Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 293 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 293 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 30 juni 2017, nr. IenM/BSK-2017/168354, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op de grondwaterrichtlijn, de kaderrichtlijn afvalstoffen, de kaderrichtlijn water, het Londen-protocol, de nitraatrichtlijn, het Ospar-verdrag, het PRTR-protocol, de PRTR-verordening, de richtlijn autowrakken, de richtlijn benzinedampterugwinning, de richtlijn duurzaam gebruik, de richtlijn geologische opslag van kooldioxide, de richtlijn havenontvangstvoorzieningen, de richtlijn industriële emissies, de richtlijn offshore veiligheid, de richtlijn opslag en distributie benzine, de richtlijn stedelijk afvalwater, de richtlijn toegang tot milieu-informatie, de richtlijn winningsafval, de Seveso-richtlijn, het verdrag van Aarhus, het verdrag van Granada, het verdrag van Valletta, het werelderfgoedverdrag, het VN-Zeerechtverdrag en de artikelen 2.24, eerste lid, 4.3, eerste en tweede lid, 5.1, eerste en tweede lid, en 20.6, eerste lid, van de Omgevingswet, de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16 en 20 van de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, en 49, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s en artikel 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 22 december 2017, nr. W14.17.0200/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 juni 2018, nr. 2018-0000524052, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Bijlage I bij dit besluit bevat begrippen en definities voor de toepassing van dit besluit.
Dit besluit is van toepassing in de exclusieve economische zone.
Met een erkenning, certificaat, keuring of norm als bedoeld in dit besluit wordt gelijkgesteld een erkenning, certificaat, keuring of norm, afgegeven, uitgevoerd of goedgekeurd door een daartoe bevoegde onafhankelijke instelling in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is en partij is bij een verdrag dat Nederland bindt, met een beschermingsniveau dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht.
1. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over milieubelastende activiteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid;
b. het beschermen van de gezondheid; en
c. het beschermen van het milieu, voor zover het gaat om:
1°. het beschermen tegen milieuverontreiniging;
2°. het beschermen van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
3°. het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
4°. een doelmatig beheer van afvalstoffen;
5°. het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder;
6°. het beperken van de kans op en het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
7°. het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
8°. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste; of
9°. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn gesteld met het oog op:
a. het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
b. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend; en
d. het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk.
Tenzij in de artikelen 2.5 tot en met 2.9 anders is bepaald, is voor een milieubelastende activiteit het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in beheer bij een waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor het aanleggen en het gebruiken van een open bodemenergiesysteem, bedoeld in paragraaf 3.2.6, zijn gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de activiteit geheel of in hoofdzaak wordt verricht het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente of provincie ligt, een milieubelastende activiteit die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de exclusieve economische zone, het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 3.4.3, of een milieubelastende activiteit op een militair terrein of een terrein met een militair object, als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 3.10.1, is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een milieubelastende activiteit is het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor die milieubelastende activiteit, bedoeld in de artikelen 4.6 tot en met 4.17 van het Omgevingsbesluit, ook het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan de afdelingen 2.6 en 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 2.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor milieubelastende activiteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b. alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
c. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
d. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
e. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
f. afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
g. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
h. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd;
i. voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat: herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
j. afvalstoffen worden afgevoerd binnen acht weken na beëindiging van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3.
3. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk doelmatig kunnen worden bemonsterd;
f. metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund; en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen waarin activiteiten worden aangewezen als milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk.
2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 2.2.
4. Een maatwerkregel wordt voor milieubelastende activiteiten gesteld in het omgevingsplan of in de omgevingsverordening en voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk in de waterschapsverordening.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 worden verbonden, over artikel 2.11, afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin activiteiten als milieubelastende activiteiten of lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen; en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 2.7 en de hoofdstukken 3 tot en met 5, tenzij anders is bepaald. De artikelen van die afdeling en die hoofdstukken over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.
3. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 2.11, tweede lid, onder a, b en c, en derde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
a. een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.
4. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in hoofdstuk 3 kan worden verbonden.
5. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.9 tot en met 8.25, 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31 en 8.33 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
6. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Een maatwerkregel waarmee wordt afgeweken van een bepaling over een melding uit hoofdstuk 4 kan alleen inhouden een aanvullend verbod om zonder voorafgaande melding aan het bevoegd gezag een activiteit te verrichten en kan worden gesteld vanwege:
a. het uitvoeren van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, van de wet, en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet;
b. het uitvoeren van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of
c. het uitvoeren van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.
1. In afwijking van de bepalingen in hoofdstuk 3 waarin vergunningplichtige gevallen van milieubelastende activiteiten of van lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk worden aangewezen, kan een aanvullend verbod worden gesteld om een activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
2. Het aanvullende verbod kan worden gesteld in:
a. de waterschapsverordening, vanwege het uitvoeren van taken op het gebied van het beheer van watersystemen en het waterketenbeheer, bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, onder a, van de wet; of
b. in de omgevingsverordening, vanwege het uitvoeren van taken op het gebied van het voorkomen of beperken van geluidhinder, het beschermen van de kwaliteit van het grondwater, het beheer van watersystemen en het zwemwaterbeheer, bedoeld in artikel 2.18, eerste lid, onder b, c en d, van de wet.
In afwijking van artikel 2.15, eerste lid, kan in de omgevingsverordening worden bepaald dat geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, is vereist:
a. met het oog op doelmatig gebruik van bodemenergie of doelmatig waterbeheer; en
b. als de hoeveelheid grondwater die wordt onttrokken niet meer is dan 10 m3/u.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 4;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht;
c. het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3;
b. als het gaat om een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 4: de aanduiding van die activiteit;
c. de naam en het adres van degene die de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, verricht;
d. het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht; en
e. de dagtekening.
1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 2.17 en 2.18, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2. Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en de maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
b. informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
d. informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 2.21 en 2.22 niet versoepeld.
Het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk is een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in artikel 2.1.
1. Als in hoofdstuk 4 is bepaald dat het te lozen afvalwater wordt geloosd of kan worden geloosd in een vuilwaterriool, kan ook worden geloosd op een zuiveringtechnisch werk.
2. De bepalingen in hoofdstuk 4 over afvalwater dat in een vuilwaterriool wordt geloosd of kan worden geloosd, zijn van overeenkomstige toepassing op het lozen op een zuiveringtechnisch werk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk te verrichten, geldt voor het lozen van afvalwater afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk op een zuiveringtechnisch werk, voor zover voor die milieubelastende activiteit het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, geldt om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het aanwezig hebben van een stookinstallatie met een nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.4.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.4, wordt voldaan aan de regels over een grote stookinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.3.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een natte koeltoren.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.7, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een natte koeltoren, bedoeld in paragraaf 4.46.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m.
2. Onder de aanwijzing valt niet het opwekken van elektriciteit met een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee als bedoeld in paragraaf 7.2.3.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.11, voor zover het gaat om een windpark met 20 of meer windturbines.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.11, voor zover het gaat om een windpark met 3 tot 20 windturbines.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het aanwezig hebben van een koelinstallatie met meer dan:
a. 10 kg kooldioxide;
b. 5 kg koolwaterstoffen; of
c. 10 kg ammoniak.
2. Onder de aanwijzing valt niet het aanwezig hebben van een koelinstallatie met:
a. een gefluoreerd broeikasgas als bedoeld in Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 (PbEU 2014, L 150); of
b. een gereguleerde stof als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (PbEU 2009, L 286).
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.15, voor zover het gaat om een koelinstallatie met meer dan:
a. 100 kg koolwaterstoffen; of
b. 1.500 kg ammoniak.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.15.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.15, wordt voldaan aan de regels over het aanwezig hebben van een koelinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.33, als daarin ten hoogste 100 kg koolwaterstoffen of ten hoogste 1.500 kg ammoniak als koudemiddel wordt toegepast.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het aanleggen van een bodemenergiesysteem; en
b. het gebruiken van een bodemenergiesysteem.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.18, voor zover het gaat om het aanleggen of gebruiken van:
a. een open bodemenergiesysteem; of
b. een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het opslaan van giftige, bijtende, brandbare of oxiderende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2 in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l;
b. het opslaan van verstikkende gassen die tot vloeistof zijn verdicht van ADR-klasse 2 in een opslagtank met een inhoud van meer dan 300 l; en
c. het opslaan van tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening, in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 l.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.21, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
b. gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
c. meer dan 13 m3 propaan of propeen in een opslagtank;
d. propaan of propeen, als propaan of propeen in de vloeistoffase wordt afgetapt;
e. brandbare gassen van ADR-klasse 2, met uitzondering van propaan of propeen;
f. meer dan 100 m3 oxiderende gassen van ADR-klasse 2; of
g. propaan of propeen in meer dan twee opslagtanks.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.21, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van propaan of propeen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.91, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22; en
b. het opslaan van oxiderende en verstikkende gassen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.92, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.22.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in een opslagtank met een inhoud van meer dan 250 l of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, van:
a. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3;
b. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.1;
c. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2;
d. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
e. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8;
f. vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen;
g. vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3; bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening;
h. oliën of vetten; of
i. pekel.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.24, voor zover het gaat om het opslaan:
a. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3;
b. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2;
c. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1;
d. van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I;
e. van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
f. in een opslagtank met een inhoud van meer dan 150 m3 of een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 150 m3.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor:
a. het opslaan in een ondergrondse opslagtank;
b. het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger; of
c. het opslaan in een opslagtank die:
1°. een inhoud heeft van 300 l of minder; en
2°. niet vanuit een tankwagen wordt gevuld.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c tot en met f.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.24, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.93, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3;
b. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in bovengrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.94, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3;
c. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in een tankcontainer of verpakking die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 4.95;
d. het opslaan van brandbare vloeistoffen anders dan diesel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.96, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3; en
e. het opslaan van diesel, oxiderende, bijtende of aquatoxische vloeistoffen of oliën, vetten of pekel in ondergrondse opslagtanks, bedoeld in paragraaf 4.97, als de opslagtank een inhoud heeft van ten hoogste 150 m3.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, is niet van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan in verpakking van:
a. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2, 3, 4, 5.1, 5.2, 6.1, 6.2 of 8;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9 die het aquatisch milieu verontreinigen; of
c. gevaarlijke stoffen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. het opslaan van vloeistoffen in verpakking met een inhoud van meer dan 250 l die als opslagtank wordt gebruikt, bedoeld in paragraaf 3.2.8;
b. het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 3.2.12; en
c. het opslaan van minder dan:
1°. 1 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, 6.1, verpakkingsgroep I, 6.2, categorie I1 of I2, of 8, verpakkingsgroep I;
2°. 25 kg vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3, verpakkingsgroep I of II;
3°. 25 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2;
4°. 125 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen; en
5°. 1.000 kg in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.27, voor zover het gaat om het opslaan in een opslagvoorziening, als daarin wordt opgeslagen:
a. meer dan 1.500 l giftige of bijtende gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen;
b. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type A of B;
c. gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR temperatuurbeheersing is vereist;
d. meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2, type C tot en met F, waarvoor volgens ADR geen temperatuurbeheersing is vereist;
e. meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 6.1, verpakkingsgroep I;
f. meer dan 1.000 kg gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep I;
g. meer dan 1.500 l tot vloeistof verdichte gassen in de gevarenklasse acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage I, deel 3, bij de CLP-verordening; of
h. 10.000 kg of meer in totaal van de gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.27, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.98, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.28; en
b. het opslaan van organische peroxiden in verpakking, bedoeld in paragraaf 4.99, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.28.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2. Onder de aanwijzing valt niet het opslaan, herverpakken of bewerken van:
a. minder dan 200 kg in totaal van vuurwerk van categorie F1 en fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit;
b. minder dan 25 kg vuurwerk van categorie F2 en F3; of
c. vuurwerk dat door de krijgsmacht, de politie of de brandweer wordt gebruikt voor instructiedoeleinden.
3. Onder de aanwijzing valt ook niet het voor het vervoer van goederen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
4. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.30, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of bewerken van:
a. meer dan 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik van categorie T1 of T2;
b. meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3;
c. vuurwerk van categorie F4; of
d. ander vuurwerk dan vuurwerk dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
2. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk of van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.4;
b. het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in paragraaf 3.2.10; en
c. het voor het vervoer van goederen opslaan van stoffen, bedoeld in paragraaf 3.8.6, voor zover het gaat om ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.33, voor zover het gaat om het opslaan van:
a. meer dan 1 kg zwart kruit van ADR-klasse 1.1;
b. meer dan 50 kg rookzwak kruit van ADR-klasse 1.3;
c. meer dan 50 kg NEM noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4;
d. meer dan 250.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens van ADR-klasse 1.4;
e. meer dan 250.000 patronen voor schiethamers van ADR-klasse 1.4; of
f. andere ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan van meer dan:
a. 250.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 1.2 of 1.3 van PGS 7;
b. 50.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7; of
c. 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.36, voor zover het gaat om het opslaan van meer dan:
a. 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 van PGS 7; of
b. 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.36, wordt voldaan aan de regels over het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen, bedoeld in paragraaf 4.100, als ten hoogste 100.000 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 2 of ten hoogste 50 kg vaste minerale anorganische meststoffen van meststoffengroep 3 of 4 van PGS 7 wordt opgeslagen.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen de volgende activiteiten met bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als die worden verricht voorafgaand aan de inzameling of afgifte van die afvalstoffen:
a. het opslaan van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
b. het opslaan van meer dan 45 m3 bedrijfsafvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
c. het scheiden van de onder a of b bedoelde afvalstoffen op een andere locatie dan de locatie van productie;
d. het op de locatie van productie mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II, als het gescheiden houden en gescheiden afgeven gelet op de hoeveelheden en de manier van vrijkomen van deze afvalstoffen en de kosten van het gescheiden houden en gescheiden afgeven op grond van het Landelijk afvalbeheerplan kan worden gevergd;
e. het mengen van afvalstoffen met afvalstoffen die vallen onder een andere categorie van afvalstoffen als bedoeld in bijlage II op een andere locatie dan de locatie van productie;
f. het mengen van afvalstoffen met andere stoffen dan afvalstoffen; en
g. het verdichten van gevaarlijk afval.
2. Onder de aanwijzing valt niet:
a. het mengen of scheiden van bouwafval en sloopafval, voor zover het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is;
b. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.11; en
c. de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.39.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het opslaan van niet meer dan 10.000 m3 grond of baggerspecie dat voldoet aan de eisen van de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;
b. het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
c. het opslaan van niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is; of
d. het opslaan van niet meer dan 45 m3 per stroom gescheiden gehouden bedrijfsafvalstoffen die horen bij dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II.
3. Het verbod geldt ook niet voor het scheiden van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een zelfstandige afvalwaterzuivering, anders dan een zuiveringtechnisch werk, voor het zuiveren van afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool; en
c. het anders dan in een zuiveringtechnisch werk zuiveren van afgegeven of ingezameld afvalwater dat niet afkomstig is van een vuilwaterriool.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.41.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.41, wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van industrieel afvalwater, bedoeld in categorie 6.11 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van stoffen, voorwerpen of producten met organische oplosmiddelen, bedoeld in categorie 6.7 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.44.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.44, wordt voldaan aan de regels over een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag, bedoeld in categorie 6.9 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het afvangen van CO2-stromen voor geologische opslag.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
De bepalingen over het aanwijzen van algemene regels en het verstrekken van gegevens en bescheiden bij milieubelastende activiteiten in de afdelingen 3.4 tot en met 3.11 zijn niet van toepassing op een activiteit die is aangewezen in deze afdeling.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een Seveso-inrichting, als een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. milieubelastende activiteiten door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht op militaire terreinen of terreinen met een militair object als bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
b. het voor het vervoer van goederen opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;
c. het exploiteren van een buisleiding voor gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, met de voorzieningen die daarbij horen, buiten een Seveso-inrichting;
d. het opsporen en winnen van delfstoffen;
e. het ondergronds opslaan van gas in de Noordzee; en
f. het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats, met inbegrip van het ondergronds opslaan van afvalstoffen, met uitzondering van:
1°. chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die daarmee samenhangt, waarbij gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, zijn betrokken; en
2°. operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen die gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, bevatten.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.50.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.50, wordt voldaan aan de regels over:
a. een Seveso-inrichting, bedoeld in paragraaf 4.2; en
b. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105.
In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlage I bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het stoken, bedoeld in categorie 1.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.54.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.54, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het raffineren van aardolie en gas, bedoeld in categorie 1.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.57.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.57, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
b. de clausinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.6; en
c. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cokes, bedoeld in categorie 1.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.60.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.60, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen, bedoeld in categorie 1.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het vergassen of vloeibaar maken van steenkool of andere brandstoffen;
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het briketteren of walsen van steenkool of bruinkool; en
d. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van steenkoolproducten of vaste rookvrije brandstof.
2. De aanwijzing omvat ook milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.63.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.63, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het vergassen of vloeibaar maken van steenkool;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het roosten of sinteren van ertsen, bedoeld in categorie 2.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van ijzer of staal, bedoeld in categorie 2.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van ijzer of staal;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, smeden met hamers of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, bedoeld in categorie 2.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen, bedoeld in categorie 2.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
f. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten of gieten van ferrometalen; en
g. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen, het smelten, met inbegrip van het legeren, en het gieten van non-ferrometalen, bedoeld in categorie 2.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.66.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.66, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4; en
b. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide, bedoeld in categorie 3.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het winnen van asbest of het maken van asbestproducten, bedoeld in categorie 3.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels, bedoeld in categorie 3.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
e. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van glas, met inbegrip van het maken van glasvezels;
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles, bedoeld in categorie 3.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
g. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het smelten van minerale stoffen, en het maken van mineraalvezels, glazuren of emailles; en
h. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering, bedoeld in categorie 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.69.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.69, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.5 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van organisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van anorganisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van fosfaathoudende, stikstofhoudende of kaliumhoudende meststoffen, bedoeld in categorie 4.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van producten voor gewasbescherming of van biociden, bedoeld in categorie 4.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
e. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van farmaceutische producten, bedoeld in categorie 4.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
f. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van explosieven, bedoeld in categorie 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.72.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.72, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
b. het maken van titaandioxide, bedoeld in paragraaf 4.5; en
c. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 4.1 tot en met 4.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van papierstof, papierpulp, papier, karton, of oriented strand board, spaanplaat of vezelplaat van hout, bedoeld in categorie 6.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het voorbehandelen of het verven van textielvezels of textiel, bedoeld in categorie 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.75.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.75, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4; en
b. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1 of 6.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.1 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van ongevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het exploiteren van een ippc-installatie voor het tijdelijk opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
d. het exploiteren van een ippc-installatie voor het ondergronds opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.78.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.78, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
2°. het verwijderen van niet-gevaarlijk afval bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor de destructie of het verwerken van kadavers of dierlijk afval, bedoeld in categorie 6.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.81.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.81, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie; en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het storten van afvalstoffen, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats; en
c. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het storten of verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder b, met huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.84.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.84, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
1°. het exploiteren van een stortplaats, bedoeld in categorie 5.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
2°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
3°. het verwijderen van niet-gevaarlijk afval bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag; en
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of het nuttig toepassen van afvalstoffen in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in categorie 5.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.87.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.87, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als het niet gaat om het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van meer dan 25.000 m3 dierlijke meststoffen per jaar op een andere locatie dan de locatie van productie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.90.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.90, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4;
b. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
c. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
d. een mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87;
e. een mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.88; en
f. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bewerken van drinkwater voor de openbare drinkwatervoorziening.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bewerken functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.93.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
c. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.93, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het regelen van aardgasdruk en het meten van de hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation:
a. met een ontwerpcapaciteit van ten minste 10 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten minste 1.600 kPa; of
b. met een ontwerpcapaciteit van ten minste 650 Nm3/u en een werkdruk aan de inlaatzijde van ten minste 10 kPa.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat regelen of meten functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, voor zover het gaat om een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation met:
a. een werkdruk aan de inlaatzijde van meer dan 10.000 kPa; of
b. een gastoevoerleiding met een diameter van meer dan 50,8 cm.
1. Bij het verrichten van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.97, wordt voldaan aan de regels over een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation, bedoeld in paragraaf 4.29, als de werkdruk aan de inlaatzijde niet meer is dan 10.000 kPa en de gastoevoerleiding een diameter heeft van ten hoogste 50,8 cm.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.97 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een buisleiding voor:
a. aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;
b. andere brandbare stoffen dan aardgas, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa;
c. giftige stoffen; of
d. kooldioxide, zuurstof of stikstof, met een uitwendige diameter van ten minste 70 mm of een binnendiameter van ten minste 50 mm en een druk van ten minste 1.600 kPa.
2. De aanwijzing omvat ook de voorzieningen die bij de buisleiding horen, met uitzondering van een verpompingsstation of compressorstation waarop paragraaf 3.3.1 van toepassing is.
3. Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een buisleiding:
a. in de Noordzee;
b. door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht in of boven een militaire zeehaven als bedoeld in artikel 3.323 of een militaire luchthaven als bedoeld in artikel 3.326; of
c. die een activiteit met externe veiligheidsrisico’s als bedoeld in bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving functioneel ondersteunt en ligt binnen de begrenzing van de locatie waarop die activiteit wordt verricht.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van metalen wordt behandeld;
b. het verwerken van metalen door smelten, legeren, gieten, walsen, trekken, klinken of smeden met hamers;
c. het op metaal aanbrengen van anorganische deklagen, conversielagen of deklagen van gesmolten metaal;
d. het behandelen van het oppervlak van metalen door een elektrolytisch of chemisch procedé;
e. het harden en gloeien van metalen en het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak; en
f. het maken van producten van metaal.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met f, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met f, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
c. voor educatieve doelen; of
d. tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:
a. het smelten, met inbegrip van het legeren, of het gieten van non-ferrometalen, anders dan:
1°. aluminium en legeringen van aluminium met lood, zink, tin, koper, nikkel, ten hoogste 19% silicium, ten hoogste 1% mangaan, ten hoogste 5,5% magnesium, ten hoogste 1,5% ijzer, ten hoogste 1% titanium of ten hoogste 1% chroom;
2°. koper en legeringen van koper met lood, zink, tin, aluminium, nikkel, ten hoogste 5% silicium, ten hoogste 13% mangaan, ten hoogste 6% ijzer of ten hoogste 0,1% fosfor;
3°. lood, zink, tin en legeringen van deze metalen met nikkel; of
4°. goud, zilver, platina en legeringen met ten minste 30% van deze metalen tot ten hoogste 500 kg/jaar;
b. het smelten, met inbegrip van het legeren, of het gieten van non-ferrometalen waarbij:
1°. de verloren wasmethode wordt toegepast en ten minste 500 kg was per jaar wordt verbruikt;
2°. de lost foam methode wordt toegepast; of
3°. vormzand thermisch wordt geregenereerd;
c. het harden of gloeien van metalen of het diffunderen van stoffen in het metaaloppervlak, als daarbij zouten, oliën of gassen anders dan inerte gassen of koolzuurgas worden gebruikt; of
d. het aanbrengen van metaallagen met een cyanidehoudend bad met een inhoud van ten minste 100 l.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het verwerken van ferrometalen door warmwalsen, het smeden met hamers, of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal;
b. het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten;
c. het behandelen van het oppervlak van metalen met een elektrolytisch of chemisch procedé;
d. het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s;
e. het bouwen of repareren van luchtvaartuigen; of
f. het maken van spoorwegmaterieel.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om:
a. het met testbanken beproeven van motoren, turbines of reactoren; of
b. het uitstampen van metalen met springstoffen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het verwerken van metalen waarvan de niet in een gesloten gebouw ondergebrachte productieoppervlakte daarvoor ten minste 2.000 m2 is:
a. door warmwalsen of koudwalsen voor zover het smeltpunt van de metalen ten minste 800 K is en de dikte van het aangevoerde materiaal ten minste 1 mm is;
b. in een walsinstallatie of trekinstallatie voor het maken van profielmateriaal of stafmateriaal;
c. in een walsinstallatie, trekinstallatie of lasinstallatie voor het maken van metalen buizen;
d. door smeden voor het maken van ankers of kettingen;
e. door het maken of schoonmaken van metalen ketels, vaten, tanks of containers; of
f. door het samenvoegen van plaatmaterialen, profielmaterialen, stafmaterialen of buismaterialen door smeden, klinken, lassen of monteren.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, voor zover het niet gaat om de activiteit, bedoeld in artikel 3.104.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, wordt voldaan aan de regels over:
a. het aanbrengen van lagen op metalen, bedoeld in paragraaf 4.11;
b. het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12;
c. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
d. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
e. het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15;
f. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
g. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
h. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
i. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
j. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
k. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
l. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
m. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
n. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
q. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.103, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.1 tot en met 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met q.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.103 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het maken van producten van glas, met een oven met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW;
c. het maken van keramische producten door verhitting, met een oven met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW;
d. het maken van asfalt of asfaltproducten;
e. het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk;
f. het breken, malen, zeven en drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan;
g. het maken van kalkzandsteen of cellenbeton; en
h. het maken van betonmortel of producten van betonmortel.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met h, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of
c. voor educatieve doelen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van keramische producten door verhitting, bedoeld in categorie 3.5 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om:
a. het maken van asfalt of asfaltproducten; of
b. het maken van kalkzandsteen of cellenbeton.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van keramische producten door verhitting.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, bij een capaciteit van 100.000.000 kg/jaar of meer;
b. het winnen van steen, mergel, zand, grind of kalk; of
c. het maken van betonmortel of producten van betonmortel.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, wordt voldaan aan de regels over:
a. een asfaltcentrale, bedoeld in paragraaf 4.7;
b. een betoncentrale, bedoeld in paragraaf 4.8;
c. het vormgeven van betonproducten, bedoeld in paragraaf 4.9;
d. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
k. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.111, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 3.1 tot en met 3.5 of 6.8 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met k.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.111 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
b. het vullen van spuitbussen met drijfgassen;
c. het maken van vloeibare biobrandstof;
d. het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht; en
e. het maken van schoonmaakmiddelen of cosmetica.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, als deze alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
b. voor educatieve doelen; of
c. bij een laboratorium.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van elastomeren, verf, lak, drukinkt, lijm, waspoeder of enzymen;
b. het vullen van spuitbussen met drijfgassen;
c. het maken van vloeibare biobrandstof; of
d. het maken van vloeibare gassen uit de buitenlucht.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, wordt voldaan aan de regels over:
a. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.118, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.118 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. het maken van papierstof, papierpulp, papier of karton;
d. het ontharen en looien van huiden;
e. het conserveren van hout of houtproducten met chemische stoffen;
f. het coaten van planten of delen van planten; en
g. het maken van producten van papier, karton, hout, textiel of leer.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met g, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder c tot en met g, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
c. voor educatieve doelen;
d. als onderdeel van bosbouw of natuurbeheer; of
e. tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor:
a. het looien van huiden, bedoeld in categorie 6.3 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; of
b. het conserveren van hout en houtproducten met chemische stoffen, bedoeld in categorie 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het conserveren van hout of houtproducten met behulp van chemische stoffen.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van papierstof, papier of karton;
b. het looien van huiden; of
c. het voorbehandelen of verven van vezels of textiel.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.122, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
b. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
c. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
d. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
e. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
f. het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.57;
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
h. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.1, 6.2, 6.3, 6.7 of 6.10 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.122 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
b. het slachten van meer dan 10.000 kg levend gewicht aan dieren per week;
c. het maken en bewerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten;
d. het maken en bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren; en
e. het met een stookinstallatie met een individuele nominale belasting op bovenwaarde van meer dan 130 kW of een aansluitwaarde van meer dan 130 kW maken van:
1°. zetmeel of suiker;
2°. vismeel of visolie; of
3°. levensmiddelen of voeder.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
b. voor educatieve doelen; of
c. voor eigen landbouwhuisdieren bij een veehouderij.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het slachten, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen of voeder of het bewerken en verwerken van alleen melk, bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van dierlijke of plantaardige oliën en vetten;
b. het maken van conserven van dierlijke en plantaardige producten;
c. het maken van zuivel;
d. het brouwen van bier of het mouten;
e. het maken van siroop of suikerwaren;
f. het slachten van dieren;
g. het maken van zetmeel;
h. het maken van vismeel of visolie; of
i. het maken van suiker.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, voor zover het gaat om het maken of bewerken van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
b. de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in paragraaf 4.28;
c. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
d. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
e. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
f. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
g. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.128, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 6.4 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met g.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, als het oppervlak van kunststoffen wordt behandeld;
b. het blazen, expanderen en schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof;
c. het verwerken van elastomeren;
d. het verwerken van polyesterhars, waarbij meer dan 1 kg organisch peroxide aanwezig is; en
e. het maken van producten van kunststof.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met e, als deze alleen worden verricht:
a. tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit of het aanleggen, wijzigen of verwijderen van een weg;
b. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
c. voor educatieve doelen; of
d. tijdens het maken, onderhouden, repareren en behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in paragraaf 3.4.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor het behandelen van het oppervlak van metalen of kunststoffen door een elektrolytisch of chemisch procedé, bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om het blazen, expanderen of schuimen van kunststof met een blaasmiddel anders dan lucht, kooldioxide of stikstof.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, voor zover het gaat om:
a. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het behandelen van het oppervlak van kunststof met een elektrolytisch of chemisch procedé; of
b. het maken of behandelen van producten op basis van elastomeren.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, wordt voldaan aan de regels over:
a. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
d. het verwerken van rubbercompounds, bedoeld in paragraaf 4.25;
e. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
f. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
g. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.134, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie voor een activiteit als bedoeld in categorie 2.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met l.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.134 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bedrukken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het bedrukken van materialen met zeefdruk, vellenoffset, rotatieoffset, illustratiediepdruk of flexografie alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis; of
b. voor educatieve doelen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.140.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, wordt voldaan aan de regels over:
a. grafische processen, bedoeld in paragraaf 4.10;
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
d. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
h. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.140, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het maken van schepen;
b. het onderhouden, repareren en schoonmaken van schepen als dat geheel of gedeeltelijk op de wal gebeurt; en
c. het behandelen van de scheepshuid van schepen om te voorkomen dat organismen zich onder het wateroppervlak daaraan vasthechten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als deze alleen worden verricht bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor:
a. het maken van metalen pleziervaartuigen met een langs de waterlijn te meten lengte van ten minste 25 m; of
b. het maken, onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen, anders dan pleziervaartuigen.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.144, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
j. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
k. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
l. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
m. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
n. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
o. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
p. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
q. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
r. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het maken, of het verven of het verwijderen van verf van schepen van ten minste 100 m lang;
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
d. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
e. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.144 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het maken van materialen, eindproducten of halffabrikaten met:
a. een stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 400 kW;
b. een koelinstallatie met meer dan 300 kg koudemiddel; of
c. een oplosmiddeleninstallatie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat maken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet een activiteit die is aangewezen in paragraaf 3.4.4 tot en met 3.4.11.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.148.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
d. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.148, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het demonteren van ingezamelde of afgegeven autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat demonteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.8.4; en
b. het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.152, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
f. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
i. autodemontage en tweewielerdemontage, bedoeld in paragraaf 4.47;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.152, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbereiden voor hergebruik van ingezamelde of afgegeven afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbereiden functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.156, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
g. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
h. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
i. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.156, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven rubberafval of kunststofafval voor verdere recycling.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.159.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, wordt voldaan aan de regels over:
a. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
d. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
g. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
h. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
i. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.159, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven metaalafval voor verdere recycling.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.163, voor zover het gaat om het opslaan van metaalschroot of autowrakken.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.163, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voorbehandelen van ingezameld of afgegeven papierafval, kartonafval, textielafval, glasafval, puinafval of houtafval, voor verdere recycling.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat voorbehandelen functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.167, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
b. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
c. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
d. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
e. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
f. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
h. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.167, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid aan particuliere huishoudens om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.170, wordt voldaan aan de regels over:
a. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
b. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
c. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
d. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
e. een milieustraat, bedoeld in paragraaf 4.51;
f. het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52; en
g. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.170, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.173, voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit van meer dan 150.000 inwonerequivalenten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.173, voor zover het gaat om het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk met een capaciteit tot en met 150.000 inwonerequivalenten.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.173, wordt voldaan aan de regels over:
a. een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in paragraaf 4.49; en
b. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het behandelen van stedelijk afvalwater bij een capaciteit van ten minste 100.000 inwonerequivalenten; en
b. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.173, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verbranden functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het verbranden van afvalstoffen in een ippc-installatie, bedoeld in paragraaf 3.3.13; en
b. het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.178, voor zover het gaat om het verbranden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat verbranden.
3. Het verbod geldt niet als het verbranden van afvalstoffen alleen bestaat uit het verbranden van rie-biomassa in een stookinstallatie met een thermisch vermogen van niet meer dan 15 MW, voor zover het recyclen van rie-biomassa niet de voorkeur heeft op verbranden en de vrijkomende warmte nuttig wordt gebruikt.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteit, bedoeld in het derde lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.178, wordt voldaan aan de regels over:
a. het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.4; en
b. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.178, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. een stortplaats of winningsafvalvoorziening als bedoeld in paragraaf 3.3.12;
b. het lozen van afvalwater op of in de bodem;
c. het op of in de bodem brengen van meststoffen voor zover geregeld in het Besluit gebruik meststoffen; en
d. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.182.
2. Het verbod geldt niet voor het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen als dat alleen bestaat uit:
a. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is, met uitzondering van avi-bodemas, waarbij het bij bouwafval en sloopafval alleen gaat om afval dat is verwerkt tot granulaat of alleen bestaat uit natuursteen of beton;
b. het op of in de bodem brengen volgens het Besluit bodemkwaliteit in een werk als bedoeld in artikel 1 van dat besluit, waarin avi-bodemas wordt gebruikt als bouwstof, als de avi-bodemas:
1°. niet meer dan 5,5% onverbrand materiaal bevat;
2°. niet is vermengd met avi-vliegas; en
3°. ten minste zes weken opgeslagen is voor het gebruik in een werk tenzij de avi-bodemas eerder is gebruikt in een werk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming zoals dat gold voor 1 juli 2008, of in een werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
c. afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn aangewezen, in de daarbij aangegeven gevallen; of
d. een afvalstof die stro en ander natuurlijk, niet-gevaarlijk landbouwmateriaal of niet-gevaarlijk bosbouwmateriaal is dat wordt gebruikt in de landbouw of de bosbouw, met uitzondering van afvalstoffen die plantenresten zijn die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen zijn aangewezen.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.182.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verwerken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verwerken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het vervoeren van afvalstoffen en het inzamelen van afvalstoffen;
b. het op of in de bodem brengen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en het verzamelen van winningsafvalstoffen in een winningsafvalvoorziening;
c. het verbranden van afvalstoffen;
d. het in de atmosfeer uitstoten van gasvormige effluenten;
e. het afvangen van kooldioxide in verband met geologische opslag, bedoeld in paragraaf 3.2.19;
f. het geologisch opslaan van kooldioxide;
g. het verwerken van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal, bedoeld in de paragrafen 3.3.14 en 3.6.8;
h. het verwerken van dierlijke bijproducten, anders dan het verwerken door composteren of vergisten en de aan dat composteren of vergisten voorafgaande activiteiten;
i. het zuiveren van afvalwater;
j. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen als het innemen bijkomstig is aan geleverde diensten en de afvalstoffen die worden gemengd behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II; en
k. het opslaan, mengen en opbulken van ingenomen huishoudelijke afvalstoffen op een door de gemeente beschikbaar gestelde locatie in de openbare ruimte.
4. Onder de aanwijzing valt niet het verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen als dat alleen bestaat uit:
a. het mengen, opbulken, opslaan, scheiden, herverpakken of verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voorafgaand aan inzameling of afgifte;
b. het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; of
c. het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
5. Onder de aanwijzing valt ook niet het verwerken van huishoudelijke afvalstoffen die nog niet zijn ingezameld of afgegeven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het opslaan, herverpakken of opbulken van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat opslaan, herverpakken of opbulken.
3. Het verbod geldt niet voor het opslaan van:
a. afval van gezondheidszorg bij mens of dier en gebruikte hygiënische producten, met uitzondering van infectieuze afvalstoffen, lichaamsdelen of organen, en afvalstoffen van cytotoxische of cytostatische geneesmiddelen;
b. niet meer dan 10.000 ton banden van voertuigen;
c. metaal voor zover de opslagcapaciteit ten hoogste 50.000 ton is en het niet gaat om gevaarlijke afvalstoffen;
d. niet meer dan 100 m3 afgedankte elektrische of elektronische apparatuur die afkomstig is van particuliere huishoudens, of die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is;
e. niet meer dan 5 m3 draagbare batterijen of accu’s;
f. niet meer dan 5 m3 spaarlampen of gasontladingslampen;
g. niet meer dan 5 m3 inktcassettes of tonercassettes;
h. siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen op een locatie waarop het hergebruik van deze voorwerpen wordt voorbereid als de opslagoppervlakte ten hoogste 1.000 m2 is en sprake is van gevaarlijke afvalstoffen;
i. siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen als de opslagoppervlakte ten hoogste 6.000 m2 is en sprake is van bedrijfsafvalstoffen;
j. lege ongereinigde verpakkingen die gevaarlijke afvalstoffen zijn of niet meer dan 45 m3 lege ongereinigde verpakkingen die bedrijfsafvalstoffen zijn, op een locatie waarop olie, vet, verf, lijm, kit, hars, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking worden opgeslagen om te worden verkocht of geleverd aan afnemers en voor zover de lege ongereinigde verpakkingen zijn ingenomen van die afnemers;
k. ingenomen afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden of onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen of bilgewater bij een jachthaven;
l. afgescheiden oliefractie of waterfractie van ingenomen bilgewater bij een jachthaven;
m. afgewerkte olie, smeervet, oliehoudend of vethoudend afval, ontstaan als gevolg van onderhoud aan vaartuigen bij een bunkerstation, als deze afvalstoffen zijn ingenomen van personen die brandstof, smeerolie of smeervet bij het bunkerstation aanschaffen;
n. ontplofbare stoffen of voorwerpen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
o. metalen met aanhangende olie of emulsie van olie, afgescheiden oliefracties of emulsiefracties;
p. niet meer dan 30 ton autobatterijen, autoaccu’s, industriële batterijen of accu’s;
q. niet meer dan 10.000 ton van elk van de volgende bedrijfsafvalstoffen:
1°. bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit die op grond van dat besluit mogen worden toegepast als bouwstof;
2°. textiel;
3°. verpakkingsglas;
4°. vlakglas;
5°. voedingsmiddelen afkomstig van detailhandel of groothandel;
6°. niet-geïmpregneerd hout;
7°. papier of karton;
8°. kunststof;
r. niet meer dan 10.000 m3 grond of baggerspecie die voldoen aan de artikelen 39, 59 of 60 van het Besluit bodemkwaliteit;
s. het opslaan van grond of baggerspecie waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is;
t. niet meer dan 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is;
u. niet meer dan 1 m3 gebruikte frituurvetten of frituuroliën die bedrijfsafvalstoffen zijn;
v. niet meer dan 1.000 m3 plantaardige restproducten uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking voor het maken van diervoeder voor de dieren van degene die de activiteit verricht;
w. wrakken van motorvoertuigen bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
x. niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen of niet meer dan vier autowrakken of andere voertuigwrakken na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden;
y. autowrakken, wrakken van tweewielige motorvoertuigen of andere voertuigwrakken in verband met hulpverlening aan kentekenhouders door een daarvoor aangewezen instantie of in het kader van onderzoek door politie of justitie;
z. autowrakken na demontage op een andere locatie dan de locatie waarop demontage heeft plaatsgevonden, behalve als wordt opgeslagen op een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden; of
aa. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of de bij het demonteren van deze wrakken vrijkomende afvalstoffen, bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.1.
4. Het verbod geldt ook niet voor het opbulken of herverpakken van afvalstoffen als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
5. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat demonteren.
3. Het verbod geldt niet als het demonteren alleen bestaat uit:
a. het demonteren van autowrakken of het demonteren van wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.5.1;
b. het demonteren van accessoires van een autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig bij een activiteit waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;
c. activiteiten met een autowrak, wrak van een tweewielig motorvoertuig of ander voertuigwrak na demontage, bij een instelling voor oefendoeleinden of opleidingsdoeleinden, als de identiteit of de inhoud van de autowrakken herkenbaar blijft en de activiteit samenhangt met het oefendoel of opleidingsdoel;
d. het voor recycling demonteren van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen die bedrijfsafvalstoffen zijn en alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier, karton of verbindingsmaterialen; of
e. het demonteren van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, die geen afvalwater zijn.
2. Het verbod geldt niet als dat ontwateren alleen bestaat uit het mechanisch ontwateren van zuiveringsslib dat een bedrijfsafvalstof is, het passief ontwateren of drogen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verkleinen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet als dat verkleinen alleen bestaat uit:
a. het verkleinen van metaal, niet-geïmpregneerd hout, kunststof, papier of karton die bedrijfsafvalstoffen zijn, met uitzondering van autowrakken;
b. het verkleinen van groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn uitgevoerd door degene die de activiteit verricht;
c. het voor recycling verkleinen van siervoorwerpen of gebruiksvoorwerpen die geen elektronica bevatten, bedrijfsafvalstoffen zijn en alleen bestaan uit metaal, hout, kunststof, textiel, papier, karton of verbindingsmaterialen; of
d. het demonteren van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 3.186.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het reinigen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet als het reinigen alleen bestaat uit:
a. het schoonmaken als voorbereiden voor hergebruik als bedoeld in artikel 3.190;
b. het reinigen van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is; of
c. het schoonbranden van een spoel uit een elektromotor.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het voorbereiden voor hergebruik van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het voorbereiden voor hergebruik van onderdelen van voertuigwrakken, siervoorwerpen, gebruiksvoorwerpen of tweedehands bouwmaterialen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het composteren of vergisten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat composteren of vergisten.
3. Het verbod geldt niet voor het composteren van ten hoogste 600 m3 groenafval dat een bedrijfsafvalstof is, ontstaan bij werkzaamheden die zijn verricht door degene die de activiteit verricht.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten bestaan uit de activiteit, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, het vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing, anders dan de activiteiten met afvalstoffen, bedoeld in de artikelen 3.185 tot en met 3.191 en 3.193 tot en met 3.196.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat recyclen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, vervaardigen van brandstoffen of opvulmateriaal uit bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen of het voorbehandelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen voor nuttige toepassing.
3. Het verbod geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit:
a. het vernieuwen van het loopvlak van banden van voertuigen;
b. het extruderen of spuitgieten van kunststof dat een bedrijfsafvalstof is;
c. het als grondstof inzetten van rubber, kunststof, metalen, steen, steenachtig materiaal, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal in een productieproces of reparatieproces, als de afvalstoffen bedrijfsafvalstoffen zijn;
d. het maken van diervoeder voor eigen dieren van plantaardig materiaal uit de landbouw, tuinbouw, voedselbereiding of voedselverwerking, als de capaciteit voor het maken van diervoeder van deze afvalstoffen niet meer is dan 4.000 ton/jaar; of
e. het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid, behalve als die activiteiten alleen bestaan uit de activiteiten, bedoeld in het derde lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verdichten van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet voor het verdichten van bedrijfsafvalstoffen dat geen belemmering vormt voor de nascheiding of recycling als het opslaan van de afvalstoffen die worden verdicht, niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het scheiden van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt niet als dat scheiden alleen bestaat uit:
a. het scheiden van afvalstoffen, waarvan het opslaan niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185;
b. het demonteren bedoeld in artikel 3.186;
c. het ontwateren of drogen, bedoeld in artikel 3.187;
d. het verkleinen, bedoeld in artikel 3.188;
e. het reinigen, bedoeld in artikel 3.189; of
f. het voorbereiden voor hergebruik, bedoeld in artikel 3.190.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het mengen van bedrijfsafvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.
3. Het verbod geldt niet als het mengen alleen bestaat uit:
a. het mengen van bedrijfsafvalstoffen met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185 en er wordt gemengd tijdens een productieproces of reparatieproces;
b. het mengen van rie-biomassa met stoffen of materialen die geen afvalstoffen zijn, als het opslaan van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185;
c. het bij het verbranden van rie-biomassa mengen van partijen rie-biomassa die behoren tot verschillende categorieën van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen of het verbranden van de rie-biomassa niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.179 of 3.185; of
d. het mengen van bedrijfsafvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het mengen van gevaarlijke afvalstoffen.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat mengen.
3. Het verbod geldt niet als dat mengen alleen bestaat uit het mengen van gevaarlijke afvalstoffen die behoren tot dezelfde categorie van afvalstoffen, bedoeld in bijlage II, als het opslaan van de afvalstoffen niet als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.185.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.184, voor zover het gaat om het verwijderen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van het lozen van afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met deze afvalstoffen die worden verricht op dezelfde locatie als dat verwijderen.
3. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van stoffen of afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste en tweede lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.184, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
g. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
h. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
i. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. het ontvangen van afvalstoffen, bedoeld in paragraaf 4.50, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
m. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
n. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
o. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om:
1°. het nuttig toepassen of verwijderen van gevaarlijk afval als per dag 10 ton of meer gevaarlijk afval wordt ontvangen; en
2°. het verwijderen van niet-gevaarlijk afval bij een capaciteit van 50 ton of meer per dag;
b. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
c. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
d. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.184, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; en
b. het houden van landbouwhuisdieren.
2. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, onder b, valt niet het houden van ten hoogste:
a. 10 stuks rundvee die als landbouwhuisdieren worden gehouden;
b. 15 varkens die als landbouwhuisdieren worden gehouden;
c. 350 kippen die als landbouwhuisdieren worden gehouden; en
d. 25 overige landbouwhuisdieren, met uitzondering van pelsdieren.
3. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, functioneel ondersteunen.
4. Onder de aanwijzing valt niet het houden van landbouwhuisdieren alleen:
a. voor natuurbeheer of beheer van de openbare ruimte;
b. voor educatieve doeleinden; of
c. bij onderzoeksinstellingen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om:
a. het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens, bedoeld in categorie 6.6 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies; of
b. het houden van pelsdieren.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het houden van:
a. meer dan 200 melkkoeien van 2 jaar en ouder, kalfkoeien van 2 jaar en ouder of zoogkoeien van 2 jaar en ouder;
b. meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, fokstieren jonger dan 2 jaar en melkkoeien van 2 jaar en ouder, kalfkoeien van 2 jaar en ouder of zoogkoeien van 2 jaar en ouder;
c. meer dan 50 paarden van 3 jaar en ouder of pony’s van 3 jaar en ouder;
d. meer dan 50 schapen van 1 jaar en ouder of geiten;
e. meer dan 2.500 kippen, kalkoenen, eenden of parelhoenders;
f. meer dan 50 vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden of opfokzeugen van 25 kg en meer;
g. meer dan 50 kraamzeugen, guste zeugen, dragende zeugen en opfokzeugen van 25 kg en meer;
h. meer dan 500 gespeende biggen van minder dan 25 kg;
i. meer dan 50 vleeskalveren jonger dan 1 jaar, overig vleesvee vanaf spenen en jonger dan 2 jaar of overig rundvee van 2 jaar en ouder; of
j. meer dan 50 overige landbouwhuisdieren.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.200, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het bereiden van drinkwater voor landbouwhuisdieren, bedoeld in paragraaf 4.81;
d. dierenverblijven, bedoeld in paragraaf 4.82;
e. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
f. het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
g. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
h. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
i. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie;
b. het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor het houden van pluimvee of varkens als bedoeld in categorie 7, onder a, van bijlage I bij de PRTR-verordening; en
c. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.200 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op gronden die worden gebruikt voor de teelt van gewassen in de openlucht.
3. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in kassen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in kassen alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
b. voor educatieve doeleinden;
c. bij onderzoeksinstellingen; of
d. bij volkstuinen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
d. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
e. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
f. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
g. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
h. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
i. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
j. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
k. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
l. assimilatiebelichting, bedoeld in paragraaf 4.75;
m. drainwater bij substraatteelt in een kas, bedoeld in paragraaf 4.76;
n. drainagewater bij grondgebonden teelt in een kas, bedoeld in paragraaf 4.77;
o. overig afvalwater van kassen, bedoeld in paragraaf 4.78;
p. het bereiden van gietwater, bedoeld in paragraaf 4.80;
q. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
r. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
s. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
t. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.205, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het telen van gewassen in de openlucht; en
b. het behandelen van gewassen direct voor of na de teelt.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen of behandelen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, als die alleen worden verricht:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
b. voor educatieve doeleinden;
c. bij onderzoeksinstellingen; of
d. bij volkstuinen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.208, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
d. het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden, bedoeld in paragraaf 4.63;
e. het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op braakliggende landbouwgronden en bij teelt van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.64;
f. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
g. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
h. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
i. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
j. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
k. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
l. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
m. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
n. substraatteelt van gewassen in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.73;
o. substraatteelt van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht, bedoeld in paragraaf 4.74;
p. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
q. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
r. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
s. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
t. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.208 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, met uitzondering van de delen van de locatie die als landbouwgronden worden gebruikt; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het telen van gewassen in een gebouw, anders dan een kas.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat telen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het telen van gewassen in een gebouw alleen:
a. bij een huishouden of bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis;
b. voor educatieve doelen; of
c. bij onderzoeksinstellingen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.211, voor zover het gaat om het pasteuriseren van compost voor de champignonteelt.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.211, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
d. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
e. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
f. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
g. het lozen van afvalwater bij telen van gewassen in een gebouw, bedoeld in paragraaf 4.79;
h. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
i. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
j. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
k. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90; en
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.211, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor agrarisch loonwerk:
a. opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan de locatie van dat loonwerk.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.215, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
d. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
e. het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in paragraaf 4.65;
f. het reinigen van verpakkingen voor biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.66;
g. het reinigen van verpakkingen voor niet-biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.67;
h. het spoelen van gewassen, bedoeld in paragraaf 4.68;
i. het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen, bedoeld in paragraaf 4.69;
j. het spoelen van biologisch geteelde gewassen, bedoeld in paragraaf 4.70;
k. het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.71;
l. het sorteren van biologisch geteeld fruit, bedoeld in paragraaf 4.72;
m. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
n. het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
o. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
p. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
q. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
r. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
s. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
t. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.215 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie dat onderhouden of repareren functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.218, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
j. het verwerken van thermoplastisch kunststof, bedoeld in paragraaf 4.26;
k. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
l. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
m. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
n. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
p. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.218 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken van ongewervelde waterdieren; en
c. het telen van waterplanten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat kweken of telen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, als die alleen worden verricht:
a. in een oppervlaktewaterlichaam;
b. voor educatieve doelen;
c. bij onderzoeksinstellingen;
d. voor sportdoeleinden of recreatiedoeleinden; of
e. bij detailhandel.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, voor zover het gaat om:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken van ongewervelde waterdieren; of
c. het telen van waterplanten.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, wordt voldaan aan de regels over het PRTR-verslag, bedoeld in paragraaf 5.3.1, voor zover het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.221, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat behandelen of vergisten functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, voor zover het gaat om:
a. het drogen of indampen van dierlijke meststoffen, uitgezonderd het drogen van pluimveemest dat deel uitmaakt van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld;
b. het vergisten van dierlijke meststoffen; of
c. het vergisten van plantaardig materiaal.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
b. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
c. een mestbehandelingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.87;
d. een mestvergistingsinstallatie, bedoeld in paragraaf 4.88; en
e. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.225, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor bouwwerkzaamheden, onderhoudswerkzaamheden, reparatiewerkzaamheden of installatiewerkzaamheden:
a. opslaan van stoffen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan de locatie van die werkzaamheden.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.229, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
e. het mechanisch bewerken van steen, bedoeld in paragraaf 4.19;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
i. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. het opslaan van verwijderd asbest, bedoeld in paragraaf 4.52;
m. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
n. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
o. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.229 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het chemisch reinigen van textiel.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat chemisch reinigen functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, wordt voldaan aan de regels over:
a. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34; en
b. het chemisch reinigen van textiel, bedoeld in paragraaf 4.57.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.232, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum waar ondersteuning wordt gegeven voor dataverkeer of dataopslag.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen van koelwater met een warmtevracht van meer dan 50 MW, afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.235.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, wordt voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.235, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een crematorium.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.239, wordt voldaan aan de regels over een crematorium, bedoeld in paragraaf 4.54.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.239, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het verrichten in een of meer laboratoria van:
a. wetenschappelijk onderzoek;
b. praktica voor middelbaar en hoger onderwijs;
c. medisch onderzoek;
d. productontwikkeling; of
e. fysische, chemische of biologische analyses.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat verrichten functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a tot en met e, als deze worden verricht in een laboratorium alleen voor huisartsen, dierenartsen, apothekers, tandartsen of tandtechnici.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.242, voor zover het gaat om het gericht werken met biologische agentia, met uitzondering van biologische agentia die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn biologische agentia.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, wordt voldaan aan de regels over het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte, bedoeld in paragraaf 4.55.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.242, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat ingeperkt gebruik functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; en
b. ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of artikel 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.246, voor zover het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.246, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor onderhoud van de openbare ruimte:
a. opslaan van stoffen op een andere locatie dan die openbare ruimte; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen op een andere locatie dan die openbare ruimte.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.250, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
d. het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen, bedoeld in paragraaf 4.62;
e. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89;
f. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90;
g. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
h. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.250, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor derden of voor verhuur onderhouden en repareren van werktuigen met een verbrandingsmotor.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden of repareren functioneel ondersteunen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.253, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
f. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
g. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
h. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.253 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een instelling voor het verlenen van medisch specialistische zorg.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet instellingen alleen gericht op het verlenen van geestelijke gezondheidszorg.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.256, wordt voldaan aan de regels over:
a. traumahelikopters, bedoeld in paragraaf 4.56; en
b. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.257, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat oefenen functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. het testen van geïnstalleerde brandbestrijdingssystemen;
b. het opleiden van bedrijfshulpverleners of eigen personeel; en
c. het demonstreren van brandbestrijdingstechnieken op een evenement.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.259, voor zover het gaat om het oefenen van brandbestrijdingstechnieken.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.259, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor hulpverlening aan gestrande automobilisten:
a. opslaan van stoffen; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van voertuigen of werktuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.265, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.265 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het voor handelsdoeleinden of voor vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.268, voor zover het gaat om:
a. het voor meer dan 24 uur parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c; of
b. het parkeren van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b.
3. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.268, wordt voldaan aan de regels over:
a. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
b. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
c. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
e. het exploiteren van een benzineterminal, bedoeld in paragraaf 4.105;
f. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
g. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.268, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van vaartuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het tanken van vaartuigen tijdens het varen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.272, voor zover het gaat om:
a. het opslaan van meer dan 25 m3 gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bunkerstation als de inhoud niet geheel bestaat uit gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
b. het tanken van vaartuigen met LPG;
c. het tanken van vaartuigen met LNG; of
d. het tanken van vaartuigen met waterstof.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.272, wordt voldaan aan de regels over:
a. het opslaan van brandstoffen in bunkerstations, bedoeld in paragraaf 4.41;
b. het kleinschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.42;
c. het grootschalig tanken van brandstoffen aan vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.43;
d. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104; en
e. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.272, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het voor derden onderhouden, repareren, schoonmaken en ombouwen van motorvoertuigen; en
b. het bieden van gelegenheid voor het schoonmaken van motorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, repareren, schoonmaken, ombouwen of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.276, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van auto’s of motoren van auto’s of het assembleren van auto’s.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.276, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
i. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
j. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
k. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk;
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
c. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met m.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.276 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het reviseren van verbrandingsmotoren of gasturbines.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat reviseren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.280, voor zover het gaat om het proefdraaien van straalmotoren of straalturbines.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.280, voor zover het gaat om het proefdraaien met testbanken van motoren, turbines of reactoren.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.280, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
i. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
m. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.280, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het voor het vervoer van stoffen of goederen:
a. opslaan van stoffen of goederen; en
b. onderhouden, repareren en schoonmaken van motorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat opslaan, onderhouden, repareren of schoonmaken functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. een parkeerterrein dat deel uitmaakt van een openbare weg of weggedeelte of een parkeerterrein dat openstaat voor openbaar verkeer; en
b. de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, als deze alleen bestaat uit het voor handelsdoeleinden of voor vervoer opslaan van chemicaliën of brandstoffen in opslagtanks, bedoeld in paragraaf 3.8.2.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, voor zover het gaat om:
a. het opslaan van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;
b. het voor meer dan 24 uur parkeren van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c;
c. het parkeren van meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c;
d. het begassen of ontgassen van containers;
e. het tanken van voertuigen met LPG;
f. het tanken van voertuigen met LNG;
g. het tanken van voertuigen met waterstof;
h. het onverpakt in bulk opslaan van meer dan 1 kg vaste gevaarlijke stoffen van:
1°. ADR-klasse 4;
2°. ADR-klasse 5.1;
3°. ADR-klasse 6.1;
4°. ADR-klasse 6.2;
5°. ADR-klasse 8; of
6°. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen;
i. het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in container;
j. het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger;
k. het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger; of
l. het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1 of deel 2, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage, voor korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger.
2. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b tot en met l.
3. Het verbod geldt ook voor andere milieubelastende activiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, die worden verricht op dezelfde locatie als de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.22, 3.25, 3.28, 3.31, 3.34 of 3.37.
4. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
b. het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.35;
c. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
d. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
e. het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.38;
f. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
g. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
h. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
i. het opslaan van autowrakken, bedoeld in paragraaf 4.48;
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104;
k. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
l. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.285, wordt ook voldaan aan de regels over het lozen van koelwater, bedoeld in paragraaf 4.110, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
3. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.285 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het onderhouden, repareren en schoonmaken van bussen of spoorvoertuigen; en
b. het bieden van gelegenheid voor het tanken van spoorvoertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat repareren, schoonmaken of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden, repareren en schoonmaken van bussen of spoorvoertuigen in noodgevallen langs de weg of het spoor.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.28, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
c. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
d. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
e. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
f. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
g. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
h. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
i. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
m. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45;
n. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
o. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.289 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het onderhouden, repareren en schoonmaken van vliegtuigen; en
b. het bieden van gelegenheid voor het tanken van vliegtuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat onderhouden, repareren of bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.292, voor zover het gaat om het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het repareren van vliegtuigen.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.292, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
f. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
g. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
h. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
i. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
j. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
k. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over:
a. energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk en het niet gaat om een activiteit als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met k.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.292 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het bieden van gelegenheid voor het tanken van voertuigen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat bieden van gelegenheid functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.296, voor zover het gaat om het tanken van voertuigen met:
a. LPG;
b. LNG; of
c. waterstof.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.296, wordt voldaan aan de regels over:
a. het tanken en opslaan van LPG, bedoeld in paragraaf 4.35;
b. het tanken en opslaan van LNG, bedoeld in paragraaf 4.36;
c. het tanken van CNG, bedoeld in paragraaf 4.37;
d. het tanken en opslaan van waterstof, bedoeld in paragraaf 4.38;
e. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
f. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40; en
g. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.296, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
a. het inwendig reinigen van opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden, of de verpakkingen zijn gebruikt; en
b. het inwendig reinigen van voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn vervoerd.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat inwendig reinigen functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.300, voor zover het gaat om het inwendig reinigen van:
a. opslagtanks of verpakkingen waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn opgeslagen op een andere locatie dan de locatie waarop de opslagtanks stonden, of de verpakkingen zijn gebruikt; of
b. voertuigen, opleggers, aanhangers, tankcontainers of bulkcontainers waarin gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, zijn vervoerd.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteiten, bedoeld in het eerste lid.
Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.300, wordt voldaan aan de regels over:
a. het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk; en
b. emissies in de lucht, bedoeld in paragraaf 5.4.4, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 3.300 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een terrein of gebouw voor het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.304, voor zover het gaat om het sporten of recreëren met voertuigen met een verbrandingsmotor in de buitenlucht.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.304, wordt voldaan aan de regels over:
a. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
b. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39; en
c. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.304, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing valt niet het exploiteren van een jachthaven met:
a. minder dan 10 ligplaatsen, als de haven wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen; of
b. minder dan 50 ligplaatsen, als de haven niet wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, wordt voldaan aan de regels over:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
f. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
g. het schoonmaken van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
h. een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;
i. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
j. het opslaan van goederen, bedoeld in paragraaf 4.104.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1, als de activiteit niet als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.308, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een schietbaan waar met vuurwapens wordt geschoten.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
3. Onder de aanwijzing vallen niet:
a. een activiteit als bedoeld in paragraaf 3.11.5; en
b. het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, wordt voldaan aan de regels over:
a. een binnenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.59;
b. een buitenschietbaan, bedoeld in paragraaf 4.60; en
c. een kleiduivenbaan, bedoeld in paragraaf 4.61.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.311, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een sneeuwbaan of ijsbaan, als daarbij een koelinstallatie wordt gebruikt.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.314, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een openbaar zwembad.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.317, wordt voldaan aan de regels over energiebesparing, bedoeld in paragraaf 5.4.1.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 3.317, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; en
b. de verwachte datum van het begin van de activiteit.
2. Ten minste vier weken voor de begrenzing wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen het aanleggen en exploiteren van een mijnbouwwerk voor:
a. het opsporen of winnen van delfstoffen;
b. het opsporen of winnen van aardwarmte; of
c. het opslaan van stoffen.
2. De aanwijzing omvat ook andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die dat exploiteren functioneel ondersteunen.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 3.320.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het alleen testen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk; of
b. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie.
1. Bij het verrichten van de activiteiten, bedoeld in artikel 3.320, wordt voldaan aan de regels over werkzaamheden met een verplaatsbaar mijnbouwwerk, bedoeld in paragraaf 4.109, voor zover het gaat om het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren of buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3, als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit hoofdstuk.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire zeehaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.323.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor het lozen op een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de milieubelastende activiteit, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.323, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
i. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
j. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
k. het exploiteren van een grootschalig bunkerstation, bedoeld in paragraaf 4.41;
l. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
m. het exploiteren van een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.53;
n. het exploiteren van een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;
o. het exploiteren van een jachthaven, bedoeld in paragraaf 4.58;
p. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101;
q. het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106; en
r. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire luchthaven, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.326, als het gaat om het exploiteren van een militaire luchthaven waarvoor een luchthavenbesluit is vereist.
1. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.326, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
i. een oplosmiddeleninstallatie, bedoeld in paragraaf 4.34;
j. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
k. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
l. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
m. het exploiteren van een tandartspraktijk, bedoeld in paragraaf 4.53;
n. het in gebruik hebben van een laboratorium, bedoeld in paragraaf 4.55;
o. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101; en
p. het opstellen van voertuigen, opleggers en aanhangers met gevaarlijke stoffen, bedoeld in paragraaf 4.106.
2. Ook wordt voldaan aan de regels over het emitteren van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in paragraaf 5.4.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het exploiteren van een militaire kazerne, met inbegrip van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 3.329, wordt voldaan aan de regels over:
a. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
b. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
c. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
d. het mechanisch en thermisch bewerken van metalen, bedoeld in paragraaf 4.18;
e. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
f. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
g. het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren, gemotoriseerde voertuigen, vaartuigen of werktuigen, bedoeld in paragraaf 4.22;
h. het proefdraaien van verbrandingsmotoren, bedoeld in paragraaf 4.23;
i. het kleinschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.39;
j. het grootschalig tanken, bedoeld in paragraaf 4.40;
k. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44; en
l. het vullen van gasflessen met propaan of butaan, bedoeld in paragraaf 4.101.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen en voorwerpen worden opgeslagen of bewerkt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.331, als het gaat om het opslaan en bewerken van:
a. stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.1 of 1.2; of
b. meer dan 50 kg NEM in stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het gebruik van ontplofbare stoffen of voorwerpen, die behoren tot ADR-klasse 1, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die stoffen of voorwerpen worden gebruikt, door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten, geldt voor de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.334, als het gaat om het gebruik van ontplofbare stoffen en voorwerpen op:
a. een schietbaan of combinatie van schietbanen waar meer dan 3 miljoen schoten per jaar worden afgevuurd;
b. een permanente voorziening waarop ontplofbare voorwerpen uit militaire luchtvaartuigen worden geworpen; of
c. springterreinen.
Als milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 2.1 wordt aangewezen het houden van militaire oefeningen, met inbegrip van het exploiteren van het terrein, bedoeld in artikel 5.150, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waar die oefeningen worden gehouden door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een Seveso-inrichting.
2. In deze paragraaf wordt onder gevaarlijke stof verstaan: een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn.
In aanvulling op artikel 23.2 van de wet geldt een wijziging van bijlagen I tot en met IV bij de Seveso-richtlijn voor de toepassing van deze paragraaf met ingang van de dag waarop aan die wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
1. Aan de regels van deze paragraaf wordt, naast degene die de Seveso-inrichting exploiteert, ook voldaan door:
a. de werkgever, als die regels gaan over de bescherming van zijn veiligheid en gezondheid of de bescherming van de veiligheid en gezondheid van zijn werknemers; en
b. de in de Seveso-inrichting werkzame zelfstandige, als die regels gaan over de bescherming van zijn veiligheid en gezondheid.
2. Degene die de Seveso-inrichting exploiteert geeft samen en in overleg met de werkgever en de zelfstandige uitvoering aan de regels van deze paragraaf, als die regels gaan over de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, de zelfstandige en de werkgever.
1. Binnen een jaar nadat deze paragraaf van toepassing is geworden op een Seveso-inrichting, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. de naam en functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert;
b. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van gevaarlijke stoffen te identificeren die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;
c. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de Seveso-inrichting;
d. de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht;
e. informatie over de directe omgeving van de Seveso-inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, met gegevens over inrichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, milieubelastende activiteiten waarop deze paragraaf niet van toepassing is en gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten; en
f. de gegevens, bedoeld in artikel 4.16, onder a en b, als de Seveso-inrichting een hogedrempelinrichting is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en niet zijn gewijzigd.
3. De lijst, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan door een ieder worden geraadpleegd.
4. Voor de aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen op de lijst, bedoeld in het eerste lid, onder e, kan de gevaarscategorie respectievelijk de chemische naam en het CAS-nummer worden vermeld als:
a. uit die gegevens de fysisch-chemische eigenschappen en gevaareigenschappen kenbaar zijn; en
b. kan worden bepaald om welke gevaarlijke stof of categorie, bedoeld in bijlage I bij de Seveso-richtlijn, het gaat.
1. Ruim voor een wijziging als bedoeld onder a tot en met f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. een significante wijziging van de hoeveelheid, aard of fysische vorm van een gevaarlijke stof die in de Seveso-inrichting aanwezig is of kan zijn;
b. een significante wijziging van een proces waarbij een gevaarlijke stof als bedoeld onder a wordt gebruikt;
c. de sluiting of de ontmanteling van de Seveso-inrichting;
d. een wijziging die significante gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen;
e. een wijziging van de naam, handelsnaam of adres van degene die de Seveso-inrichting exploiteert; of
f. een wijziging van de naam of functie van de bestuurder van de Seveso-inrichting, als dat een ander is dan degene die de Seveso-inrichting exploiteert.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al zijn verstrekt bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit en niet zijn gewijzigd.
1. Als een zwaar ongeval heeft plaatsgevonden worden zo spoedig mogelijk aan de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, van de Arbeidsomstandighedenwet, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. datum, tijd, plaats en omstandigheden van het zware ongeval;
b. de gevaarlijke stoffen die het betreft en de hoeveelheid;
c. de gevolgen voor de werknemers, die zich op korte en lange termijn kunnen voordoen;
d. het aantal gewonde werknemers, dat voor ten minste 24 uur in een ziekenhuis is opgenomen, en het aantal overleden werknemers;
e. de maatregelen ter bescherming van de werknemers, die zijn getroffen of worden getroffen om herhaling te voorkomen; en
f. de materiële schade in de Seveso-inrichting.
2. Gegevens en bescheiden uit nader onderzoek die afwijken van eerder verstrekte gegevens en bescheiden, worden verstrekt aan de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift over deze paragraaf kan alleen aanvullende maatregelen bevatten.
1. Alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken.
2. Op ieder moment kan worden aangetoond dat aan het eerste lid wordt voldaan.
3. Het is verboden een Seveso-inrichting of een gedeelte daarvan te exploiteren of in werking te hebben als de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet zijn getroffen of duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is preventiebeleid opgesteld dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de gezondheid en het milieu en evenredig is aan de gevaren van zware ongevallen.
2. Het preventiebeleid bevat:
a. de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de Seveso-inrichting exploiteert;
b. de rol en de verantwoordelijkheid van het management van de Seveso-inrichting; en
c. de verplichting om de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.
3. Het tweede lid, onder a, houdt in ieder geval in dat is beschreven:
a. in hoofdlijnen de aard en de omvang van de risico’s van zware ongevallen;
b. de beginselen die ten grondslag liggen aan het veiligheidsbeheerssysteem en de samenhang daarmee;
c. de criteria die worden toegepast bij de vaststelling van de risico’s van zware ongevallen; en
d. de beginselen die ten grondslag liggen aan de maatregelen die zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken en de samenhang tussen die maatregelen en de risico’s van zware ongevallen.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt het preventiebeleid uitgevoerd met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan alle punten van bijlage III bij de Seveso-richtlijn.
2. De passende middelen, structuren en het veiligheidsbeheerssysteem zijn evenredig aan de gevaren van zware ongevallen, de complexiteit van de organisatie en de activiteiten die in de Seveso-inrichting worden verricht.
3. De procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen, bedoeld in bijlage III, onder b, onder ii, bij de Seveso-richtlijn, gaan in ieder geval over:
a. het verrichten van systematisch onderzoek naar de risico’s van zware ongevallen van een Seveso-installatie tijdens het ontwerpen, het bouwen, het gebruiken, het onderhouden en het wijzigen van die installatie;
b. de criteria voor het bepalen van de methode van het systematisch onderzoek die is afgestemd op de fases, bedoeld onder a; en
c. de methode voor de beoordeling van de risico’s van zware ongevallen die geschikt is om de maatregelen te bepalen die getroffen worden om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem in ieder geval bijgewerkt bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.
2. Het preventiebeleid wordt ten minste elke vijf jaar beoordeeld en zo nodig bijgewerkt.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan worden voor Seveso-inrichtingen die op grond van artikel 8.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in de omgevingsvergunning of door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn aangewezen als inrichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Seveso-richtlijn, gegevens uitgewisseld die nodig zijn om in het preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem, veiligheidsrapport en intern noodplan rekening te houden met de aard en omvang van het risico van een zwaar ongeval.
2. Degenen die de Seveso-inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, exploiteren werken samen bij het geven van:
a. voorlichting aan het publiek en de nabijgelegen bedrijven die niet onder het toepassingsbereik vallen van deze paragraaf; en
b. gegevens en bescheiden voor het opstellen van het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan is voor een hogedrempelinrichting een veiligheidsrapport opgesteld met actuele gegevens over de veiligheid.
2. Het veiligheidsrapport bevat de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het veiligheidsrapport en bevat ten minste de gegevens en bescheiden, bedoeld in bijlage II bij de Seveso-richtlijn, waarmee wordt aangetoond dat:
a. preventiebeleid als bedoeld in artikel 4.10 en een veiligheidsbeheersysteem als bedoeld in artikel 4.11, eerste lid, zijn ingevoerd;
b. de gevaren van zware ongevallen en scenario’s voor mogelijke zware ongevallen zijn geïdentificeerd en de maatregelen zijn getroffen die nodig zijn om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de gezondheid en het milieu te beperken; en
c. het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van de Seveso-installaties die in verband staan met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de Seveso-inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn.
3. Bij de beschrijving van de installatie, bedoeld in bijlage II, onder 3, bij de Seveso-richtlijn wordt een beschrijving gegeven van de processen die in de Seveso-inrichting plaatsvinden, het verloop daarvan en de hoeveelheden, eigenschappen en gedragingen van de gevaarlijke stoffen die in de Seveso-inrichting aanwezig zijn onder de omstandigheden die in de Seveso-inrichting gelden en bij een voorzienbaar ongeval.
1. De beschrijving van de scenario’s voor mogelijke zware ongevallen, bedoeld in bijlage II, onder 4, onder a, bij de Seveso-richtlijn, gaat ten minste over de onderdelen van de Seveso-installaties die de grootste risico’s op een zwaar ongeval opleveren en de selectie van deze Seveso-installaties vindt plaats volgens een methode die in het veiligheidsrapport is beschreven.
2. Bij de beschrijving, bedoeld in het eerste lid, komen de voorvallen terug die deze scenario’s op gang kunnen brengen, waaronder corrosie, erosie, externe belasting, impact, overdruk of onderdruk, lage of hoge temperatuur, trillingen en menselijke fouten, wijziging en onderhoud.
3. Voor elk scenario wordt kwalitatief of met risicoberekeningen aangegeven wat de waarschijnlijkheid en het effect is en welke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat het scenario zich voordoet en wordt voor elk scenario een samenhangend inzicht geboden in:
a. de resterende kans dat een zwaar ongeval plaatsvindt;
b. de ernst van de gevolgen van een zwaar ongeval; en
c. de maatregelen die technisch mogelijk zijn om het risico op een zwaar ongeval te verkleinen tot een daarbij aangegeven niveau.
4. Uit de scenario’s blijkt dat de risico’s van zware ongevallen worden beheerst met de technische en organisatorische maatregelen die zijn getroffen.
1. Het veiligheidsrapport bevat:
a. de afstanden vanaf de Seveso-inrichting tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is;
b. het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
c. een schatting van de kans en de omvang van de gevolgen van een zwaar ongeval dat door een Seveso-inrichting als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, wordt veroorzaakt;
d. een schatting van de kans en de omvang van de gevolgen van een aardbeving, overstroming of andere natuurlijke oorzaak als bedoeld in bijlage II, onder 4, onder iii, bij de Seveso-richtlijn;
e. een schatting van de kans dat een zwaar ongeval belangrijke ongewenste gevolgen heeft voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam of vuilwaterriool en een schatting van de omvang van die gevolgen;
f. een beschrijving van de maatregelen die zijn getroffen om de gevolgen, bedoeld onder c, d en e, te beperken;
g. een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid voor de omgeving; en
h. het aantal personen buiten de Seveso-inrichting dat ten hoogste wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval.
