische werk het meest doelmatig en daarmee te beschouwen als but. De gehalten die in het algemeen ten hoogste toegestaan zijn voor het effluent van de zuiveringstechnische werk zijn 15 mg/l voor stikstof en 1 mg/l voor fosfaat. Indien bij een onder dit besluit vallende lozing deze gehalten niet worden overschreden is de doelmatige werking gewaarborgd. In dat geval zullen dus geen nadere eisen aan die lozing gesteld worden, maar ook bij hogere gehalten zijn niet steeds nadere eisen nodig.

Indien echter in een bepaald geval de gehalten in de lozing dermate hoog zijn, dat in het gegeven geval behandeling op locatie het meest doelmatig is, zal het begrip but op die manier ingevuld worden. In dat geval stelt de waterkwaliteitsbeheerder wel een nadere eis op. De concentratie-eisen die de beheerder kan opleggen, zijn een afgeleide van de als but beschouwde techniek. Ze mogen echter niet lager (strenger) zijn dan de eisen, die in het algemeen gesteld worden aan het effluent van de zuiveringstechnische werk, nl. 15 mg/l voor stikstof en 1 mg/l voor fosfaat.

– de waterkwaliteitstoets

Voor de onderhavige lozingen heeft de waterkwaliteitstoets geen praktische betekenis. De waterkwaliteitstoets wordt wel uitgevoerd voor de lozing van het zuiveringstechnische werk als geheel.

Artikel 6 derde lid

Het lozen van onbeperkte hoeveelheden grondwater op de riolering kan problemen geven met de capaciteit van de riolering en het zuiveringstechnisch werk. De bescherming van de riolering hoort tot de verantwoordelijkheid van de gemeente.

Indien het verontreinigd grondwater vanwege de capaciteit van de riolering of het zuiveringstechnische werk niet zonder meer op de riolering kan worden geloosd, kan het – om deze capaciteit optimaal te benutten – noodzakelijk zijn om een aantal voorzieningen te treffen. Door spreiding of buffering kan de mogelijkheid van lozen op de riolering worden vergroot.

De uitvoerder van de sanering dient er voor te zorgen dat het grondwater zo gelijkmatig wordt geloosd, dat de goede werking van het zuiveringstechnisch werk niet in gevaar wordt gebracht en de bescherming van de riool wordt gewaarborgd.

In het kader van de goede werking van het zuiveringstechnische werk, kan de waterkwaliteitsbeheerder voorwaarden stellen aan het debiet dat mag worden geloosd. Dit doet hij niet, dan na overleg met de beheerder van de riolering. Of de beschikbare capaciteit voldoende is voor afvoer van de grondwaterstroom vanuit de inrichting, is na overleg met de lozer, ter beoordeling van de waterkwaliteitsbeheerder en de beheerder van de riolering. Ook in het kader van de bescherming van de goede werking van de riolering worden immers al debietvoorschriften gesteld.

Consequentie van deze voorwaarde kan zijn dat het lozen van het aangemelde debiet op het gevraagde tijdstippen niet (in volle omvang) is toegestaan.

Artikel 8

Eerste lid, onderdeel 1, onder a De hoeveelheid grondwater en de gehalten aan verontreinigende stoffen in het grondwater dienen op gezette tijden door de uitvoerder van de bodemsanering geregistreerd te worden.

Tweede lid Alleen van stoffen die in het saneringsonderzoek vermeld staan en die de bij die stoffen genoemde gehalten in bijlage III overschrijden, moet het gehalte worden bepaald. Hiervoor is gekozen om te voorkomen dat regelmatig veel analyses moeten worden verricht. Dit wordt nu beperkt tot die stoffen waarvan bekend is dat deze onderdeel uitmaken van de bodemverontreiniging.

Eerste lid, onderdeel 1, onder b Omdat tijdens het opstarten van de bodemsanering de mogelijkheid dat onverwacht hogere waarden worden gevonden relatief wat groter is dan in het vervolg is er voor gekozen om gedurende de eerste veertien dagen frequenter de gehalten te bepalen.