2. Op het berekenen van de afstanden en het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:
a. de scenario’s voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor:
1°. het rampbestrijdingsplan, bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s; en
2°. de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer, bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder d, van het Besluit veiligheidsregio’s;
b. de organisatie van de bedrijfsbrandweer die nodig is, waaronder de omvang van het personeel en materieel;
c. de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding; en
d. overige gegevens die nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding, het opstellen van een rampbestrijdingsplan als bedoeld in artikel 6.1.1 van het Besluit veiligheidsregio’s en het aanwijzen van een inrichting als bedrijfsbrandweerplichtig, bedoeld in artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s.
Het veiligheidsrapport bevat een beschrijving van:
a. het aantal personen dat ten hoogste in de Seveso-inrichting aanwezig is, het aantal personen dat binnen de Seveso-inrichting wordt blootgesteld aan het risico van een zwaar ongeval en een indicatie van de verdeling van het aantal personen over die Seveso-inrichting;
b. zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen, als zij van belang zijn voor de veiligheid van de werknemers;
c. de scenario’s per Seveso-installatie voor een mogelijk zwaar ongeval die bepalend zijn voor het intern noodplan; en
d. de gevolgen die de beschrijving van de beschermingsmiddelen en interventiemiddelen heeft voor het intern noodplan.
Het veiligheidsrapport wordt bezien en zo nodig bijgewerkt:
a. ten minste elke vijf jaar;
b. na een zwaar ongeval in de Seveso-inrichting;
c. om rekening te houden met nieuwe feiten of nieuwe technische kennis over veiligheid; of
d. bij een wijziging als bedoeld in artikel 4.6, eerste lid, onder a, b, c of d.
Een opgesteld of bijgewerkt veiligheidsrapport of deel daarvan wordt onverwijld verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Het preventiebeleid, het veiligheidsrapport en het veiligheidsdocument en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, kunnen worden samengevoegd in één document.
1. Met het oog op het beperken van de gevolgen van zware ongevallen is voor een hogedrempelinrichting een intern noodplan opgesteld en ingevoerd om:
a. zware ongevallen in te dammen en te beheersen en de gevolgen ervan zoveel mogelijk te beperken;
b. de maatregelen die nodig zijn uit te voeren tegen de gevolgen van zware ongevallen; en
c. aan een ieder relevante gegevens en bescheiden te verstrekken.
2. Het intern noodplan bevat de gegevens en bescheiden, bedoeld in bijlage IV bij de Seveso-richtlijn.
3. Het intern noodplan wordt ten minste elke drie jaar beoordeeld en beproefd en zo nodig bijgewerkt.
4. Als het intern noodplan wordt bijgewerkt wordt rekening gehouden met de werkmethoden en productiemethoden die in de Seveso-inrichting worden toegepast, de veranderingen van technische en organisatorische aard bij de hulpverleningsorganisaties van de overheid, en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico’s van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben.
1. Als een ondernemingsraad of een personeelsvertegenwoordiging ontbreekt, worden belanghebbende werknemers die werkzaam zijn in de Seveso-inrichting geraadpleegd:
a. voordat het veiligheidsrapport of een gewijzigd deel daarvan aan het bevoegd gezag wordt verstrekt; en
b. bij het opstellen van het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan.
2. Over het intern noodplan of een gewijzigd deel daarvan worden ook geraadpleegd de werknemers van andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk in de Seveso-inrichting werkzaam zijn.
3. Op verzoek wordt inzage gegeven in het veiligheidsrapport en het intern noodplan aan:
a. de werknemers;
b. de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
c. de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de Arbeidsomstandighedenwet;
d. de deskundige werknemers en andere deskundige personen, bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
e. de deskundige personen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet of een arbodienst als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van die wet; en
f. de werkzame zelfstandige en de werkgever die zelf arbeid verricht binnen de Seveso-inrichting.
4. Het eerste lid, aanhef en onder a, en het derde lid, zijn alleen van toepassing voor de onderdelen 1, 2, onder b en d, 3, 4, en 5 van bijlage II bij de Seveso-richtlijn, die verband houden met de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de Seveso-inrichting werkzame werknemers.
1. Met het oog op het voorkomen van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen ervan wordt voor een hogedrempelinrichting een actuele lijst bijgehouden van de aanwezige gevaarlijke stoffen en stoffen die op basis van aard of hoeveelheid een risico vormen.
2. De lijst bevat gegevens over de aard, fysische vorm en hoeveelheid van de stoffen, bedoeld in het eerste lid.
3. Voor de hulpverleningsdiensten van de overheid zijn per stof, bedoeld in het eerste lid, onverwijld toegankelijk de volgende gegevens:
a. de chemische stofnaam of handelsnaam;
b. de hoeveelheid die ten hoogste aanwezig is;
c. het CAS-nummer of het veiligheidsinformatieblad;
d. het VN-nummer; en
e. het gevaarsidentificatienummer.
4. Als de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder c, d of e, niet bestaan, zijn, naast de gegevens, bedoeld in het derde lid, onder a en b, gegevens beschikbaar over het gevaar voor een explosie, een brand en een toxische wolk.
1. Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste zin, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder c;
b. de lijst, bedoeld in artikel 4.24, eerste lid; en
c. het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid.
2. Als ten aanzien van het veiligheidsrapport toepassing is gegeven aan artikel 19.3, eerste lid, eerste zin, van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast veiligheidsrapport verstrekt, dat ten minste algemene gegevens en bescheiden over risico’s van zware ongevallen en de mogelijke gevolgen voor de gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval bevat.
3. Wanneer een aangepast veiligheidsrapport is verstrekt waaruit de beschrijving van bepaalde stoffen is weggelaten, worden die stoffen niet vermeld op de lijst, bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, onder c.
Het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.10, is opgesteld binnen een jaar nadat artikel 4.10 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld; of
b. de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een inrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, is opgesteld binnen twee jaar nadat artikel 4.14 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld; of
b. de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een hogedrempelinrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
Het intern noodplan, bedoeld in artikel 4.22, eerste lid, is opgesteld en ingevoerd binnen twee jaar nadat artikel 4.22 van toepassing is geworden op de Seveso-inrichting, tenzij:
a. dit artikel van toepassing is geworden omdat de Seveso-inrichting in werking wordt gesteld; of
b. de Seveso-inrichting op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, een hogedrempelinrichting was als bedoeld in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een stookinstallatie, die een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer heeft, met uitzondering van:
a. een stookinstallatie voor het drogen of behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas;
b. technische voorzieningen voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
c. het regenereren van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
d. het omzetten van zwavelwaterstof in zwavel;
e. reactoren die in de chemische industrie worden gebruikt;
f. cokesovens;
g. windverhitters van hoogovens;
h. technische voorzieningen die bij de voortstuwing van een voertuig, schip of vliegtuig worden gebruikt;
i. gasturbines en gasmotoren die op offshoreplatforms worden gebruikt; en
j. afvalverbrandingsinstallaties of afvalmeeverbrandingsinstallaties als bedoeld in paragraaf 4.4.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf worden twee of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van ten minste 15 MW als één stookinstallatie aangemerkt en worden de nominale thermische ingangsvermogens opgeteld als:
a. de afgassen van die stookinstallaties via een schoorsteen worden afgevoerd; of
b. de afgassen op technisch en economisch aanvaardbare wijze via een schoorsteen kunnen worden afgevoerd.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
een stookinstallatie als bedoeld in het eerste lid, ongeacht het type brandstof dat is toegepast; en
grote stookinstallatie die op 30 oktober 1999, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was, of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in gebruik is genomen.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.29, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van de artikelen 4.34, 4.36, 4.45, 4.55 en 4.57.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn de emissiegrenswaarden in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39 van toepassing op de emissies in de lucht afkomstig van alle gemeenschappelijke schoorstenen in relatie tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
2. Bij een uitbreiding van een bestaande grote stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het uitgebreide gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie waarop de wijziging betrekking heeft. De emissiegrenswaarden worden vastgesteld op grond van het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
3. Bij een wijziging van een bestaande grote stookinstallatie die gevolgen kan hebben voor het milieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een bestaande grote stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties van toepassing op de emissies afkomstig van het gedeelte van de bestaande grote stookinstallatie dat is gewijzigd in verhouding tot het totale nominale thermische ingangsvermogen van de gehele grote stookinstallatie.
4. Alle emissiegrenswaarden zijn betrokken op een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 6% in afgas, als het gaat om een grote stookinstallatie voor vaste brandstoffen;
b. 15% in afgas, als het gaat om een gasturbine of een gasmotor; en
c. 3% in afgas, als het gaat om een andere grote stookinstallatie.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze door de schoorsteen afgevoerd waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.34, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste of vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch vermogen van 50–300 MW |
200 |
Vaste of vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch vermogen van meer dan 300 MW |
150 |
Gasvormige brandstoffen: vloeibaar gemaakt gas |
5 |
Gasvormige brandstoffen: cokesovengas |
400 |
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas |
150 |
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen |
35 |
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.34, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:
a. voor de stookinstallatie voor 27 november 2002 een vergunning was verleend of een volledige aanvraag om een vergunning was ingediend;
b. de stookinstallatie uiterlijk op 27 november 2003, volgens de regelgeving die toen gold, in bedrijf was; en
c. de stookinstallatie gestookt wordt met gassen met lage calorische waarde, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden, de waarden, bedoeld in tabel 4.36, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste brandstoffen |
100 |
Vloeibare brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG |
50 |
Vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
150 |
Vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50–300 MW |
120 |
Vloeibare brandstoffen met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW |
100 |
Gasvormige brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG |
50 |
Gasvormige brandstoffen: gasmotor |
33 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG, die met aardgas wordt gestookt: a. die in een systeem met warmtekrachtkoppeling wordt gebruikt met een rendement van meer dan 75%, b. die in een warmtekrachtcentrale wordt gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektrisch rendement van meer dan 55%, of c. die voor mechanische aandrijving wordt gebruikt, waarin het rendement van de gasturbine wordt vastgesteld in ISO-basisbelastingsomstandigheden |
75 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG, die met andere gassen wordt gestookt |
75 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen, uitgezonderd een gasturbine en gasmotor |
150 |
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met hoogovengas, cokesovengas, gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinageresiduen, of andere gassen |
100 |
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met aardgas |
70 |
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.36, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan de emissiegrenswaarde, bedoeld in artikel 4.36, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 100 mg/Nm3, tenzij het gaat om een gasturbine of gasmotor.
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor koolmonoxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.38, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Gasvormige brandstoffen |
100 |
Vloeibare brandstoffen gestookt in gasturbines, met inbegrip van een STEG |
100 |
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor totaal stof, de waarden, bedoeld in tabel 4.39, gemeten in een continue of periodieke meting.
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste of vloeibare brandstoffen bij een bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
20 |
Vaste of vloeibare brandstoffen bij een andere grote stookinstallatie |
5 |
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas |
10 |
Gasvormige brandstoffen: door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders wordt gebruikt |
20 |
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen |
5 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een periodieke meting of een parallelmeting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
c. voor koolmonoxide: NEN-EN 15058;
d. voor kwik: NEN-EN 13211;
e. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
f. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
g. voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
h. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
3. Op het uitvoeren van een continue meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2;
b. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-2; en
c. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.
1. De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof van een grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.
2. De emissieconcentratie van koolmonoxide van een grote stookinstallatie die met gasvormige brandstoffen wordt gestookt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer, wordt continu gemeten.
3. De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof van een grote stookinstallatie en de emissieconcentratie van koolmonoxide van een grote stookinstallatie die met gas wordt gestookt, wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, tenzij op grond van het eerste of tweede lid een continue meting is voorgeschreven.
4. Als een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt, wordt de emissieconcentratie van totaal stof ten minste eenmaal per zes maanden gemeten.
5. De meting van zwaveldioxide is niet verplicht en de emissieconcentratie daarvan wordt bepaald op grond van de gehalten in de brandstoffen die worden ingezet, als:
a. een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt;
b. een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is; of
c. een grote stookinstallatie met rie-biomassa wordt gestookt en kan worden aangetoond dat de emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.
6. Voor installaties die met steenkool of bruinkool worden gestookt, wordt de totale emissie van kwik periodiek ten minste jaarlijks gemeten.
Een continue meting als bedoeld in artikel 4.41 omvat ook de meting van:
a. het zuurstofgehalte;
b. de temperatuur;
c. de druk; en
d. het waterdampgehalte van het afgas, met uitzondering van het afgas dat als monster wordt gebruikt, als dat wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd.
De resultaten van de metingen die zijn verricht, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte als bedoeld in 4.32, vierde lid, volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte;
Em: de gemeten emissieconcentratie;
Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte;
Om: het gemeten zuurstofgehalte.
1. Als continu wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als in een kalenderjaar:
a. geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de emissiegrenswaarde;
b. geen gevalideerd daggemiddelde 110% hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
c. 95% van alle gevalideerde uurgemiddelden over een jaar niet hoger is dan 200% van de emissiegrenswaarde.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden niet meegerekend:
a. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes waarin een grote stookinstallatie op grond van de artikelen 4.57 en 4.60 in werking kan zijn;
b. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens storingen in de apparatuur die een emissiereductie bewerkstelligen; en
c. meetuitkomsten die zijn verkregen tijdens periodes van opstarten en stilleggen.
3. De periodes van opstarten en stilleggen worden bepaald in overeenstemming met het uitvoeringsbesluit van de Commissie van 7 mei 2012 betreffende de vaststelling van opstart- en stilleggingsperioden voor de toepassing van de richtlijn industriële emissies (PbEU 2012, L 123).
4. Als periodiek wordt gemeten wordt in ieder geval voldaan aan de emissiegrenswaarde, als geen enkele gevalideerde meetuitkomst hoger is dan de emissiegrenswaarde.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht wordt de grote stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in gebruik gehouden als:
a. de afgasreinigingsapparatuur is uitgevallen; en
b. deze apparatuur niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneert.
2. Een grote stookinstallatie kan als gevolg van storingen als bedoeld in het eerste lid nog uiterlijk 120 uur in een jaar in bedrijf zijn zonder dat de afgasreinigingsapparatuur functioneert.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.45 wordt versoepeld, bevat een verlenging van de periode, bedoeld in artikel 4.45, als:
a. het absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden; of
b. de grote stookinstallatie anders voor die periode zou worden vervangen door een stookinstallatie die over het geheel genomen hogere emissies zou veroorzaken.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt uiterlijk 48 uur na het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur en het niet na uiterlijk 24 uur weer normaal functioneren van deze apparatuur, waarbij de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk buiten gebruik wordt gesteld of met een weinig vervuilende brandstof in bedrijf wordt gehouden, als bedoeld in artikel 4.46, daarover geïnformeerd.
1. Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
2. Het resultaat van de continue meting of periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.48.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.40 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Koolmonoxide |
10 |
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
2. Het bevoegd gezag wordt ten hoogste op de datum dat de periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste eenmaal per jaar met parallelmetingen gecontroleerd.
2. Een parallelmeting die wordt verricht voor de verificatie van de meetapparatuur voor continue metingen duurt ten minste een half uur.
3. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.40 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.50, eerste lid.
2. Het bevoegd gezag wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
3. Het bevoegd gezag wordt ten hoogste op de datum dat de parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. De metingen van een dag worden als ongeldig beschouwd als in een dag meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn door storing of onderhoud van het continu werkende meetsysteem.
2. Als per jaar de metingen van meer dan tien dagen ongeldig zijn, worden passende maatregelen getroffen om de betrouwbaarheid van het continu werkende meetsysteem te verbeteren.
1. Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
2. Op richtlijnen voor Predictive Emission Monitoring Systems is NTA 7379 van toepassing.
3. De Regeling brandstoffen luchtverontreiniging is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van het zwavelgehalte van een brandstof.
1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39, gelden niet voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die:
a. zijn bedoeld voor noodgevallen volgens de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die daarvoor geldt; en
b. minder dan 500 uur per jaar in werking zijn en emissies in de lucht veroorzaken, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging.
2. Het aantal uur dat de installaties in werking zijn, wordt geregistreerd.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht zijn bij gelijktijdig gebruik van verschillende soorten brandstof in een grote stookinstallatie de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof de gewogen gemiddelden van de emissiegrenswaarden die voor ieder van de brandstoffen afzonderlijk van toepassing zijn.
2. Een gewogen gemiddelde wordt per tijdseenheid berekend naar het aandeel van ieder van de brandstoffen in de energetische inhoud van de toegevoerde brandstoffen.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van zwaveldioxide, bedoeld in artikel 4.55, eerste lid, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 500 mg/Nm3, als:
a. de stookinstallatie deel uitmaakt van een raffinaderij; en
b. de stookinstallatie zelf destillatieresiduen of omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, verbruikt.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een grote stookinstallatie waar normaal laagzwavelige brandstof wordt verstookt, 240 uur in werking blijven, als door een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof als gevolg van een ernstig tekort aan die brandstoffen de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34, niet kunnen worden nageleefd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof door een ernstig tekort aan die brandstoffen, waardoor de emissiegrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, als bedoeld in artikel 4.57.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee artikel 4.57 wordt versoepeld, bevat een verlenging van niet meer dan zes maanden als de omstandigheid, bedoeld in artikel 4.57, voortduurt en emissiegrenswaarden daardoor niet in acht kunnen worden genomen.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht bij onvoorziene omstandigheden zijn de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.34, 4.36, 4.38 en 4.39, ten hoogste 240 uur per incident niet van toepassing, als een grote stookinstallatie die normaal met gasvormige brandstof wordt gestookt, met een andere brandstof wordt gestookt wanneer door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het stoken met een andere brandstof dan een gasvormige brandstof, als door weersomstandigheden of storingen in de gastoevoer geen gas kan worden geleverd, als bedoeld in artikel 4.60.
1. Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een grote stookinstallatie die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt ten minste 40%.
2. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de stookinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de stookinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.
3. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.
4. Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:
a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die aanvullend worden gebruikt in verband met de warmtelevering; en
b. de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie waar vaste of vloeibare afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand.
2. Een afvalverbrandingsinstallatie en afvalmeeverbrandingsinstallatie omvat:
a. verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling op de locatie van het afval;
b. systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht;
c. stoomketels;
d. voorzieningen voor de behandeling van afgassen;
e. voorzieningen voor de behandeling of opslag van afvalverbrandingsresiduen en afvalwater;
f. schoorstenen; en
g. apparatuur en systemen voor de regeling van het verbrandingsproces of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de omstandigheden van verbranding of meeverbranding.
3. Als voor de thermische behandeling van afval andere processen dan oxidatie worden gebruikt, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie het proces voor thermische behandeling en ook het daaropvolgende verbrandingsproces.
4. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin alleen de volgende afvalstoffen thermisch worden behandeld of producten van thermische behandeling van alleen de volgende afvalstoffen worden verbrand:
1°. rie-biomassa;
2°. radioactieve afvalstoffen; of
3°. afvalstoffen die zijn ontstaan bij de exploratie en exploitatie van oliebronnen en gasbronnen vanaf een installatie in zee en die aan boord van die installatie worden verbrand;
b. een experimentele afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie voor onderzoek, ontwikkeling en tests om het thermisch behandelingsproces te verbeteren, waarin per kalenderjaar minder dan 50 ton afvalstoffen wordt verwerkt; en
c. een vaste technische eenheid voor vergassing of pyrolyse, als de gassen die het resultaat zijn van deze thermische behandeling van afvalstoffen voordat ze worden verbrand zo worden gereinigd dat bij de verbranding ervan niet meer emissies ontstaan dan bij de verbranding van aardgas.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.63, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van:
a. de emissiegrenswaarde voor koolmonoxide, bedoeld in artikel 4.73, eerste lid; en
b. artikel 4.96, voor een ippc-installatie waarin alleen afvalstoffen thermisch worden behandeld die afkomstig zijn van die installatie.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht wordt bij het vervoer van de verbrandingsoven naar het opslagterrein en de tussentijdse opslag op dat terrein voorkomen dat verbrandingsresiduen in de bodem, een oppervlaktewaterlichaam en de lucht terechtkomen.
1. Een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie en de terreinen die daarbij horen worden zo geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en per ongeluk vrijkomen van verontreinigende stoffen op of in de bodem en op een oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen.
2. Er is opvangcapaciteit voor de opvang van:
a. wegvloeiend verontreinigd hemelwater;
b. verontreinigd water dat is overgelopen; en
c. verontreinigd water afkomstig van brandbestrijding.
3. Het afvalwater kan worden behandeld voordat het wordt geloosd.
1. Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:
a. de waarden, bedoeld in tabel 4.68, gemeten in een steekmonster; en
b. voor onopgeloste stoffen 45 mg/l, en in 95% van de gevallen 30 mg/l, gemeten in een steekmonster.
2. De zuurgraad van het afvalwater is ten minste pH 6,5 en ten hoogste pH 11, gemeten in een steekmonster.
3. Als meer dan twintig steekmonsters per jaar worden genomen, gelden de emissiegrenswaarden voor 95% van die steekmonsters, met uitzondering van de emissiegrenswaarden voor dioxinen en furanen.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l of ng/l |
---|---|
Kwik |
0,03 mg/l |
Cadmium |
0,05 mg/l |
Thallium |
0,05 mg/l |
Arseen |
0,15 mg/l |
Lood |
0,1 mg/l |
Chroom |
0,5 mg/l |
Koper |
0,5 mg/l |
Nikkel |
0,5 mg/l |
Zink |
1,0 mg/l |
Antimoon |
0,85 mg/l |
Kobalt |
0,05 mg/l |
Mangaan |
0,2 mg/l |
Vanadium |
0,5 mg/l |
Tin |
0,5 mg/l |
Som van dioxinen en furanen |
0,1 ng/l |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het ontsluiten van de stoffen is NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2 van toepassing.
4. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor kwik: NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17294-2, of NEN-EN-ISO 17852;
c. voor cadmium, thallium, lood, chroom, koper, nikkel, zink, antimoon, kobalt, mangaan, vanadium en tin: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885;
d. voor arseen: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11969;
e. voor de zuurgraad: NEN-ISO 10523; en
f. voor dioxinen en furanen: NEN-ISO 18073.
5. Voor de som van dioxinen en furanen worden:
a. de waterfase en de zwevende stof op dioxinen en furanen geanalyseerd;
b. voordat ze worden opgeteld, de massaconcentraties van de dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.69, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactor, bedoeld in die tabel.
Massaconcentraties dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen |
Toxische equivalentiefactor |
---|---|
2,3,7,8-tetrachloordibenzodioxine |
1 |
1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine |
0,5 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine |
0,01 |
Octachloordibenzodioxine |
0,001 |
2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan |
0,1 |
2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan |
0,5 |
1,2,3,7,8-pentachloordibenzofuraan |
0,05 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan |
0,01 |
1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan |
0,01 |
Octachloordibenzofuraan |
0,001 |
1. Het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen wordt op de volgende manier bemonsterd:
a. continu, om de zuurgraad, de temperatuur en het debiet te meten;
b. door dagelijkse steekproeven of metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om de totale hoeveelheid onopgeloste stoffen te meten;
c. door maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur, om kwik, cadmium, thallium, arseen, lood, chroom, koper, nikkel en zink te meten; en
d. door driemaandelijkse metingen tijdens de eerste twaalf maanden dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in bedrijf is, en daarna door zesmaandelijkse metingen, om dioxinen en furanen te meten.
2. Een monster wordt genomen op het punt waar het afvalwater wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
3. Als het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen samen met ander afvalwater wordt gezuiverd, wordt bepaald welk aandeel van de stoffen, de zuurgraad en de warmte in het uiteindelijk geloosde afvalwater afkomstig is van het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen, door ook te bemonsteren op de verschillende afvalwaterstromen voordat ze uitmonden op de afvalwaterzuiveringsinstallatie.
Op de bekwaamheid van een laboratorium is NEN-EN-ISO/IEC 17025 van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het milieu worden afgassen op een gecontroleerde wijze door de schoorsteen afgevoerd waarvan de hoogte op berekeningen is gebaseerd.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, afhankelijk van de periodegemiddelden in een periodieke meting of continue meting, de waarden, bedoeld in tabel 4.73, voor een:
a. afvalverbrandingsinstallatie; of
b. afvalmeeverbrandingsinstallatie als daarin:
1°. meer dan 40% van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval; of
2°. onbehandelde of ongesorteerde huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen worden verbrand.
2. Als een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie een totaal thermisch ingangsvermogen heeft van minder dan 20 MW, is de emissiegrenswaarde in een maandgemiddelde voor stikstofoxiden niet van toepassing.
3. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.73, wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 11% in afgas, met uitzondering van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie.
4. Voor het berekenen van de emissies van de verbranding van afgewerkte olie wordt de massaconcentratie omgerekend naar een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Stof |
Halfuur- en daggemiddelde in mg/Nm3 |
Maand-gemiddelde in mg/Nm3 |
Daggemiddelde in mg/Nm3 |
Tienminutengemiddelde in mg/Nm3 |
Emissiegrenswaarde in bemonsteringsperiode in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|---|---|---|---|
Totaal stof |
5 |
||||
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
10 |
||||
Zoutzuur |
8 |
||||
Waterstoffluoride |
1 |
||||
Zwaveldioxide |
40 |
||||
Stikstofoxiden |
180 |
70 |
|||
Koolmonoxide |
30 |
150 |
|||
Kwik |
0,05 mg/Nm3 |
||||
Som van cadmium en thallium |
0,05 mg/Nm3 |
||||
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,5 mg/Nm3 |
||||
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentie-factoren |
0,1 ng/Nm3 |
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide als bedoeld in artikel 4.73, eerste lid, wordt verhoogd, bevat een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide van niet meer dan:
a. 50 mg/Nm3 in een daggemiddelde, naast het tienminutengemiddelde; of
b. 100 mg/Nm3 in een uurgemiddelde als de wervelbedtechnologie wordt gebruikt.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een andere afvalmeeverbrandingsinstallatie dan die bedoeld in artikel 4.73, de waarden, bedoeld in tabel 4.75, gemeten in een continue of periodieke meting.
2. Bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in het eerste lid waarin vaste afvalstoffen worden verstookt, geldt voor kwik niet de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.75, maar gelden de volgende jaarlijkse gemiddelde inputeisen:
a. bij het meeverbranden van 10 massaprocent of minder afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of rie-biomassa: 0,4 mg kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof; en
b. bij het meeverbranden van meer dan 10 massaprocent afvalstoffen van de gemiddelde jaarlijkse inzet van vaste brandstoffen of rie-biomassa: (3,5/massaprocent + 0,05) mg kwik per kilogram afvalstof berekend als droge stof.
3. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen, bedoeld in tabel 4.75, wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 6% in afgas, met uitzondering van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen.
4. Voor het berekenen van de emissies in de lucht veroorzaakt door het stoken van vloeibare of gasvormige brandstoffen wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 3% in afgas.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|
Kwik |
0,02 mg/Nm3 |
Som van cadmium en thallium |
0,015 mg/Nm3 |
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,15 mg/Nm3 |
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
1. De emissiegrenswaarden voor totaal stof, gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof, zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide, zoutzuur, waarbij de Cproces-waarde 30 mg/m3 is, en waterstoffluoride, waarbij de Cproces-waarde 10 mg/m3 is, bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Vafval: volume van het afgas als gevolg van de verbranding van alleen afvalstoffen, bepaald op basis van de afvalstof of categorie van afvalstoffen die is gespecificeerd in de omgevingsvergunning met de laagste gemiddelde netto calorische waarde en omgerekend naar de emissieconcentratie bij een genormaliseerd zuurstofgehalte volgens de formule, bedoeld in artikel 4.75. Als de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10% is van de totale warmte die in de afvalmeeverbrandingsinstallatie vrijkomt, wordt Vafval berekend op basis van een hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij de totale hoeveelheid vrijkomende warmte, 10% van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval: emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.75, voor een stof in milligram per kubieke meter. Als in de tabel voor een stof meerdere emissiegrenswaarden zijn opgenomen, heeft Cafval betrekking op de daggemiddelde waarde. De Cafval-waarde wordt omgerekend naar het zuurstofgehalte van de afvalmeeverbrandingsinstallatie.
Vproces: volume van het afgas als gevolg van het proces dat gebeurt in de afvalverbrandingsinstallatie van de verbranding van brandstoffen die niet zijn aan te merken als afvalstoffen, bepaald bij een zuurstofgehalte als bedoeld in artikel 4.75. Als geen regels gelden voor het volume van het afgas van de afvalmeeverbrandingsinstallatie, wordt het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas gebruikt, zonder verdunning door toevoeging van lucht die voor het verbrandingsproces niet nodig is.
Cproces: emissiegrenswaarde die voor deze stof zou gelden op grond van paragraaf 4.3 of paragraaf 3.2.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer als in deze stookinstallaties andere brandstoffen dan afvalstoffen zouden worden gestookt.
C: totale emissiegrenswaarde, bepaald bij een zuurstofgehalte dat is vastgesteld volgens artikel 4.75.
2. Onder gemiddelde netto calorische waarde wordt verstaan: de hoeveelheid energie die op de onderste verbrandingswaarde is betrokken die bij de verbranding van een bepaalde hoeveelheid brandstof vrijkomt.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden bij een cementoven, die een afvalmeeverbrandingsinstallatie is, de waarden, bedoeld in tabel 4.77, gemeten in een continue of periodieke meting.
2. Voor het berekenen van de emissies van de stoffen opgenomen in tabel 4.77 wordt de massaconcentratie omgerekend tot een zuurstofgehalte van 10% in afgas.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|
Totaal stof |
15 mg/Nm3 |
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
10 mg/Nm3 |
Zoutzuur |
10 mg/Nm3 |
Waterstoffluoride |
1 mg/Nm3 |
Zwaveldioxide |
50 mg/Nm3 |
Stikstofoxiden |
500 mg/Nm3 |
Kwik |
0,05 mg/Nm3 |
Som van cadmium en thallium |
0,05 mg/Nm3 |
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,5 mg/Nm3 |
Som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren |
0,1 ng/Nm3 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.73, 4.75 en 4.77 is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een periodieke en parallelmeting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
c. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
d. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
e. voor koolmonoxide: NEN-EN 15058;
f. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
g. voor kwik: NEN-EN 13211;
h. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 12619;
i. voor de som van cadmium en thallium: NEN-EN 14385;
j. voor de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium: NEN-EN 14385;
k. voor de som van dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
l. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
m. voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
n. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
3. Op het uitvoeren van een continue meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2;
b. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.
1. Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht continu gemeten:
a. zwaveldioxide, totaal organische koolstof, zoutzuur, koolmonoxide, totaal stof en stikstofoxiden; en
b. waterstoffluoride, tenzij voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden.
2. Als voor zoutzuur behandelingsstappen worden gevolgd waardoor de emissiegrenswaarde voor zoutzuur niet wordt overschreden, wordt waterstoffluoride:
a. periodiek ten minste tweemaal per jaar gemeten; of
b. in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.
1. Een continue meting als bedoeld in artikel 4.79 omvat ook de meting van:
a. het zuurstofgehalte;
b. de temperatuur van de verbrandingskamer;
c. de druk;
d. het waterdampgehalte van het afgas, tenzij het afgas dat als monster wordt gebruikt, wordt gedroogd voordat de emissies in de lucht worden geanalyseerd; en
e. de temperatuur van het afgas.
2. De temperatuur van de verbrandingskamer wordt dicht bij de binnenwand gemeten of op een ander punt, dat is aangetoond als representatief. De overige parameters worden gemeten dicht bij de plaats waar de emissiemetingen worden verricht.
1. Van de volgende stoffen worden de emissies in de lucht periodiek ten minste om de zes maanden gemeten:
a. antimoon;
b. arseen;
c. cadmium;
d. chroom;
e. dioxinen en furanen;
f. kobalt;
g. koper;
h. kwik;
i. lood;
j. mangaan;
k. nikkel;
l. thallium; en
m. vanadium.
2. In het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is, wordt, in afwijking van artikel 4.80, de emissie van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, periodiek ten minste om de drie maanden gemeten.
3. De emissie van stikstofoxide van een afvalverbrandingsinstallatie wordt, in afwijking van artikel 4.80, periodiek ten minste om de zes maanden gemeten of in het eerste jaar dat een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking is periodiek ten minste om de drie maanden gemeten, als:
a. de afvalverbrandingsinstallatie een totale verbrandingscapaciteit heeft van minder dan zes ton afval per uur, waarbij:
1°. deze totale verbrandingscapaciteit bestaat uit de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie bestaat, met inachtneming van de verbrandingswaarde van het afval; en
2°. de door de fabrikant berekende verbrandingscapaciteit wordt bevestigd;
b. een vergunning is verleend of een ontvankelijke aanvraag om een vergunning is ingediend voor 28 december 2002 en de afvalverbrandingsinstallatie uiterlijk op 28 december 2004 in gebruik is genomen; en
c. wordt aangetoond dat emissies van stikstofoxiden niet meer zijn dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.75, aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de monitoring van de emissies.
4. Als wordt aangetoond dat die emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde wordt het gehalte zoutzuur, waterstoffluoride of zwaveldioxide:
a. periodiek gemeten ten minste om de zes maanden; of
b. niet gemeten.
5. Het gehalte antimoon, arseen, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, mangaan, nikkel, thallium en vanadium wordt periodiek eenmaal in de twee jaar gemeten en het gehalte dioxinen en furanen wordt jaarlijks gemeten als wordt aangetoond dat:
a. de emissies in de lucht onder alle omstandigheden minder dan 50% zijn van de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn; of
b. het afval dat wordt verbrand of mee wordt verbrand alleen bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recyclebaar is, en daarbij aan de hand van informatie over de kwaliteit van dit afval en over monitoring van de emissies wordt aangetoond dat de emissies in de lucht van de stoffen, bedoeld in het eerste lid, onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn.
De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen wordt vastgesteld:
a. op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld; en
b. op het moment dat de afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden in werking is gesteld.
1. De resultaten van de metingen, bedoeld in artikel 4.79 en 4.81, worden omgerekend tot een massaconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte, volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Es: de berekende emissieconcentratie bij het genormaliseerde zuurstofgehalte;
Em: de gemeten emissieconcentratie;
Os: het genormaliseerde zuurstofgehalte; en
Om: het gemeten zuurstofgehalte.
2. Als afvalstoffen in een atmosfeer worden verbrand of meeverbrand die met zuurstof is verrijkt, kunnen de meetresultaten worden omgerekend tot een zuurstofgehalte als wordt aangetoond dat dit de bijzondere omstandigheden van het geval weergeeft.
3. Als de emissies in de lucht van stoffen waarvoor emissiegrenswaarden zijn gesteld, worden verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, wordt alleen omgerekend naar de zuurstofgehaltes als het gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante genormaliseerde zuurstofgehalte.
1. Een periodieke meting van zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide of stikstofoxiden bestaat uit een serie van ten minste drie deelmetingen.
2. Een deelmeting duurt een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
3. Periodieke metingen van kwik, de som van cadmium en thallium en de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium bestaan uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste een half uur en ten hoogste acht uur hoger.
4. Een periodieke meting van dioxinen en furanen bestaat uit een deelmeting over een bemonsteringsperiode van ten minste zes uur en ten hoogste acht uur.
5. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.78 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een periodieke meting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste op de datum dat een periodieke meting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. Geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met parallelmetingen gecontroleerd.
2. Een parallelmeting die wordt verricht om de meetapparatuur voor continue metingen te verifiëren duurt ten minste een half uur.
3. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens het eerste lid van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over de resultaten van de controle, bedoeld in artikel 4.86, eerste lid.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste twee weken voor een parallelmeting wordt verricht, geïnformeerd over de datum en het tijdstip van die meting.
3. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste op de datum dat een parallelmeting zou worden verricht, geïnformeerd over het niet doorgaan daarvan.
1. Het resultaat van de continue meting en periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde of niet meer is dan het aantal milligram per kubieke meter, bedoeld in tabel 4.88.
2. De gevalideerde halfuurgemiddelden en daggemiddelden worden bij continue metingen en periodieke metingen vastgesteld op grond van de valide gemeten halfuurgemiddelden, verminderd met de waarde van het 95%-betrouwbaarheidsinterval.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
Meetonzekerheid in mg/Nm3 |
---|---|---|
Koolmonoxide |
10 |
5 |
Zwaveldioxide |
20 |
10 |
Stikstofoxide |
20 |
14 |
Totaal stof |
30 |
1,5 |
Totaal organische koolstof |
30 |
3 |
Zoutzuur |
40 |
4 |
Waterstoffluoride |
40 |
0,4 |
Bij het bepalen van de totale concentratie van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de dioxinen en dibenzofuranen, bedoeld in tabel 4.89, vermenigvuldigd met de toxische equivalentiefactoren, bedoeld in die tabel, voordat ze worden opgeteld.
Stof |
Afkorting |
Toxische equivalentie factor |
---|---|---|
2,3,7,8 -tetrachloordibenzodioxine |
tcdd |
1 |
1,2,3,7,8-pentachloordibenzodioxine |
pecdd |
0,5 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzodioxine |
hxcdd |
0,01 |
Octachloordibenzodioxine |
ocdd |
0,001 |
2,3,7,8-tetrachloordibenzofuraan |
tcdf |
0,1 |
2,3,4,7,8-pentachloordibenzofuraan |
pecdf |
0,5 |
1,2,3,7,8- pentachloordibenzofuraan |
pecdf |
0,05 |
1,2,3,4,7,8-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
1,2,3,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
1,2,3,7,8,9-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
2,3,4,6,7,8-hexachloordibenzofuraan |
hxcdf |
0,1 |
1,2,3,4,6,7,8-heptachloordibenzofuraan |
hpcdf |
0,01 |
1,2,3,4,7,8,9-heptachloordibenzofuraan |
hpcdf |
0,01 |
Octachloordibenzofuraan |
ocdf |
0,001 |
1. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride en zwaveldioxide wordt in ieder geval voldaan, als:
a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
b. 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar niet hoger is dan de emissiegrenswaarde.
2. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor stikstofoxiden wordt voldaan, als:
a. geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde;
b. geen van de maandgemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
c. 97% van de halfuurgemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde.
3. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties voor koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan, als:
a. 97% van de daggemiddelden in een kalenderjaar lager is dan de emissiegrenswaarde; en
b. 95% van alle 10-minutengemiddelden in een periode van 24 uur lager is dan die emissiegrenswaarde.
4. Aan de emissiegrenswaarden voor afvalmeeverbrandingsinstallaties voor totaal stof, totaal organische koolstof, zoutzuur, waterstoffluoride, zwaveldioxide, stikstofoxiden en koolmonoxide wordt in ieder geval voldaan als geen van de daggemiddelden hoger is dan de emissiegrenswaarde.
5. Als continue metingen niet zijn vereist, wordt aan de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, waterstoffluoride en zoutzuur in ieder geval voldaan als geen enkele gevalideerde meetuitkomst voor die stof hoger is dan de emissiegrenswaarde.
6. Aan de emissiegrenswaarden voor kwik, de som van cadmium en thallium, de som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, lood, mangaan, nikkel en vanadium en dioxinen en furanen wordt in ieder geval voldaan, als het gevalideerde resultaat van de periodieke metingen lager is dan de emissiegrenswaarde die daarbij hoort.
1. Halfuurgemiddelden en 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de verbrandingsinstallatie in werking is, met uitzondering van de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie als in die tijd geen afvalstoffen worden verbrand.
2. Bij de bepaling van het daggemiddelde worden ten hoogste vijf halfuurgemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
3. Per kalenderjaar worden ten hoogste tien daggemiddelden door defecten of onderhoud van het systeem voor continue metingen buiten beschouwing gelaten.
1. Het is toegestaan dat de emissie in de lucht afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.73, 4.75, 4.77, of de emissiegrenswaarden berekend volgens artikel 4.76, als dit het rechtstreeks gevolg is van technisch onvermijdelijke:
a. stilleggingen van de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur;
b. storingen; of
c. defecten aan de afgasreinigingsapparatuur of meetapparatuur.
2. Als de emissie afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan op grond van de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 is toegestaan, kan de thermische behandeling van afvalstoffen niet langer dan 4 uur ononderbroken worden gecontinueerd.
3. Als de emissie afkomstig van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie meer van de stoffen bevat dan op grond van de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77 is toegestaan, de ovens verbonden zijn met dezelfde afgasreinigingsinstallatie en:
a. afvalstoffen thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 60 uur per kalenderjaar in werking; en
b. afvalstoffen niet thermisch worden behandeld, zijn de ovens niet meer dan 120 uur per kalenderjaar in werking verminderd met het aantal uur in het kalenderjaar dat de verbrandingsstraten onder de omstandigheid, bedoeld onder a, in werking zijn.
4. Bij een omstandigheid als bedoeld in het tweede of derde lid:
a. zijn de artikelen 4.73, 4.75, 4.76 en 4.77, met uitzondering van de bij deze artikelen gestelde emissiegrenswaarden voor koolmonoxide en gasvormige en vluchtige organische stoffen, in de periode dat die omstandigheid zich voordoet, niet van toepassing; en
b. is de halfuurgemiddelde emissiegrenswaarde van totaal stof 150 mg/Nm3.
5. Bij een defect van de afgasreinigingsapparatuur wordt de activiteit zo spoedig mogelijk verminderd of stilgelegd totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie en een afvalmeeverbrandingsinstallatie een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt als uit continue metingen blijkt dat een emissie in de lucht als gevolg van storingen of defecten aan de afgasreinigingsapparatuur hoger is dan een emissiegrenswaarde.
Als dit technisch mogelijk is, wordt de warmte die door het proces van thermische behandeling in een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt opgewekt, teruggewonnen.
1. Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen is het netto elektrisch rendement van een afvalmeeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW of meer die met steenkool of een combinatie van steenkool en een andere brandstof wordt gestookt en die niet bestemd is voor het drogen of het behandelen van voorwerpen of materialen door direct contact met verbrandingsgas ten minste 40%.
2. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald over de laatste vijf jaar dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie in gebruik is of, als dat gebruik korter is dan vijf jaar, over de periode dat de afvalmeeverbrandingsinstallatie elektriciteit heeft geleverd aan het landelijk hoogspanningsnet, waarbij deze periode ten minste een jaar is.
3. Het netto elektrisch rendement wordt bepaald door de aan het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Elektriciteitswet 1998, geleverde elektriciteit te delen door de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen.
4. Bij levering aan een warmtenet als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Warmtewet, wordt:
a. de energie-inhoud van de ingezette brandstoffen gecorrigeerd voor de energie-inhoud van de brandstoffen die worden gebruikt in verband met de warmteproductie; en
b. de aan het landelijk hoogspanningsnet geleverde elektriciteit verhoogd met de elektriciteitsderving door de warmtelevering.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afvalstoffen alleen in ontvangst genomen als:
a. de massa van de afvalstoffen is vastgesteld en geregistreerd, zo mogelijk per categorie als bedoeld in de bijlage bij de afvalbeschikking;
b. van de gevaarlijke afvalstoffen representatieve monsters zijn genomen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost en die monsters zijn geanalyseerd;
c. degene waarvan de gevaarlijke afvalstoffen in ontvangst worden genomen de volgende gegevens heeft verstrekt en daarvan de gegevens, bedoeld onder 1° en 2°, zijn gecontroleerd:
1°. de begeleidingsbrieven, bedoeld in artikel 10.39, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en, voor zover van toepassing, het vervoersdocument voor grensoverschrijdende afvaloverbrengingen, bedoeld in bijlage IB bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190);
2°. de gegevens die vereist zijn bij of krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen;
3°. de gegevens over de gevaarlijke eigenschappen van de gevaarlijke afvalstoffen;
4°. de gegevens over de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd;
5°. de gegevens over de bij de behandeling van de gevaarlijke afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen;
6°. de fysische, en als mogelijk, chemische samenstelling van de afvalstoffen; en
7°. alle overige gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces.
2. De monsters, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden ten minste een maand bewaard na het thermisch behandelen van de partij waaruit de monsters zijn genomen. De fysische en chemische samenstelling blijft ongewijzigd.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, worden ten minste vijf jaar bewaard na het thermisch behandelen van de partij waarop de gegevens betrekking hebben.
Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen worden vastgesteld, worden passende tests uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de residuen zijn. Die tests hebben betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.
2. Een afvalverbrandingsinstallatie wordt zo geëxploiteerd dat een niveau van thermische behandeling wordt bereikt waardoor de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas, gemeten volgens BRL 2307-1, minder is dan 3% van het droge gewicht van het materiaal, of het gloeiverlies van de slakken en de bodemas minder is dan 5% van het droge gewicht van het materiaal, zo nodig na voorbehandeling van het afval met passende technieken.
3. Een afvalverbrandingsinstallatie is zo uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden het bij het proces ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische verbindingen, uitgedrukt in chloor, thermisch worden behandeld.
4. Bij het exploiteren van een afvalverbrandingsinstallatie wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het derde lid is vereist en als de vereiste temperatuur niet blijft gehandhaafd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt elke verbrandingskamer van de afvalverbrandingsinstallatie uitgerust met ten minste een hulpbrander die automatisch wordt ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, tot onder de temperatuur zakt die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist.
2. De hulpbrander wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de afvalverbrandingsinstallatie gebruikt om ervoor te zorgen dat de temperatuur die op grond van artikel 4.98, derde lid, is vereist tijdens deze in werking stelling en stillegging steeds wordt gehandhaafd zolang de verbrandingskamer onverbrande afvalstoffen bevat.
3. Naar de hulpbrander worden geen brandstoffen toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan de emissies bij het stoken van gasolie voor de scheepvaart, bedoeld in Richtlijn 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen (PbEU 2016, L 132).
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen bij een afvalmeeverbrandingsinstallatie worden afvalverbrandingsresiduen gerecycled als dat mogelijk is en de voorkeur heeft.
2. Een afvalmeeverbrandingsinstallatie is zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afvalstoffen ontstane gas twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot ten minste 850 °C, of de temperatuur twee seconden tot ten minste 1.100 °C wordt opgevoerd, als gevaarlijke afvalstoffen met een gehalte van meer dan 1% gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, worden meeverbrand.
3. Er wordt een automatisch systeem gebruikt dat de toevoer van afvalstoffen voorkomt totdat bij het in werking stellen de temperatuur is bereikt die op grond van het tweede lid is vereist of als de vereiste temperatuur niet gehandhaafd blijft.
Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.98, 4.99 of 4.100, is toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is het beheer van een afvalverbrandingsinstallatie of een afvalmeeverbrandingsinstallatie in handen van een natuurlijk persoon die bekwaam is deze te beheren.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt infectieus ziekenhuisafval rechtstreeks en in gesloten verpakking in de oven van een afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie geplaatst, zonder voorafgaande vermenging met andere categorieën van afvalstoffen volgens de bijlage bij de afvalbeschikking.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt jaarlijks voor 1 maart geïnformeerd over de omvang van de productie van titaandioxide over het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld.
De volgende afvalstoffen worden niet geloosd:
a. vaste afvalstoffen;
b. moederlogen afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van een installatie die het sulfaatproces toepast, waaronder in ieder geval:
1°. zure afvalstoffen die met deze logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5% vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten; en
2°. de moederlogen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zwavelzuur bevatten;
c. afvalstoffen afkomstig van een ippc-installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast en die meer dan 0,5% vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, waaronder in ieder geval de afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5% of minder vrij zoutzuur bevatten; en
d. filterzouten, slibvormige afvalstoffen en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling door concentratie of neutralisatie van de afvalstoffen, bedoeld onder b en c, en die verschillende zware metalen bevatten, met uitzondering van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die een zuurgraad van meer dan pH 5,5 hebben, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het sulfaatproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.108.
Stof |
Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
---|---|
Sulfaat |
100 |
Onopgeloste stoffen |
2,5 |
IJzerverbindingen |
0,6 |
1. Voor het afvalwater afkomstig van een installatie waarin het chlorideproces wordt toegepast dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.109.
2. Als natuurlijk rutiel, synthetisch rutiel of slakken worden gebruikt, zijn de voor die grondstoffen bedoelde emissiegrenswaarden van toepassing in evenredigheid van de hoeveelheden waarin deze stoffen worden gebruikt.
Stof |
Emissiegrenswaarde kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
---|---|
Chloride bij gebruik van natuurlijk rutiel |
130 |
Chloride bij gebruik van synthetisch rutiel |
228 |
Chloride bij gebruik van slakken |
330 |
Chloride bij gebruik van slakken voor emissies in zout water |
450 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het ontsluiten van een monster is NEN-EN-ISO 15587-1 van toepassing.
4. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor de zuurgraad: NEN-ISO 10523;
b. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
c. voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2;
d. voor sulfaat: NEN-ISO 22743; en
e. voor chloride: NEN-EN-ISO 15682.
Het afvalwater wordt ten minste elke zes maanden bemonsterd door een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur, en geanalyseerd op:
a. de zuurgraad;
b. sulfaat, bij het sulfaatproces; en
c. chloride, bij het chlorideproces.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht wordt de emissie van zuurdruppels in de lucht voorkomen.
Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces en sulfaatproces zijn de emissiegrenswaarden voor titaandioxide, de waarden, bedoeld in tabel 4.113, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.