Derde, vierde en vijfde lid In de eerste twee weken van de lozing ligt de frequentie van de bepalingen van gehalten aan stoffen vast.

Nadien hangt de frequentie van de gehalten bepalingen af van de vraag of hiermee dreigende overschrijding van de gehalten, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, tijdig te signaleren zijn. Dit is in ieder geval zo, indien de frequentie op eenmaal per twee weken wordt gesteld.

Blijkt reeds geruime tijd geen significante afwijkingen van het lozingspatroon hebben plaatsgevonden, en is het de verwachting dat geen afwijkende gehalten meer zullen optreden, dan mag de lozer, binnen voornoemde norm, de frequentie verlagen.

Dit dient deze onverwijld aan de waterkwaliteitsbeheerder mede te delen. Hierop kan de waterkwaliteitsbeheerder reageren met het stellen van een nadere eis inzake de frequentie welke hij in ieder geval niet hoger mag stellen dan eenmaal per twee weken. De waterkwaliteitsbeheerder zal een frequentie van gehalten bepalingen vaststellen die afgestemd is op de situatie. Deze zal niet afwijken van de aangemelde frequentie, indien de lozer heeft aangetoond dat het regelmatige gehalten bepalen niet meer nodig zijn. Dit kan de lozer, zoals gezegd, doen door aan te tonen dat reeds geruime tijd geen significante afwijkingen van het lozingspatroon hebben plaatsgevonden, en het de verwachting is dat geen afwijkende waarden meer zullen optreden.

Zevende lid De resultaten van de gehalten bepalingen aan stoffen dienen samen met de registratie van het per dag te lozen volume grondwater in een logboek te worden bijgehouden. Dit logboek dient tijdens de bodemsanering op de lokatie aanwezig te zijn zodat een controlerend ambtenaar dit te allen tijde kan inzien.

Artikel 10

Of dit besluit van toepassing is op een bepaalde bodemsanering, is onder meer afhankelijk van de duur hiervan. Degene die een bodemsanering gaat verrichten, moet zich dus tijdig tevoren rekenschap geven van de te verwachten duur daarvan, maar ook tijdens de uitvoering, van de te verwachten resterende duur. De situatie kan immers ontstaan dat bij aanvang de verwachting is dat een bodemsanering binnen drie jaar is afgerond, maar dat gedurende de uitvoering blijkt dat dit niet wordt gehaald. Na de drie-jaars termijn geldt de vergunningplicht.

Derhalve is voorgeschreven om 2 jaar na de start van de lozing nogmaals een raming van de resterende duur te maken. Als blijkt dat de lozing de drie-jaars termijn overschrijdt kan zodoende nog op tijd vergunning worden aangevraagd voor de duur van de lozing na genoemde driejaars-termijn. Aansluitend op deze termijn kunnen de werkzaamheden direct voortgezet worden onder het vergunningenregime.

Hierbij is er vanuit gegaan dat de vergunningverlening te zamen met het hieraan voorafgaande vooroverleg één jaar in beslag zal nemen.

Artikel 11

De voorschriften van hoofdstuk II gelden ook voor lozingen in het kader van proefbronneringen, tenzij het gaat om zeer kortlopende proefbronneringen (korter dan 8 uur zonder een maximaal lozingsdebiet).

Bij laatstgenoemde categorie kan worden volstaan met de algemene eis dat voorzieningen getroffen moeten worden om te voorkomen dat grote hoeveelheden verontreinigingen geloosd gaan worden, zoals kan voorkomen indien een drijflaag met minerale olie wordt onttrokken.

De waterkwaliteitsbeheerder kan bij nadere eis de voorziening specificeren die de kans op negatieve beïnvloeding van de kwaliteit van het oppervlaktewater minimaliseren. Hierbij kan gedacht worden aan het voorschrijven van een olie-water scheider die eventuele calamiteiten kan voorkomen, of een opvangvoorziening. Het is de lozer aan te raden vooraf overleg te hebben met de waterkwaliteitsbeheerder.