Stof |
Emissiegrenswaarde in kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
Emissiegrenswaarde in uurgemiddelde in mg/Nm3 |
---|---|---|
Totaal stof, waarbij massastroom ten minste 200 g/uur |
0,2 |
5 |
Totaal stof, waarbij massastroom minder dan 200 g/uur |
0,2 |
20 |
Gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide |
1,7 |
50 |
Voor de emissie in de lucht bij het maken van titaandioxide via het chlorideproces zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.114, gemeten in een continue, periodieke of eenmalige meting.
Stof |
Emissiegrenswaarde in kalenderjaargemiddelde in kg/ton geproduceerde titaandioxide |
Emissiegrenswaarde in daggemiddelde in mg/Nm3 |
Emissiegrenswaarde in momentane waarde in mg/Nm3 |
---|---|---|---|
Zoutzuur |
0,1 |
10 |
|
Chloor |
3 |
40 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabellen 4.113 en 4.114, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een periodieke meting en parallelmeting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor zoutzuur en chloor: NEN-EN 1911;
c. voor zwaveldioxide en zwaveltrioxide: NEN-EN 14791;
d. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
e. voor waterdamp: NEN-EN 14790; en
f. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
3. Op het uitvoeren van een continue meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en
b. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in de artikelen 4.113 en 4.114, wordt voldaan.
2. De meting van de emissies omvat:
a. een continue meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van ten minste 200 g/u;
b. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van totaal stof afkomstig uit puntbronnen met een massastroom van minder dan 200 g/u;
c. een continue meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide afkomstig van de ontsluiting en roosting uit installaties voor de concentratie van afvalzuren als het sulfaatproces wordt gebruikt; en
d. als het chlorideproces wordt gebruikt:
1°. een eenmalige meting van de emissieconcentratie van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide;
2°. een continue meting van de emissieconcentratie van chloor afkomstig uit de voornaamste bronnen; en
3°. om het jaar een periodieke meting van de emissieconcentratie van zoutzuur.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Een periodieke meting bestaat uit ten minste drie deelmetingen van een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting in die tijd te verrichten, kan de deelmeting ten hoogste twee uur duren.
3. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.117.
4. Het resultaat van periodieke meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de uurgemiddelden of de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.117.
5. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
6. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.115 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Geautomatiseerde meetsystemen worden jaarlijks met parallelmetingen gecontroleerd.
2. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens het eerste lid van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van zwavel in een olieraffinaderij volgens het Clausproces of modificaties van het Clausproces.
1. De omzettingsgraad van geconcentreerd waterstofsulfide van een installatie die zwavel produceert is per maand gemiddeld ten minste 99,8%.
2. Voor een bestaande installatie die zwavel produceert waarvoor op 1 januari 2016 een omgevingsvergunning voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting op grond van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking was en onherroepelijk was waarin een lagere omzettingsgraad is vastgelegd, geldt de in die omgevingsvergunning opgenomen lagere omzettingsgraad.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op een bestaande installatie die zwavel produceert waarvan de verwerkingscapaciteit van de totale installatie met meer dan 50% wordt verhoogd.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van asfalt of asfaltproducten.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.122, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bitumen worden asfalt en asfaltproducten gemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken van asfalt of asfaltproducten geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.127, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.127, niet overschrijdt.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
0,05 |
0,075 |
Totaal stof |
5 |
100 |
Stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxiden |
50 |
1. 000 |
Zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxiden |
50 |
1.000 |
Vluchtige organische stoffen |
200 |
250 |
1. Aan artikel 4.127, eerste lid, wordt voor polycyclische koolwaterstoffen in ieder geval voldaan als aan de kwaliteitseisen voor asfalt en asfaltgranulaat volgens BRL 9320 wordt voldaan.
2. Aan artikel 4.127, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies van de droogtrommel en de installatie voor de productie van asfalt:
a. worden afgezogen; en
b. door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in artikel 4.127, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-ISO 11338-1 en NEN-ISO 11338-2;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
c. voor stikstofoxiden, berekend als stikstofdioxide: NEN-EN 14792;
d. voor zwaveloxiden, berekend als zwaveldioxide: NEN-EN 14791; en
e. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619.
3. Emissies worden omgerekend tot een volumegehalte aan zuurstof van 17%.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen de maatregel, bedoeld in artikel 4.128, eerste lid wordt getroffen; en
b. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.128, tweede lid, worden getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van zwaveloxiden als al aan de emissiegrenswaarde voor zwaveloxiden wordt voldaan door:
a. het stoken van brandstof met een bekend zwavelgehalte; en
b. de asfaltmenginstallatie niet is uitgerust met apparatuur voor het verminderen van de emissies van zwaveloxiden.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.131.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.129 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
5. De meting kan ook worden verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die Deelregeling.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof |
20 |
Overig |
40 |
1. Aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan als geen van de metingen hoger is dan de emissiegrenswaarden in die tabel.
2. Als een emissie in een van de deelmetingen hoger is dan de emissiegrenswaarde wordt de eenmalige meting herhaald uiterlijk drie maanden na de laatste deelmeting van de eenmalige meting.
3. Als de hogere emissie die aanleiding was voor de herhaalde eenmalige meting opnieuw hoger is dan de emissiegrenswaarde worden maatregelen genomen om verdere overschrijding te voorkomen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht wordt een asfaltmenginstallatie ten minste eenmaal per vier jaar gekeurd op optimale verbranding.
2. De keuring wordt voor de eerste keer uitgevoerd uiterlijk zes weken nadat de asfaltmenginstallatie in gebruik is genomen.
3. De keuring omvat:
a. de afstelling voor de verbranding;
b. het systeem voor de toevoer van brandstof en verbrandingslucht; en
c. de afvoer van verbrandingsgassen.
4. De keuring wordt verricht door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspectie aan technische installaties, van de stichting SCIOS, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens ISO/IEC 17021-1 voor die certificatieregeling.
5. Als uit de keuring blijkt dat de stookinstallatie onderhoud nodig heeft, wordt dat onderhoud uiterlijk twee weken na de keuring verricht.
1. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.134, te lozen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes;
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in m3/u.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.134, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel worden verontreinigde onderdelen en voorzieningen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vliegas, poederkoolvliegas en gegranuleerde hoogovenslakken worden goederen gedoseerd en gemengd tot betonmortel boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt spoelwater opnieuw gebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
1. Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam geleid door een bezinkvoorziening.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster en is de zuurgraad ten hoogste pH 10, gemeten in een steekmonster.
1. Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool geleid door een bezinkvoorziening.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage IV bevat een indeling van goederen in stuifklassen S1 tot en met S5.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van diffuse emissies in de lucht worden goederen ingedeeld in stuifklasse S1 in een gesloten ruimte gedoseerd en gemengd.
1. Voor de emissie in de lucht bij het doseren en mengen van goederen is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de lucht afkomstig van ontluchtingsopeningen door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.147, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.148 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het maken van producten met betonmortel.
1. Het is verboden het afvalwater afkomstig van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, te lozen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes;
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
c. het maximale lozingsdebiet in m3/u.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.152, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel wordt beton uitgewassen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met ontkistingsmiddelen wordt ontkistingsmiddel op bekisting aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening, met uitzondering van het aanbrengen van bekisting bij een bouwplaats.
Er worden alleen plantaardige of oplosmiddelvrije ontkistingsmiddelen gebruikt, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als de afstand tot het dichtstbijzijnde oppervlaktewaterlichaam meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, en voor chemisch zuurstofverbruik 200 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van de volgende grafische processen:
a. heatsetrotatieoffset;
b. illustratiediepdruk;
c. rotatiediepdruk;
d. rotatiezeefdruk;
e. flexodruk;
f. zeefdruk;
g. vellenoffset;
h. het mengen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen;
i. het destilleren van oplosmiddelresten; en
j. het spoelen van verpakkingen van inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.163, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.163, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu worden:
a. geen hulpstoffen met chroom gebruikt; en
b. bij zeefdruk alleen reinigingsmiddelen met een vlampunt van hoger dan 55 °C gebruikt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden oplosmiddelresten gedestilleerd in een brandcompartiment.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met inkten, verdunningsmiddelen, reinigingsmiddelen en toevoegingsmiddelen worden grafische processen boven een aaneengesloten bodemvoorziening uitgevoerd.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. welke werkwijze wordt gevolgd bij het reinigen van de installaties voor grafische processen; en
b. welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van het afvalwater wordt bij zeefdrukken:
a. bij het reinigen van zeefdrukramen, inkt in stappen verwijderd; en
b. het verwijderen van inkt en het strippen van het sjabloon procesmatig gescheiden.
2. Aan het eerste lid, onder b, wordt in ieder geval voldaan als inkt aan de zeefdrukmachine wordt verwijderd en een automatische drukvormwasinstallatie of een drukvormspoelmeubel wordt gebruikt.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het polijsten, ontvetten of ontwikkelen van zeefdrukgaas of het strippen van een sjabloon geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het bedrukken met vellenoffset is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd; of
b. het gebruik van anti-smetpoeder niet meer is dan 500 kg/jaar.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel, bedoeld in artikel 4.174, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.175 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanbrengen van lagen op metalen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.179, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen dat zeer zorgwekkende stoffen in het milieu terechtkomen, worden geen perfluoroctaansulfonaten en kwik gebruikt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met emaille worden anorganische deklagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met chroomzuur en zwavelzuur worden conversielagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met zwavelzuur en chroom worden elektrolytisch of stroomloos metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden thermisch metaallagen op metalen aangebracht boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken, waaronder op welke manier de oversleep wordt beperkt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het aanbrengen van lagen op metalen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.189, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
2. Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.189 is een som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het aanbrengen van lagen op metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Som van de vrachten, g/dag |
Som van de vrachten, g/dag |
|||||
Vanaf 200 |
80 – 200 |
Minder dan 80 |
Vanaf 200 |
80 – 200 |
Minder dan 80 |
|
Chroom |
1,5 |
3,0 |
Som 45 |
0,5 |
1,0 |
Som 15 |
Chroom VI |
0,3 |
0,3 |
0,1 |
0,1 |
||
Koper |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Lood |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Nikkel |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Zilver |
0,3 |
3,0 |
0,1 |
1,0 |
||
Tin |
6,0 |
9,0 |
2,0 |
3,0 |
||
Zink |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Vrij cyanide |
0,6 |
3,0 |
– |
0,2 |
1,0 |
– |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor chroom VI: NEN-ISO 11083;
b. voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
c. voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht worden anorganische deklagen op metalen in een gesloten ruimte aangebracht.
2. Bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen wordt geschooperd in een gesloten ruimte waar onderdruk heerst en optimale afzuiging is.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het aanbrengen van metaallagen op metalen de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van anorganische deklagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.195, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.195, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
MVP1 |
0,05 |
0,075 |
Totaal stof |
5 |
100 |
sA.1 |
0,05 |
0,125 |
sA.2 |
0,5 |
1,25 |
sA.3 |
5 |
5 |
1. Voor de emissie in de lucht bij het aanbrengen van conversielagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.196, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.196, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor zwavelzuur in ieder geval voldaan als:
a. de temperatuur van de zwavelzuurbaden voor het zwavelzuuranodiseren minder dan 60 °C is; en
b. de afgezogen emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Zwavelzuur |
3 |
7,5 |
1. Voor de emissie in de lucht bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.197, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.197, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium |
0,05 |
0,125 |
1. Voor de emissie in de lucht bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.198, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.198, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor totaal stof en zinkchloride in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride, in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Zinkchloride (rook) |
5 |
5 |
Chloorverbindingen, berekend als waterstofchloride, anders dan zinkchloride |
30 |
75 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197 en 4.198, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: ISO 16740;
c. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
d. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
e. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
f. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
g. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
h. voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
i. voor kwik: NEN-EN 13211;
j. voor vocht: NEN-EN 14790; en
k. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabellen 4.195, 4.196, 4.197, en 4.198, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het aanbrengen van anorganische deklagen als een maatregel als bedoeld in artikel 4.195, derde lid, wordt getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het aanbrengen van conversielagen op metalen als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.196, derde en vierde lid, worden getroffen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het elektrolytisch of stroomloos aanbrengen van metaallagen op metalen, als een maatregel als bedoeld in artikel 4.197, derde lid, wordt getroffen.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op het meten van emissiegrenswaarden bij het thermisch aanbrengen van metaallagen op metalen, als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.198, derde en vierde lid, worden getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.201.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.199 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Deze paragraaf is van toepassing op het uitvoeren van het smeltproces of gietproces van metalen, dat bestaat uit:
a. het smelten en gieten van metalen;
b. het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen;
c. het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen;
d. het uitbreken en ontzanden van gietstukken;
e. de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen; en
f. het maken van een vorm met behulp van was, met inbegrip van het verwijderen van de was.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het minder dan 500 kg/jaar smelten en gieten van:
a. goud;
b. zilver;
c. platina; of
d. legeringen met ten minste 30% goud, zilver of platina.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.203, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.203, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met aluminium, lood, zink, tin, koper, nikkel, oplosmiddelen en harsen gebeurt het smeltproces en gietproces boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
1. Voor de emissie in de lucht bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen, bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen en bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch zand voor het gieten van metalen en bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken in ieder geval voldaan als:
a. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd; en
b. gietstukken worden uitgebroken en ontzand in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van de emissie van dioxines en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht worden bij het smelten van metalen alleen de volgende metalen gesmolten:
a. metaal dat voldoet aan de technische standaarden voor reguliere toepassing van het metaal;
b. metaal waarvan de soort legering en de verhouding van metalen in de legering bekend is en kan worden aangetoond;
c. metaal dat zichtbaar vrij is van olie, olie-emulsies, smeermiddelen of vet, met uitzondering van hoeveelheden die geen druppelvorming tot gevolg hebben; en
d. metaal dat geen eigenschappen bezit van bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen, waarbij de eigenschappen van het metaal zelf of metalen in de legering zelf niet relevant zijn.
1. Voor de emissie in de lucht bij het smelten van metalen is de emissiegrenswaarde van lood en loodverbindingen, berekend als lood, 0,5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van lood en loodverbindingen, berekend als lood, niet meer is dan 1,25 mg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 2% lood bevat;
b. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 5% lood bevat en de smeltoven minder dan 200 uur in bedrijf is;
c. bij het smelten van koper en koperlegeringen, aluminium en aluminiumlegeringen, zink en zinklegeringen, tin en tinlegeringen, de legering minder dan 10% lood bevat en de smeltoven minder dan 100 uur in bedrijf is; en
d. de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Voor de emissie in de lucht bij het maken van croningkernen en coldboxkernen voor het gieten van metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.211, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.211, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser worden gevoerd.
Stoffen of stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
20 |
100 |
Aminen |
5 |
50 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in de artikelen 4.208 en 4.210, en in tabel 4.211, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: is NEN-EN 13284-1;
b. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
d. voor vocht: NEN-EN 14790; en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof, bedoeld in artikel 4.208, eerste lid, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het maken en coaten van vormen en kernen in kleigebonden of chemisch gebonden zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het uitbreken en ontzanden van gietstukken de maatregelen, bedoeld in artikel 4.208, vierde lid, worden getroffen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als bij de koude regeneratie van zand voor het gieten van metalen de maatregel, bedoeld in artikel 4.208, derde lid, wordt getroffen.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor lood en loodverbindingen, bedoeld in artikel 4.210, eerste lid, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.210, derde lid, wordt getroffen.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.211, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.211, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.216.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.212 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.218, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met straalmiddelen en gebruikt straalwater worden metalen gestraald boven een vloeistofdichte bodemvoorziening als vloeibare straalmiddelen worden gebruikt.
2. Bij een gesloten proces worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vaste straalmiddelen, verfdeeltjes of metaaldeeltjes worden metalen gestraald boven een aaneengesloten bodemvoorziening als vaste straalmiddelen worden gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening niet geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van stralen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
Met het oog op het beperken van diffuse emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gestraald.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.228, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.228, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider of een geschikt elektrostatisch filter worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
MVP1 |
0,05 |
0,075 |
sA.1 |
0,05 |
0,125 |
sA.2 |
0,5 |
1,25 |
sA.3 |
5 |
5 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.228, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
c. voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740;
d. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
e. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
f. voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3;
g. voor kwik: NEN-EN 13211;
h. voor vocht: NEN-EN 14790; en
i. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.228, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.228, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.231.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.229 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het schoonbranden van metalen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.233, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het nabehandelen van de emissie die vrijkomt bij het schoonbranden van metalen in een gaswasser niet geloosd.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden lood, geïsoleerde kabels, oliegekoelde transformatoren en metaaloppervlakken die zijn verontreinigd met halogeenverbindingen niet schoongebrand.
Met het oog op het voorkomen van emissies in de lucht worden metalen voorafgaand aan het schoonbranden vrijgemaakt van materialen die op andere wijze dan door schoonbranden kunnen worden verwijderd.
1. Voor de emissie in de lucht bij het schoonbranden van metalen zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.239, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.239, niet overschrijdt.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
gA.3 |
20 |
75 |
gO.2 |
50 |
250 |
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een elektrische oven wordt gebruikt en de hieruit afgezogen dampen via condensatie of absorptie worden behandeld en teruggeleid naar de oven zonder dat een emissie in de lucht optreedt.
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van minder dan vijf ton, en:
a. de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
1°. de temperatuur tot het einde van de cyclus ten minste 850 °C is;
2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;
3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is; en
4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer is dan 100 mg/Nm3;
b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd; en
c. het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en naverbrander continu wordt geregistreerd.
Aan artikel 4.239, eerste lid, wordt in ieder geval voldaan als een gasgestookte oven wordt gebruikt met een capaciteit voor het reinigen van producten van ten minste die vijf ton en:
a. de rookgassen uit de gasgestookte oven worden geleid door een geschikte naverbrander, die zo is ingeregeld dat:
1°. tot het einde van de cyclus de temperatuur ten minste 850 °C is;
2°. de naverbrander op temperatuur is voordat het schoonbranden begint;
3°. de verblijftijd van de rookgassen ten minste twee seconden is; en
4°. de emissieconcentratie van koolmonoxide niet meer dan 100 mg/Nm3 is;
b. de rookgassen alleen via de naverbrander uit de gasgestookte oven kunnen worden afgevoerd;
c. het zuurstofpercentage in de rookgassen na de naverbrander ten minste 6% is;
d. via beveiligingen is geborgd dat het schoonbranden niet kan starten als de naverbrander niet werkt, en dat de naverbrander niet kan worden uitgeschakeld als de oven in bedrijf is;
e. de maximale belading van de gasgestookte oven is vastgesteld, en niet kan worden overschreden;
f. de nabrandtijd van de naverbrander vast staat ingesteld op de waarde die in een controlemeting bij de maximale belading is vastgesteld en voldoende is om bij maximale belading alle dampen te verbranden;
g. het temperatuurverloop van de gasgestookte oven en naverbrander continu wordt geregistreerd; en
h. het zuurstofgehalte en het koolmonoxidegehalte van de rookgassen continu worden gemeten en geregistreerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.239, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
d. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
e. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
f. voor vocht: NEN-EN 14790; en
g. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.239, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in de artikelen 4.240, 4.241, of 4.242 wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.245.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.243 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het etsen en beitsen van metalen.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.246 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.246 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beschermen van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden metalen geëtst en gebeitst boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van etsen en beitsen van metalen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Voor het afvalwater afkomstig van het etsen of beitsen van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.252, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
2. Een som van de vrachten als bedoeld tabel 4.252 is de som van de vrachten van de metalen chroom, koper, nikkel, lood, zink, tin en zilver in het afvalwater, gemeten na het etsen of beitsen van metalen, maar voordat het afvalwater een zuiveringsstap heeft doorlopen.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een steekmonster |
Emissiegrenswaarde in mg/l, gemeten in een etmaalmonster |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Som van de vrachten, g/dag |
Som van de vrachten, g/dag |
|||||
Vanaf 200 |
80 – 200 |
Minder dan 80 |
Vanaf 200 |
80 – 200 |
Minder dan 80 |
|
Chroom |
1,5 |
3,0 |
Som 45 |
0,5 |
1,0 |
Som 15 |
Chroom VI |
0,3 |
0,3 |
0,1 |
0,1 |
||
Koper |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Lood |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Nikkel |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Zilver |
0,3 |
3,0 |
0,1 |
1,0 |
||
Tin |
6,0 |
9,0 |
0,2 |
3,0 |
||
Zink |
1,5 |
6,0 |
0,5 |
2,0 |
||
Vrij cyanide |
0,6 |
3,0 |
– |
0,2 |
1,0 |
– |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor chroom, koper, lood, nikkel, tin, zilver en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
b. voor chroom VI: NEN-ISO 11083; en
c. voor vrij cyanide: NEN-EN-ISO 14403.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.257, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.257, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. de totale oppervlakte van de aanwezige etsbaden en beitsbaden met eenzelfde werkzame badvloeistof minder is dan 3 m2, de temperatuur van de baden niet hoger is dan 50 °C en er geen agitatie van de vloeistof in de baden is; of
b. de emissies die vrijkomen bij het elektrolytisch of stroomloos etsen en beitsen van metalen door een geschikte gaswasser of geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Waterstoffluoride |
3 |
7,5 |
Zwavelzuur |
3 |
7,5 |
Zoutzuur |
10 |
75 |
Salpeterzuur |
30 |
75 |
Azijnzuur |
50 |
250 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.257, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
b. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
c. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
d. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
e. voor vocht: NEN-EN 14790; en
f. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.257, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als een maatregel als bedoeld in artikel 4.257, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.260.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.258 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.262, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. In deze paragraaf wordt onder klasse III verstaan:
a. lassen met beklede elektroden van alle materialen met uitzondering van roestvast staal, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen;
b. MAG-lassen met gevulde draad van alle materialen met uitzondering van roestvast staal en geverfde materialen; en
c. MIG/MAG-lassen met massieve draad van alle materialen met uitzondering van koperlegeringen, berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen en met uitzondering van geverfde materialen.
2. In deze paragraaf wordt onder klasse IV verstaan: het lassen van geverfde materialen (met uitzondering van loodmenie) met behulp van een van de volgende technieken:
a. TIG-lassen, met uitzondering van aluminium, plasmalassen, druklassen, autogeenlassen, en onder poeder lassen; en
b. het lassen met beklede elektroden, MAG-lassen met gevulde draad en MIG/MAG-lassen met massieve draad.
3. In deze paragraaf wordt onder klasse V, VI en VII verstaan:
a. het lassen met beklede elektroden, van de materialen: roestvast staal, vanadiumlegeringen en berylliumlegeringen;
b. MAG-lassen met gevulde draad van de materialen: roestvast staal;
c. het lassen met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad;
d. MIG-lassen met gevulde draad of massieve draad van de materialen: koperlegeringen en berylliumlegeringen en vanadiumlegeringen;
e. het lassen met gevulde draad van de materialen: ongelegeerd en gelegeerd staal; en
f. het lassen van de materialen: geverfd staal met loodmenie.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte gelast.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.267, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.267, niet overschrijdt.
Stof of stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium |
0,05 |
0,075 |
Lood en loodverbindingen, berekend als lood |
0,5 |
1,25 |
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd;
b. per jaar niet meer dan 6.500 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse III;
c. per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII, waarbij roestvast staal wordt gelast met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of andere materialen worden gelast met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad; en
d. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse III of IV.
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd;
b. bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij roestvrij waarbij roestvast gelast wordt met beklede elektroden of met MAG gevulde draad, of als andere materialen gelast worden met gelegeerde elektrode of met gelegeerde gevulde draad, per jaar niet meer dan 200 kg lastoevoegmateriaal en laselektroden wordt gebruikt; en
c. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider of elektrostatisch filter worden gevoerd.
Aan artikel 4.267, eerste lid, wordt voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, in ieder geval voldaan als:
a. de afgezogen lucht afkomstig van laswerkzaamheden van klasse III tot en met VII wordt gerecirculeerd; en
b. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd bij laswerkzaamheden van klasse V, VI en VII waarbij met loodmenie geverfd staal wordt gelast.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.267, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740;
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
d. voor vocht: NEN-EN 14790; en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.267, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.268, worden getroffen;
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, en beryllium en berylliumverbindingen, berekend als beryllium, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.269, worden getroffen; en
c. voor lood en loodverbindingen, berekend als lood, de maatregelen, bedoeld in artikel 4.270, worden getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.273.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.271 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.275, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden metalen in een gesloten ruimte gesoldeerd.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.280, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.280, niet overschrijdt.
Stof of stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium |
0,05 |
0,075 |
gA.1 |
0,5 |
1,25 |
gA.2 |
3 |
7,5 |
gA.3 |
30 |
75 |
gA.4 |
50 |
1.000 |
gA.5 |
200 |
1.000 |
gO.1 |
20 |
50 |
gO.2 |
50 |
250 |
gO.3 |
100 |
250 |
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als:
a. bij zachtsolderen per jaar ten hoogste 250 ton soldeermiddel wordt gebruikt; en
b. de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies afkomstig van hardsolderen met cadmiumhoudend soldeermiddel door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Aan artikel 4.280, eerste lid, wordt voor gA en gO bij het solderen met vloeimiddelen die leidden tot gasvormige emissies in de lucht in ieder geval voldaan als:
a. per jaar ten hoogste 100 kg vloeimiddelen wordt gebruikt;
b. de afgezogen emissies bij het solderen met vloeimiddelen die vluchtige organische stoffen bevatten door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd; en
c. de afgezogen emissies bij het solderen met zure vloeimiddelen door een geschikte gaswasser of een geschikt aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen en de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.280, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
c. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
d. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
e. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
f. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
g. voor ammoniak: NEN 2826;
h. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
i. voor vocht: NEN-EN 14790; en
j. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.280, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregelen, bedoeld in artikel 4.281, worden getroffen;
b. voor cadmium en cadmiumverbindingen, berekend als cadmium, de maatregel, bedoeld in artikel 4.282, wordt getroffen; en
c. voor gA en gO de maatregelen, bedoeld in artikel 4.283, worden getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.286.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.284 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stofklasse |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
1. Deze paragraaf is van toepassing op het spaanloos bewerken, verspanend bewerken, thermisch bewerken en mechanisch afwerken van metalen.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het smelten en gieten van metalen, bedoeld in paragraaf 4.12.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.288 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.288 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt metaal spaanloos of verspanend bewerkt, thermisch bewerkt, of afgewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt bij het mechanisch bewerken van metalen:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
b. water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt toegepast, zo veel mogelijk opnieuw gebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van metalen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden metalen in een gesloten ruimte mechanisch of thermisch bewerkt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.299, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.299, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor totaal stof in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van droogverspanende bewerkingen, mechanische eindafwerking van roestvast staal, en thermische bewerkingen door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
5. Aan het eerste lid wordt voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, in ieder geval voldaan als de emissies afkomstig van het snijden van koper door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Chroom VI-verbindingen, berekend als chroom |
0,1 |
0,075 |
Koper en koperverbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als koper |
5 |
5 |
Koperrook, berekend als koper |
0,5 |
1,25 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.299, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom: ISO 16740;
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
d. voor vocht: NEN-EN 14790; en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.299, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor totaal stof de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, derde lid, wordt getroffen;
b. voor chroom VI-verbindingen, berekend als chroom, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vierde lid, wordt getroffen; en
c. voor koper en koperverbindingen, berekend als koper, de maatregel, bedoeld in artikel 4.299, vijfde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.302.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.300 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
1. Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van steen.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het mobiel breken van bouwafval en sloopafval, bedoeld in afdeling 7.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een opsomming van de steensoorten die worden bewerkt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.304, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof wordt steen mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
b. het water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel of tegen stuiven wordt gebruikt, opnieuw gebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het mechanisch bewerken van steen anders dan natuursteen of beton geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, wordt door een bezinkvoorziening geleid.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt steen in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.
2. Het stralen van steen gebeurt in een gesloten ruimte of met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie.
3. Het trommelen van steen gebeurt in een gesloten installatie.
4. Bij het bewerken van steen en gips worden natte werkmethoden gebruikt.
5. Onder natte werkmethoden wordt verstaan:
a. de mechanische bewerking van steen met waterkoeling waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen zichtbare stofvorming optreedt; of
b. de mechanische ruimteafzuiging waarbij een geschikte waterwand wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.315, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.316 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het mechanisch bewerken van rubber, kunststof, papier, karton, textiel, bont, leer, gips, kurk, hout of houtachtig materiaal.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.320 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.320, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater bij het mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, wordt:
a. droog gereinigd, tenzij dat redelijkerwijs niet mogelijk is; en
b. water dat als koelmiddel, spoelmiddel of smeermiddel wordt gebruikt, opnieuw gebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van mechanisch bewerken van de materialen, bedoeld in artikel 4.320, eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden de materialen, bedoeld in artikel 4.320, mechanisch bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of beperken van geluidhinder worden de materialen, bedoeld in artikel 4.320, in een gesloten ruimte mechanisch bewerkt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.331, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.332 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het reinigen, lijmen en coaten van voorwerpen van rubber, kunststof, metalen, keramisch materiaal, steen, papier, karton, gips, film, kurk, hout of houtachtig materiaal; en
b. het lijmen en coaten van bont, leer, textiel, planten of delen van planten.
2. Onder het reinigen, lijmen en coaten van steen wordt ook het harsen en chemisch behandelen van steen verstaan.
3. Onder het lijmen en coaten van textiel wordt ook het veredelen van textiel verstaan.
4. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het aanbrengen van lagen op metalen, bedoeld in paragraaf 4.11;
b. het stralen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.13;
c. het schoonbranden van metalen, bedoeld in paragraaf 4.14;
d. het etsen en beitsen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.15;
e. het uitwendig reinigen van vaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
f. een wasstraat of wasplaats, bedoeld in paragraaf 4.44;
g. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en
h. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.336 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.336 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beschermen van het milieu worden geen perfluoroctaansulfonaten gebruikt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden bodembedreigende stoffen verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Een dompelbad dat zich automatisch vult, heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als het dompelbad vol is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld in artikel 4.336, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van metalen dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Voor het afvalwater afkomstig van het verwijderen van verflagen van hout dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.343, gemeten in een steekmonster of in een etmaalmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een steekmonster |
Emissiegrenswaarden in mg/l, gemeten in een etmaalmonster |
---|---|---|
Lood |
6 |
2 |
Zink |
6 |
2 |
Adsorbeerbare organisch gebonden halogenen |
3 |
1 |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor adsorbeerbare organisch gebonden halogenen: NEN-EN-ISO 9562;
b. voor lood en zink: NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2; en
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht en het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder worden dampen en gassen die vrijkomen aan de bron afgezogen bij:
a. het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen door het vernevelen van vluchtige organische stoffen met een nevelspuit;
b. het coaten van voorwerpen door het opbrengen van poeder;
c. het reinigen, lijmen of coaten van voorwerpen met vluchtige organische stoffen door dompeling in open of halfgesloten baden;
d. het lijmen of coaten van voorwerpen met producten die vluchtige organische stoffen bevatten; en
e. het aansluitend aan het reinigen, lijmen of coaten, bedoeld onder a tot en met d, drogen of uitharden van oppervlakken van voorwerpen met vluchtige organische stoffen behandelde materialen of het moffelen van materialen met een poedercoating.
2. Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op hoogkokende stoffen.
3. Emissies in de lucht worden bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.348, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.349 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het lijmen of coaten waarbij per jaar aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar worden gebruikt, oplosmiddelarme producten en applicatiemethoden toegepast.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als producten, met uitzondering van planten of delen van planten:
a. een gehalte vluchtige organische stof van niet meer dan 150 g/l voor gebruiksklare producten hebben;
b. voldoen aan de eisen die in het Besluit organische oplosmiddelen in verven en vernissen milieubeheer aan het maximale gehalte vluchtige organische stof zijn gesteld; of
c. een gehalte vluchtige organische stof van niet meer dan dertig volumeprocent in reinigingsmiddelen hebben.
3. Aan het eerste lid wordt bij het coaten van planten of delen van planten in ieder geval voldaan als een dompelmethode wordt gebruikt met:
a. een volledig watergedragen verfbad bij droogbloemen; of
b. een watergedragen verfbad met niet meer dan vijftien volumeprocent vluchtige organische stoffen die bestaan uit vloeibare kleurstoffen en voor zover nodig uitvloeimiddelen, bevochtigingsmiddelen of anti-schuimmiddelen bij snijbloemen.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden bij het reinigen waarbij per jaar aan organische oplosmiddelen ten minste 1.000 kg/jaar worden gebruikt de volgende maatregelen genomen:
a. droog reinigen als dit mogelijk is;
b. reiniging met waterige middelen als droog reinigen technisch niet mogelijk is;
c. reiniging met organische oplosmiddelen in een procesbad dat is uitgevoerd in een gesloten systeem als reiniging met waterige middelen technisch niet mogelijk is; of
d. reiniging met hoogkokende niet gehalogeneerde oplosmiddelen als reiniging in een gesloten systeem technisch niet mogelijk is.
2. In een gesloten systeem wordt de inneemzone en uitneemzone ten minste een minuut gesloten gehouden na beëindiging van het gebruik van de pompinstallatie of persluchtinstallatie.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het onderhouden en repareren van verbrandingsmotoren of voertuigen, vaartuigen of werktuigen met een verbrandingsmotor.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het lassen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.16;
b. het solderen van metalen, bedoeld in paragraaf 4.17;
c. het mechanisch en thermisch bewerken, bedoeld in paragraaf 4.18;
d. het mechanisch bewerken van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.20;
e. het reinigen, lijmen en coaten van diverse materialen, bedoeld in paragraaf 4.21;
f. het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen, bedoeld in paragraaf 4.24;
g. het verwerken van polyesterhars, bedoeld in paragraaf 4.27;
h. het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen, bedoeld in paragraaf 4.44;
i. het verwijderen van graffiti, bedoeld in paragraaf 4.45; en
j. het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten, bedoeld in paragraaf 4.90.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.355 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.359, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.355 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.355, voldaan aan PGS 26, als voor het motorvoertuig, vaartuig, spoorvoertuig, apparaat of onderdeel daarvan CNG wordt gebruikt als brandstof.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof worden onderdelen die deze stoffen bevatten onderhouden en gerepareerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het onderhouden of repareren van onderdelen van voertuigen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie voor het onderhouden of repareren van motorvoertuigen niet meer dan vier wrakken van tweewielige motorvoertuigen en vier autowrakken of andere voertuigwrakken aanwezig.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen met de daarin aanwezige materialen of onderdelen niet verwijderd of nuttig toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het opslaan; of
b. accessoires die worden gedemonteerd omdat de laatste eigenaar of houder van het autowrak of wrak van een tweewielig motorvoertuig hierom anders dan in het uitoefenen van zijn beroep of bedrijf heeft verzocht en met als doel die accessoires opnieuw te gebruiken voor een ander motorvoertuig waarvan hij eigenaar of houder is.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.369, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vaartuigen gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van pleziervaartuigen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam wordt door een bezinkvoorziening geleid.
2. Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster is voor onopgeloste stoffen NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van rubbercompounds.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.377, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olievloeistof en koelvloeistof worden rubbercompounds verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit en koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.382, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.382, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt bij het wegen en mengen van rubbercompounds in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Som van benzylbutylftalaat, dibutylftalaat, di-ethylhexylftalaat en di-isobutylftalaat |
0,05 |
0,075 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.382, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
d. voor vocht: NEN-EN 14790; en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.382, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het wegen en mengen van rubbercompounds de maatregel, bedoeld in artikel 4.382, derde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.385.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.383 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof waarbij geen ander blaasmiddel wordt gebruikt dan lucht, kooldioxide of stikstof.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.387 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.387 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met olie en koelvloeistof, wordt het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, gedaan boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als een apparaat met een oliecircuit of koelvloeistofcircuit wordt gebruikt.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof, met uitzondering van het lassen van textiel, de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het verhitten en vormgeven van thermoplastisch kunststof met uitzondering van het lassen van textiel zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.392, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 4.392, niet overschrijdt.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
Totaal stof |
5 |
100 |
Som van benzylbutylftalaat, dibutylftalaat, di-ethylhexylftalaat en di-isobutylftalaat |
0,05 |
0,075 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen, bedoeld in tabel 4.392, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
b. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
c. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
d. voor vocht: NEN-EN 14790; en
e. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.392, wordt voldaan.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste 15 minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.395.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.393 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Overig |
40 |
Deze paragraaf is van toepassing op het verwerken van polyesterhars waarbij meer dan 1 kg organische peroxides wordt opgeslagen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.397, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt polyesterhars verwerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Apparatuur die wordt gebruikt bij het verwerken van polyesterhars wordt gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder tot een aanvaardbaar niveau, wordt de emissie van styreen beperkt.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. harsen worden toegepast met additieven die verdamping van styreen bij het uitdampen beperken;
b. harsen worden toegepast met een verlaagd styreengehalte;
c. harsen worden toegepast waarin styreen deels is vervangen door dicyclopentadieen;
d. spuittechnieken worden toegepast zonder persluchtondersteuning;
e. een lagedruk polyesterharssysteem wordt toegepast;
f. naar een gesloten malsysteem wordt overgeschakeld;
g. naar een vacuümfoliesysteem wordt overgeschakeld;
h. emmers en vaten worden afgedekt;
i. een gesloten leidingsysteem voor oplosmiddelen en hars wordt toegepast; of
j. cryocondensatie, thermische of katalytische naverbranding, een bioreactor of een zuurstofradicaalgenerator wordt toegepast.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het maken en bewerken van levensmiddelen of voeder.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing als de activiteit, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht:
a. in een ippc-installatie;
b. tijdens het slachten van dieren en het uitsnijden van vlees of vis;
c. tijdens de extractie van plantaardige oliën of veredeling van vetten; of
d. bij de productie van voedingsmiddelen voor landbouwhuisdieren.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.402 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten; en
b. als in het vuilwaterriool zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten of meer worden geloosd, een overzicht van de spreiding van de lozing over het jaar.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.402 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren worden levensmiddelen of wordt voeder gemaakt of bewerkt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het maken of bewerken van levensmiddelen of voeder, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt vethoudend afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
a. een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
b. een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
c. een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
2. Dit afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleidt.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
Bijlage IV bevat een indeling van goederen in stuifklassen S1 tot en met S5.
1. Voor de emissie in de lucht bij het drogen, malen, branden of roosteren van voedingsmiddelen, dranken of grondstoffen of goederen ingedeeld in stuifklassen S1, S2, S3 of S4 is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.411, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.412 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het regelen van aardgasdruk en het meten van hoeveelheid of kwaliteit van aardgas in een gasdrukregelstation of gasdrukmeetstation.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.418 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation; en
b. de ontwerpcapaciteit in normaal kubieke meter per uur en de werkdruk in kPa aan de inlaatzijde van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bedrijfsnoodplan of een veiligheidsbeheerssysteem ingevoerd met gegevens en bescheiden over:
a. het gebouw, de technische installaties, de locaties van gevaarlijke stoffen en de beschikbare hulpmiddelen;
b. de interne organisatie en taken en verantwoordelijkheden;
c. de actieplannen en maatregelen gebaseerd op mogelijke calamiteiten en incidenten;
d. de interne en externe meldingsstructuur bij calamiteiten en incidenten; en
e. het beheer van het bedrijfsnoodplan.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand van het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in de vijfde kolom van tabel 4.421.
2. Als het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt, is de afstand ten minste de helft van de afstand, bedoeld in het eerste lid, als het gaat om een ondergronds of semi-ondergronds opgesteld gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation.
3. De afstand, bedoeld in de zesde en zevende kolom van tabel 4.421, geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties of tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Categorie |
Ontwerp-capaciteit in Nm3/u |
Werkdruk aan inlaatzijde in kPa |
Wijze van opstelling |
Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht in m |
Afstand tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties in m |
Afstand tot beperkt kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare locaties in m |
---|---|---|---|---|---|---|
B |
Meer dan 10 maar niet meer dan 6.000 |
Meer dan 10 maar niet meer dan 1.600 |
In een behuizing met een opstellings-ruimte van 0,5 m3 of kleiner |
4 |
4 |
2 |
Ondergronds of semi-ondergronds station |
4 |
4 |
2 |
|||
In een behuizing met een opstellings-ruimte groter dan 0,5 m3 maar kleiner dan 15 m3 |
6 |
6 |
4 |
|||
In een behuizing met een opstellingsruimte van 15 m3 of groter of buiten een behuizing |
10 |
10 |
4 |
|||
C |
Niet meer dan 40.000 |
Meer dan 1.600 maar niet meer dan 10.000 |
– |
15 |
15 |
4 |
Meer dan 40.000 |
Niet meer dan 10.000 |
– |
25 |
25 |
4 |
Ten minste vier weken voordat artikel 4.421, derde lid, gaat gelden, wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1. Een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation is zo ontworpen en geïnstalleerd dat:
a. het op een veilige wijze kan functioneren;
b. alle relevante onderdelen overzichtelijk zijn en onder alle omstandigheden bereikbaar zijn voor bediening, controle en onderhoud;
c. het geheel of gedeeltelijk op eenvoudige wijze uit bedrijf kan worden genomen;
d. er een afsluiter is aan de uitlaatzijde van het station;
e. er geen bodemverzakking of corrosie kan ontstaan;
f. er geen ontoelaatbare spanningen ontstaan op componenten van de installatie; en
g. ongeautoriseerde of onbedoelde bediening wordt voorkomen.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation voldoet aan de voorschriften 7.1.1 tot en met 7.3.2.5 en 9.1 tot en met 9.4 van NEN 1059.
1. Met een drukbeheerssysteem wordt ervoor zorg gedragen dat de druk in het systeem stroomafwaarts onder normale bedrijfsomstandigheden binnen de operationele grenzen blijft en onder abnormale bedrijfsomstandigheden onder de toegelaten grens blijft.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het drukbeheerssysteem voldoet aan de voorschriften 8.1 tot en met 8.8.2 van NEN 1059.
1. Een gasdrukregelstation en gasdrukmeetstation wordt zo onderhouden dat:
a. het op een veilige wijze kan functioneren;
b. alle apparatuur in een goede mechanische toestand verkeert en niet lekt, op de juiste druk is afgesteld en is beschermd tegen vuil, vloeistoffen, bevriezing en andere nadelige invloeden; en
c. alle relevante onderdelen onder alle omstandigheden goed bereikbaar zijn.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als het onderhoud wordt verricht volgens voorschrift 11.3 van NEN 1059.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.426, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het vermogen van de windturbine in kW;
b. de diameter van de rotor in cm;
c. de hoogte van de mast in m;
d. de afstanden vanaf de windturbine tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen en een op de honderdduizend per jaar is; en
e. de coördinaten van de windturbine.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
5. Op het berekenen van de afstanden zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een windturbine ten minste eenmaal per jaar beoordeeld door een deskundige op het gebied van windturbines op de beveiligingen, onderhoud en reparaties.
2. Na constatering of vermoeden van een gebrek, waardoor de veiligheid in het geding is, wordt de windturbine onverwijld buiten gebruik gesteld.
3. Een buiten gebruik gestelde windturbine wordt pas in gebruik genomen als alle geconstateerde gebreken zijn hersteld.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het buiten gebruik stellen van een windturbine.
1. Een windturbine is ontworpen volgens:
a. NEN-EN-IEC 61400-1, als het gaat om een windturbine met een rotordiameter van meer dan 16 m; of
b. NEN-EN-IEC 61400-2, als het gaat om een windturbine met een rotordiameter van ten hoogste 16 m.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als voor de windturbine een certificaat is verstrekt waaruit blijkt dat de windturbine is ontworpen volgens het eerste lid.
3. Het certificaat is verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor NEN-EN-IEC 61400-22.
1. Artikel 4.430, eerste lid, is niet van toepassing op een windturbine waarvoor voor 1 december 2001 een vergunning is verleend op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en die voldoet aan de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden.
2. Een windturbine die is opgericht voor 1 januari 2017 of die een windturbine vervangt die is opgericht voor 1 januari 2017, kan in afwijking van artikel 4.430, eerste lid, ook zijn ontworpen volgens de door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut uitgegeven voornorm NVN 11400-0.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanwezig hebben van een koelinstallatie met kooldioxide, koolwaterstoffen of ammoniak.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.432, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.436, eerste of tweede lid is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Een koelinstallatie met kooldioxide of koolwaterstoffen is zo ontworpen en geïnstalleerd en wordt zo beheerd en onderhouden dat:
a. deze op een veilige wijze kan functioneren;
b. deze snel en veilig uit bedrijf kan worden genomen; en
c. onveilige situaties worden voorkomen.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als:
a. een koelinstallatie met kooldioxide is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7601, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6; of
b. een koelinstallatie met koolwaterstoffen is ontworpen en geïnstalleerd en wordt beheerd en onderhouden volgens NPR 7600, paragraaf 5.7 en de hoofdstukken 7 en 8, met uitzondering van de paragrafen 8.3 en 8.6.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een koelinstallatie met ammoniak ontworpen en geïnstalleerd volgens PGS 13.
2. De koelinstallatie wordt beheerd en onderhouden volgens PGS 13.
3. Een koelinstallatie bij een sneeuwbaan of ijsbaan is een indirect koelsysteem als bedoeld in PGS 13.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een oplosmiddeleninstallatie waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, als het verbruik de ondergrens, bedoeld in de tabellen 4.438a of 4.438b, overschrijdt.
2. In deze paragraaf wordt onder bestaande oplosmiddeleninstallatie verstaan: oplosmiddeleninstallatie die voor of op 1 april 2002 in gebruik is genomen.
Nummer |
Activiteit |
Ondergrens in ton/jaar |
Emissiegrenswaarde in mg C/Nm3 |
Diffuse emissiegrenswaarde in percentage oplosmiddeleninput |
Totale emissiegrenswaarde in totale massa koolstof |
---|---|---|---|---|---|
1 |
Heatsetrotatieoffsetdruk |
>15 |
100 |
30 |
|
>25 |
20 |
30 |
|||
2 |
Illustratiediepdruk |
>25 |
75 |
10 |
|
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineer- of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel/karton |
>15 |
100 |
25 |
|
>25 |
100 |
20 |
|||
Rotatiezeefdruk op textiel/karton |
>30 |
100 |
20 |
||
4 |
Oppervlaktereiniging met de stoffen, bedoeld in artikel 4.465, eerste en derde lid. |
>1 |
20 |
15 |
|
>5 |
20 |
10 |
|||
5 |
Overige oppervlaktereiniging |
>2 |
75 |
20 |
|
>10 |
75 |
15 |
|||
6 |
Coating van voertuigen |
<15 |
50 |
25 |
|
Overspuiten van voertuigen |
>0,5 |
50 |
25 |
||
7 |
Bandlakken |
>25 |
50 |
5 |
|
8 |
Andere coatingprocessen, waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel |
>5 |
100 |
25 |
|
Droogprocessen |
>15 |
50 |
20 |
||
Coatingprocessen |
>15 |
75 |
20 |
||
9 |
Coating van wikkeldraad |
>5 |
5 g/kg |
||
Voor oplosmiddeleninstallatie met een gemiddelde draaddiameter van niet meer dan 0,1 mm |
>5 |
10 g/kg |
|||
10 |
Coating van hout |
>15 |
100 |
25 |
|
Droogprocessen |
>25 |
50 |
20 |
||
Coatingprocessen |
>25 |
75 |
20 |
||
11 |
Chemisch reinigen |
0 |
20 g/kg gereinigd en gedroogd product |
||
12 |
Impregneren van hout |
>25 |
100 |
45 |
11 kg/m3 |
13 |
Coating van leer |
>10 |
85 g/m2 |
||
> 25 |
75 g/m2 |
||||
Coating van leer voor meubelen en bepaalde lederen goederen die worden gebruikt als kleine consumptiegoederen |
> 10 |
150 g/m2 |
|||
14 |
Fabricage van schoeisel |
>5 |
25 g per gemaakt paar compleet schoeisel |
||
15 |
Lamineren van hout en kunststof |
>5 |
30 g/m2 |
||
16 |
Het aanbrengen van een lijmlaag |
>5 |
50 |
25 |
|
>15 |
50 |
20 |
|||
17 |
Maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen |
>100 |
150 |
5 |
5% van de oplosmiddelen-input |
>1.000 |
150 |
3 |
3% van de oplosmiddelen-input |
||
18 |
Bewerking van rubber |
>15 |
20 |
25 |
25% van de oplosmiddelen-input |
19 |
Extractie van plantaardige oliën en van dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën |
>10 |
|||
Dierlijk vet |
>10 |
1,5 kg/ton |
|||
Ricinus |
>10 |
3,0 kg/ton |
|||
Raapzaad |
>10 |
1,0 kg/ton |
|||
Zonnebloemzaad |
>10 |
1,0 kg/ton |
|||
Sojabonen, normale maling |
>10 |
0,8 kg/ton |
|||
Sojabonen, witte vlokken |
>10 |
1,2 kg/ton |
|||
Overige zaden en ander plantaardig materiaal |
>10 |
3 kg/ton |
|||
Fractioneringsprocessen met uitzondering van het verwijderen van gom uit de olie |
>10 |
1,5 kg/ton |
|||
Het verwijderen van gom uit de olie |
>10 |
4 kg/ton |
|||
20 |
Maken van geneesmiddelen |
>50 |
20 |
5 |
5% van de oplosmiddeleninput |
Activiteit |
Ondergrens in ton/jaar |
Jaarlijkse productie gecoat materiaal |
Totale emissiegrenswaarde uitgestoten oplosmiddel per gemaakt product of carrosserie |
|
---|---|---|---|---|
Nieuwe oplosmiddeleninstallatie |
Bestaande oplosmiddeleninstallatie |
|||
Coating nieuwe auto’s |
>15 |
Meer dan 5.000 |
45 g/m2 of |
60 g/m2 of |
1,3 kg/auto + 33 g/m2 |
1,9 kg/auto + 41 g/m2 |
|||
Ten hoogste 5.000 zelfdragend of meer dan 3.500 met chassis |
90 g/m2 of |
90 g/m2 of |
||
1,5 kg/auto + 70 g/m2 |
1,5 kg/auto + 70 g/m2 |
|||
Coating van nieuwe vrachtwagencabines |
>15 |
Ten hoogste 5.000 |
65 g/m2 |
85 g/m2 |
Meer dan 5.000 |
55 g/m2 |
75 g/m2 |
||
Coating van nieuwe bestelwagens en vrachtwagens |
>15 |
Ten hoogste 2.500 |
90 g/m2 |
120 g/m2 |
Meer dan 2.500 |
70 g/m2 |
90 g/m2 |
||
Coating van nieuwe bussen |
>15 |
Ten hoogste 2.000 |
210 g/m2 |
290 g/m2 |
Meer dan 2.000 |
150 g/m2 |
225 g/m2 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.438, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Als bij de coating van voertuigen het verbruik de ondergrens, bedoeld in tabel 4.438b, niet wordt overschreden, wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden en diffuse-emissiegrenswaarden voor de coating van voertuigen in tabel 4.438a.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.438, wordt voldaan aan de regels over het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.447.