Artikel 12

Eerste lid In het kader van de Wet bodembescherming heeft het bevoegde gezag drie maanden de tijd om het saneringsplan te beoordelen. Daarom dient de voorgenomen lozing eveneens uiterlijk drie maanden te voren te worden gemeld aan de waterkwaliteitsbeheerder. Op grond van de gegevens verstrekt bij de eerste melding wordt de lozing beoordeeld. Indien nadien wijzigingen optreden met betrekking tot die gegevens dan dienen deze wijzigingen ook gemeld te worden opdat een eventueel nieuwe beoordeling van de lozing mogelijk is.

Tweede lid Voor lozingen in het kader van kortlopende proefbronneringen geldt een kortere meldingstermijn aangezien het bij deze proefbronneringen veelal noodzakelijk is dat zij op korte termijn kunnen worden gestart.

Derde en vierde lid De melding bevat alle gegevens om een beoordeling van de lozing mogelijk te maken.

Degene die loost dient hiervan melding te maken. In de regel zal de melder het saneringsbedrijf zijn. Voor allerlei praktische zaken zal het contact vaak via de uitvoerder lopen. Deze heeft de feitelijke leiding over de lozing en is hiervoor derhalve de direct aanspreekbare persoon. Op het meldingsformulier dienen dan ook zowel de (rechts)persoon die meldt als de (rechts)persoon die de feitelijke leiding heeft te worden vermeld.

In de melding wordt opgave gedaan van de aangetroffen verontreinigingen en van de te verwachten gehalten in het te lozen grondwater. Deze gegevens zijn afkomstig uit het nader onderzoek dat is opgesteld op grond van de Wet bodembescherming. Zij mogen niet ouder zijn dan 1 jaar omdat anders de betrouwbaarheid van de gegevens afneemt.

Met het overzicht van de saneringsactiviteiten wordt een korte opsomming bedoeld van de maatregelen die uiteindelijk moeten leiden tot het onschadelijk maken van de verontreinigingen in de bodem. De rol van het onttrekken van het grondwater dient hierbij duidelijk aangegeven te worden. Bij deze opsomming dient een tijdsraming gevoegd te worden van het hele project, waarin de duur van de sanering en de lozing is aangegeven. De gegevens op basis waarvan deze voorspelling gedaan is dienen bijgevoegd te worden, zodat de betrouwbaarheid van de planning zo goed mogelijk inzichtelijk wordt gemaakt.

Verder dienen in de melding alle gegevens opgenomen te worden van de te lozen stromen, hoe deze behandeld worden om verontreiniging van het oppervlaktewater tegen te gaan en wat de dimensionering is van de technieken die hiervoor gebruikt worden. De waterkwaliteitsbeheerder moet de mogelijkheid hebben om de doelmatigheid van de installatie te kunnen be-oordelen. Hoewel de waterkwaliteits-beheerder geen mogelijkheden heeft

om eisen te stellen aan de zuiveringstechnieken, dienen voor de handhaving wel alle gegevens van de lozing bij hem bekend te zijn.

Indien er afvalstoffen vrijkomen die opgeslagen worden op het terrein dient aangegeven te worden hoe deze opslagfaciliteiten ingericht worden.

De voor de uitvoering direct aanspreekbaar persoon dient op de hoogte te zijn van de dagelijkse gang van zaken op de lokatie en moet de mogelijkheid hebben om in te grijpen in het proces van de bodemsanering. De plaats waar het logboek, bedoeld in artikel 8, zesde lid,

bewaard wordt moet bekend zijn bij de waterkwaliteitsbeheerder. De voor de uitvoering direct aanspreekbaar persoon moet dit logboek beschikbaar hebben.

Artikel 13

Dit artikel heeft betrekking op ongewone voorvallen. Door de melding van een ongewoon voorval wordt de water

Naar boven