1. Voor het berekenen van de oppervlakte van de andere toegevoegde delen of de totale oppervlakte dat in de oplosmiddeleninstallatie wordt gecoat, wordt gebruikgemaakt van computergesteund ontwerp.
2. De oppervlakte van de producten, bedoeld in tabel 4.438b, is:
a. de berekende oppervlakte van het totale elektroforetische coatingvlak en de oppervlakte van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed; of
b. de totale oppervlakte van het product dat in de oplosmiddeleninstallatie is gecoat.
3. Voor de coating van de producten, bedoeld in tabel 4.438b, hebben de totale emissiegrenswaarden betrekking op alle procesfasen die in dezelfde oplosmiddeleninstallatie worden verricht vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, en de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase.
1. De oppervlakte van het elektroforetisch coatingvlak, bedoeld in artikel 4.443, wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
A: oppervlakte;
mp: gewicht product zonder coating;
hm: gemiddelde dikte metaalplaat;
ρm: dichtheid metaalplaat.
2. Deze formule wordt ook gebruikt voor onderdelen van metaalplaat die niet gecoat zijn met elektroforese.
1. Als een bestaande installatie een belangrijke wijziging ondergaat of na de wijziging voor het eerst onder het toepassingsbereik van deze paragraaf valt, wordt als nieuwe oplosmiddeleninstallatie aangemerkt:
a. het deel dat verandert; of
b. het deel waarvan de werking verandert.
2. Onder belangrijke wijziging wordt verstaan: een wijziging in de massa organische oplosmiddelen die in een oplosmiddeleninstallatie gemiddeld op een dag ten hoogste als input wordt gebruikt en leidt tot een emissie van vluchtige organische stoffen:
a. van meer dan 25% voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die vallen binnen de laagste drempelwaarde interval van de nummers 1, 3, 4, 5, 8, 10, 13, 16 of 17 van tabel 4.438a;
b. van meer dan 25% voor een oplosmiddeleninstallatie waarin activiteiten worden verricht die minder dan 10 ton/jaar verbruiken en vallen onder de nummers 2, 6, 7, 9, 11, 12, 14, 15, 18, 19 of 20 van tabel 4.438a; en
c. van meer dan 10% voor een oplosmiddeleninstallatie die niet onder a of b valt.
3. De massa organische oplosmiddelen, bedoeld in het tweede lid, is de oplosmiddeleninput als de oplosmiddeleninstallatie bij de ontwerpoutput in andere omstandigheden dan opstarten, stilleggen en onderhoud functioneert.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als de totale emissies van de oplosmiddeleninstallatie niet hoger zijn dan in het geval het deel dat de wijziging heeft ondergaan als een nieuwe oplosmiddeleninstallatie zou zijn aangemerkt.
Bij het opstarten en stilleggen van de oplosmiddeleninstallatie worden voorzorgsmaatregelen genomen om de emissies van vluchtige organische stoffen tot een minimum te beperken.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden en de totale emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.4387b, gemeten in een continue of periodieke meting.
2. De totale emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als voor een activiteit als bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b aan de emissiegrenswaarden en diffuse emissiegrenswaarden wordt voldaan.
3. De emissiegrenswaarden en de diffuse emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing als voor een activiteit als bedoeld in de tabellen 4.438a en 4.438b aan de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.
4. Het eerste lid is niet van toepassing als voor een activiteit wordt voldaan aan een reductieprogramma als bedoeld in artikel 4.462 als hiermee de emissies in dezelfde mate worden beperkt als door toepassing van de emissiegrenswaarden.
1. In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde bij het impregneren van hout niet van toepassing op het impregneren met creosoot.
2. In afwijking van tabel 4.438a geldt de emissiegrenswaarde bij oppervlaktereiniging niet in milligram koolstof per kubieke meter, maar in massa van de verbindingen in milligram per kubieke meter.
1. In afwijking van tabel 4.438a is de emissiegrenswaarde bij het maken van geneesmiddelen, het bandlakken, het aanbrengen van een lijmlaag en de bewerking van rubber voor koolstof 150 g/m3 oplosmiddeleninstallaties als technieken worden gebruikt waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.
2. In afwijking van tabel 4.438a is de gecombineerde emissiegrenswaarde voor het coating- en droogproces bij andere coatingprocessen vanaf een ondergrens van 15 ton/jaar voor koolstof 150 g/m3, als genitrogeneerde oplosmiddelen worden gebruikt met technieken waarbij oplosmiddelenhergebruik mogelijk is.
1. De emissiegrenswaarden voor andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating en papiercoating en coating van hout zijn van toepassing op coatingprocessen en droogprocessen waarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen beheerst worden afgevangen en uitgestoten.
2. Er kan worden afgeweken van de emissiegrenswaarde bij andere coatingprocessen als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten omdat dit technisch en economisch niet mogelijk is.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden of de diffuse emissiegrenswaarde als bedoeld in artikel 4.447 worden verhoogd, wordt alleen gesteld:
a. als wordt aangetoond dat het voldoen aan de diffuse emissiegrenswaarde technisch niet mogelijk en niet kostenefficiënt is; en
b. voor andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating, en papiercoating als daarbij de vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen of uitgestoten.
In afwijking van tabel 4.438a is de diffuse emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie:
a. bij illustratiediepdruk: 15%;
b. bij bandlakken: 10%; en
c. bij het maken van geneesmiddelen: 15%.
De diffuse emissiegrenswaarde is niet van toepassing op oplosmiddelen die als bestanddeel van een mengsel in een gesloten container worden verkocht, bij:
a. het maken van coatingmengsels, lak, inkt en kleefstoffen;
b. de bewerking van rubber; en
c. bij het maken van geneesmiddelen.
1. De resten van oplosmiddelen in het eindproduct bij heatsetrotatie-offdruk zijn geen onderdeel van de diffuse emissie.
2. De diffuse emissiegrenswaarde bij overige oppervlaktereiniging is niet van toepassing als wordt aangetoond dat het gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van het reinigingsmateriaal dat al in de oplosmiddeleninstallatie wordt gebruikt ten hoogste 30 gewichtsprocenten is.
3. Van de diffuse emissiegrenswaarde kan worden afgeweken bij andere coatingprocessen waaronder metaalcoating, kunststofcoating, textielcoating, filmcoating, en papiercoating als vrijkomende vluchtige organische stoffen niet beheerst kunnen worden afgevangen en afgestoten omdat dit technisch niet mogelijk is of niet kostenefficiënt is.
In afwijking van tabel 4.438a is de totale emissiegrenswaarde voor een bestaande oplosmiddeleninstallatie bij het maken van geneesmiddelen 15% van de oplosmiddeleninput.
1. Er wordt continu gemeten of een afgaskanaal waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpt, voldoet aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.447.
2. In een oplosmiddeleninstallatie die voor totaal organische koolstof gemiddeld minder dan 10 kg/u uitwerpt, wordt om de drie jaar de hoeveelheid totaal organische koolstof gemeten. Tijdens elke meting worden ten minste drie meetresultaten geregistreerd.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als nabehandelingsapparatuur niet nodig is om te voldoen aan de emissiegrenswaarden of het reductieplan.
4. De naleving van de emissiegrenswaarde en diffuse-emissiegrenswaarde voor de coating van voertuigen en het overspuiten van voertuigen, bedoeld in punt 6 van tabel 4.438a, wordt aangetoond op basis van metingen die om de vijftien minuten worden verricht.
Bij een continue meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voldaan, als onder normale bedrijfsomstandigheden:
a. het 24-uursgemiddelde voor een bepaalde stof niet hoger is dan de emissiegrenswaarde voor die stof, waarbij het 24-uursgemiddelde wordt berekend van alle geldige metingen tijdens een periode van 24 uur waarin een oplosmiddeleninstallatie onder normale omstandigheden in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen van de installatie en het onderhoud van de apparatuur; en
b. geen van de uurgemiddelden hoger is dan anderhalf maal de emissiegrenswaarden.
Bij een periodieke meting wordt aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.438a, voldaan als bij die meting:
a. het gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger is dan de emissiegrenswaarde; en
b. geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan anderhalf maal de emissiegrenswaarden.
Op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, wordt bepaald of aan de emissiegrenswaarden, met uitzondering van de diffuse-emissiegrenswaarden, en de totale emissiegrenswaarden wordt voldaan.
1. Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen als dit technisch gerechtvaardigd is.
2. De toegevoegde gasvolumes worden niet betrokken bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.
Het referentiepunt voor de emissiebeperking in een reductieprogramma komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.
1. Aan eenzelfde mate van emissiebeperking als bedoeld in artikel 4.447, vierde lid, wordt, bij een oplosmiddeleninstallatie waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen, in ieder geval voldaan als de feitelijke emissie kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie.
2. De feitelijke emissie wordt bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding.
3. De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit als daarbij de ondergrens wordt overschreden, te vermenigvuldigen met het reductiepercentage, bedoeld in tabel 4.462.
4. De jaarlijkse referentie-emissie voor een activiteit wordt berekend door de totale massa aan vaste stof in de hoeveelheid coating, inkt, lak of kleefstof die per jaar wordt gebruikt te vermenigvuldigen met de vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.462.
5. Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.
Nummer activiteit tabel 4.438a |
Activiteit |
Ondergrens in ton/jaar |
Vermenigvuldigingsfactor jaarlijkse referentie-emissie |
Reductiepercentage beoogde emissie |
---|---|---|---|---|
2 |
Illustratiediepdruk |
>25 |
4 |
15 |
3 |
Andere rotatiediepdruk, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineereenheden of lakeenheden, rotatiezeefdruk op textiel of karton |
>15 |
4 |
30 |
>25 |
4 |
25 |
||
Rotatiezeefdruk op textiel of karton |
>30 |
1,5 |
25 |
|
6 |
Coating van voertuigen waarbij minder dan 15 ton oplosmiddelen per jaar wordt verbruikt |
<15 |
1,5 |
40 |
Overspuiten van voertuigen |
>0,5 |
3 |
40 |
|
7 |
Bandlakken |
>25 |
3 |
10 |
8 Andere coatingprocessen |
Coating van textiel, met uitzondering van rotatiezeefdruk op textiel, vezel, film of papier |
>5 |
4 |
35 |
>15 |
4 |
25 |
||
Coating in contact met levensmiddelen, coating in luchtvaart en ruimtevaart |
>5 |
2,33 |
35 |
|
>15 |
2,33 |
25 |
||
Metaalcoating, kunststofcoating en overige coating |
>5 |
1,5 |
35 |
|
>15 |
1,5 |
25 |
||
10 |
Coating van hout |
>15 |
4 |
40 |
>25 |
4 |
25 |
||
16 |
Het aanbrengen van een lijmlaag |
>5 |
4 |
30 |
>15 |
4 |
25 |
In afwijking van tabel 4.462 is het reductiepercentage van bestaande oplosmiddeleninstallaties bij:
a. illustratiediepdruk: 20%; en
b. bandlakken: 15%.
De vermenigvuldigingsfactor, bedoeld in tabel 4.462, kan worden aangepast voor een individuele oplosmiddeleninstallatie bij een aangetoonde stijging van het rendement van een oplosmiddeleninstallatie.
1. Stoffen of mengsels die op grond van de CLP-verordening door hun gehalte aan vluchtige organische stoffen als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F worden, voor zover mogelijk, binnen zo kort mogelijke tijd vervangen door minder schadelijke stoffen of mengsels.
2. De emissiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen zijn de waarden, bedoeld in tabel 4.465, voor:
a. vluchtige organische stoffen die als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting zijn ingedeeld en moeten zijn voorzien van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F; en
b. gehalogeneerde vluchtige organische stoffen die moeten zijn voorzien van gevarenaanduidingen H341 of H351.
3. Onder gevaarlijke stoffen, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan: gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3, onder 18, van de richtlijn industriële emissies.
4. Een oplosmiddeleninstallatie waarin meerdere activiteiten worden verricht als bedoeld in tabellen 4.438a of 4.438b die elk de ondergrenzen overschrijden die zijn vermeld in die tabellen, voldoet:
a. voor stoffen of mengsels als bedoeld in het eerste of tweede lid, voor elke activiteit afzonderlijk aan die leden; en
b. voor andere stoffen of mengsels dan bedoeld onder a:
1°. voor elke activiteit afzonderlijk aan artikel 4.447; of
2°. aan een waarde voor de totale emissies, die niet hoger is dan bij toepassing van het onder 1° gestelde.
5. Voor de vergelijking, bedoeld in het vierde lid, wordt de totale emissie van deze activiteiten bepaald en vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als artikel 4.447 voor elke activiteit afzonderlijk zou gelden.
Stoffen of mengsels |
Massastroom in g/u |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|---|
Vluchtige organische stoffen met aanduiding H340, H350, H350i, H360D of H360F en verplichte etikettering |
Ten minste 10 |
2 |
Gehalogeneerde vluchtige organische stoffen met aanduiding H341 of H351 en verplichte etikettering |
Ten minste 100 |
20 |
Op basis van de som van de massaconcentratie van de vluchtige organische stoffen die worden gebruikt, wordt bepaald of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.465.
1. Er wordt een oplosmiddelenboekhouding bijgehouden waarmee:
a. wordt aangetoond dat wordt voldaan aan:
1°. de emissiegrenswaarden, diffuse emissiegrenswaarden of de totale emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.447, eerste tot en met derde lid; en
2°. het reductieprogramma, bedoeld in artikel 4.447, vierde lid;
b. de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst worden gespecificeerd; en
c. informatie kan worden verstrekt over het verbruik en de emissie van oplosmiddelen.
2. Een oplosmiddelenboekhouding omvat een periode van twaalf maanden en wordt uiterlijk dertien weken na afloop van die periode afgesloten, en voldoet aan de artikelen 4.468 tot en met 4.471.
1. Om vast te stellen of een reductieprogramma wordt nageleefd wordt de totale input van organische oplosmiddelen per twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele vluchtige organische stoffen die voor hergebruik worden teruggewonnen, berekend volgens de formule:
V = I1 – 08.
2. Voor het berekenen van de jaarlijkse referentie-emissie, bedoeld in tabel 4.462, wordt de hoeveelheid vaste stof die in coatings wordt gebruikt bepaald volgens de formule, bedoeld in het eerste lid.
3. Onder vaste stof wordt in dit artikel verstaan: elk materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt als het water of de vluchtige organische stoffen zijn verdampt.
Om vast te stellen of een totale emissiegrenswaarde wordt nageleefd wordt de totale emissie berekend volgens de formule:
E = F + 01.
1. Om vast te stellen of een diffuse emissiegrenswaarde wordt nageleefd wordt de diffuse emissie berekend volgens de formules:
F = I1 – 01 – 05 –06 – 07 – 08,
of
F – 02 + 03 + 04 + 09.
2. De diffuse emissie wordt bepaald met een korte serie metingen, die niet hoeft worden herhaald zolang de oplosmiddeleninstallatie niet wordt gewijzigd.
3. De diffuse emissie wordt uitgedrukt als een percentage van de oplosmiddeleninput, berekend volgens de formule:
I = I1 + I2.
Onder de symbolen die worden genoemd in de artikelen 4.468, 4.469, en 4.470, wordt verstaan:
E: totale emissie;
F: diffuse emissie;
V: verbruik;
I: input;
I1: hoeveelheid organische oplosmiddelen die is aangekocht wel of niet in mengsels, die in het proces worden ingevoerd tijdens de termijn waarover de massabalans wordt bepaald;
I2: hoeveelheid oplosmiddelenhergebruik, waarbij teruggewonnen oplosmiddelen worden meegerekend als ze worden gebruikt om de activiteit te verrichten,
O: output;
O1: hoeveelheid vluchtige organische stoffen in de emissies via de schoorsteen;
O2: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in water, rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij het berekenen van O5;
O3: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in ieder product, die achterblijft als verontreiniging of als residu in de producten die bij de activiteit zijn gemaakt;
O4: diffuse emissie van vluchtige organische stoffen in de lucht;
O5: organische oplosmiddelen en organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan, met inbegrip van hoeveelheden organische oplosmiddelen die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of door afvalwaterzuivering vernietigd worden of door adsorptie opgevangen worden, als die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend;
O6: organische oplosmiddelen in ingezameld afval;
O7: organische oplosmiddelen wel of niet in mengsels als product met handelswaarde voor de verkoop, met uitzondering van oplosmiddelen die vallen onder O3;
O8: hoeveelheid organische oplosmiddelen, met inbegrip van organische oplosmiddelen in mengsels, die voor hergebruik is teruggewonnen maar niet opnieuw bij de activiteit wordt gebruikt en die niet onder O7 valt;
O9: hoeveelheid vluchtige organische stoffen, die op andere wijze dan bedoeld onder O1 tot en met O8 vrijkomt.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met LPG.
2. Als motorvoertuigen met LPG worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van LPG.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.472, voldaan aan PGS 16.
1. LPG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een motorvoertuig en is bedoeld voor de berging van LPG en de aandrijving van een motorvoertuig.
2. Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LPG.
3. LPG kan worden getankt in het reservoir van een LPG-tankwagen, als de opslagtank voor LPG leeg wordt gemaakt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een opslagtank voor LPG geïnstalleerd in de bodem of in een terp.
2. Een opslagtank voor LPG heeft een inhoud van 20 m3 of meer en in die opslagtank wordt alleen LPG opgeslagen.
3. In een tijdelijk opgestelde opslagtank voor LPG wordt geen LPG opgeslagen.
1. Artikel 4.475, eerste lid, is niet van toepassing op opslagtanks voor LPG die onderdeel uitmaken van een LPG-tankstation waarvoor voor 1 juli 1984 een vergunning is verleend op grond van de Hinderwet.
2. Artikel 4.475, tweede lid, is niet van toepassing op opslagtanks voor LPG die deel uitmaken van een LPG-tankstation waarvoor voor 1 juli 1984 een vergunning is verleend op grond van de Hinderwet en waarbinnen door onvoldoende ruimte het plaatsen van een opslagtank voor LPG met een inhoud van 20 m3 of meer niet mogelijk is. De inhoud van de opslagtank is dan niet kleiner dan die van de opslagtank die tot 1 juli 1984 aanwezig was.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met LNG.
2. Als motorvoertuigen met LNG worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van LNG.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.477, voldaan aan PGS 33.
1. LNG wordt getankt in een brandstofreservoir dat is bevestigd aan een motorvoertuig en is bedoeld voor de berging van LNG en de aandrijving van een motorvoertuig.
2. Gasflessen en wisselreservoirs worden niet getankt met LNG.
3. LNG kan worden getankt in het reservoir van een LNG-tankwagen, als de opslagtank voor LNG leeg wordt gemaakt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt in een opslagtank voor LNG alleen LNG opgeslagen of vloeibare stikstof voor het inkoelen of inertiseren van de opslagtank.
2. In een tijdelijk opgestelde opslagtank voor LNG wordt geen LNG opgeslagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met CNG met een installatie die een nominale druk heeft van ten minste 20.000 kPa.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.481, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil en de bufferopslag.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.486, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil en de bufferopslag tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in tabel 4.484.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 25 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Situatie |
Afstand in m |
---|---|
Per etmaal worden ten hoogste 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen met CNG getankt |
10 vanaf tankzuil |
Per etmaal worden meer dan 300 personenauto’s en ten hoogste 100 autobussen met CNG getankt |
15 vanaf tankzuil |
Per etmaal worden meer dan 100 autobussen met CNG getankt |
20 vanaf tankzuil |
Waterinhoud bufferopslag minder dan 3 m3 |
10 vanaf bufferopslag |
Waterinhoud bufferopslag 3 m3 of meer maar minder dan 5 m3 |
15 vanaf bufferopslag |
Waterinhoud bufferopslag 5 m3 of meer |
20 vanaf bufferopslag |
Ten minste vier weken voordat artikel 4.484, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van motorvoertuigen met gasvormige waterstof.
2. Als motorvoertuigen met gasvormige waterstof worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van gasvormige waterstof.
3. Deze paragraaf is niet van toepassing als de installatie een nominale druk heeft van meer dan 70.000 kPa.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het met een handpomp of een elektrische pomp tanken van gemotoriseerde transportmiddelen of werktuigen met vloeibare brandstoffen, als totaal niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
3. Deze paragraaf is niet van toepassing op het tanken van vaartuigen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.495, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden toegepast; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.491, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan:
a. PGS 28 als vanuit een ondergrondse opslagtank wordt getankt; of
b. PGS 30 als vanuit een bovengrondse opslagtank wordt getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. De tankzuil en het vulpistool van het vulpistool bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. Er wordt getankt door of onder direct toezicht van personeel.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool.
2. Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is; of
b. het vulpistool valt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een aaneengesloten bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van gemotoriseerde transportmiddelen of werktuigen met vloeibare brandstoffen, als totaal meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
3. Deze paragraaf is niet van toepassing op het tanken van vaartuigen.
4. In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2, met uitzondering van artikel 5.19.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.507, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 4.518 tot en met 4.521 niet versoepeld.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, met uitzondering van het tanken van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, voldaan aan:
a. PGS 28 als vanuit een ondergrondse opslagtank wordt getankt; of
b. PGS 30 als vanuit een bovengrondse opslagtank wordt getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt getankt boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. De tankzuil en het vulpistool van het vulpistool bevinden zich ook boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
3. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
1. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool wordt aangelegd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
2. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
3. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 bij de AS SIKB 6700.
4. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het tweede lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen kan in afwijking van artikel 4.508 worden getankt boven een geomembraanbaksysteem, als:
a. het tankstation binnen de bebouwde kom ligt;
b. de tankzuilen in een rij parallel staan aan de naastgelegen weg; en
c. alleen aan de wegzijde of aan de openbare weg wordt getankt.
1. Een geomembraanbaksysteem wordt voorafgaand aan het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.502, en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2. Als een geomembraanbaksysteem wordt gerepareerd, wordt het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd volgens het eerste lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen en ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2. Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is; of
b. het vulpistool valt.
3. De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
2. Er kan in afwezigheid van personeel met een vulpistool worden getankt, als er een noodstopvoorziening aanwezig is die voor iedereen zichtbaar en bereikbaar is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening bij het tanken van vloeibare brandstoffen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten wordt via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem getankt, als:
a. de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 500 m3/jaar is; of
b. de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd meer dan 100 m3/jaar is en de tankzuil ligt onder gebouwen met een woonfunctie of kantoorfunctie die permanent in gebruik zijn.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op tankstations die alleen worden gebruikt in verband met het maken en afleveren van nieuwe motorvoertuigen voor het wegverkeer.
3. Er wordt bij het tankstation duidelijk kenbaar gemaakt dat een fase II-benzinedampterugwinningssysteem is geïnstalleerd.
1. Met het oog op het verminderen van de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer wordt uitgestoten, heeft een fase II-benzinedampterugwinningssysteem:
a. een afvangrendement van benzinedamp van 85%;
b. een damp/benzineverhouding van ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05; en
c. een keurmerk waaruit blijkt dat het is goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor NEN-EN 16321-1.
2. De damp/benzineverhouding is de verhouding tussen het volume van benzinedamp bij atmosferische druk die door een fase II-benzinedampterugwinningssysteem loopt en het volume van de geleverde benzine.
3. Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt ten minste eenmaal per jaar door een onafhankelijke inspectie-instelling gecontroleerd volgens NEN-EN 16321-2.
4. Als een automatisch bewakingssysteem is geïnstalleerd, wordt, in afwijking van het derde lid, ten minste eenmaal per drie jaar gecontroleerd.
5. Een automatisch bewakingssysteem is in staat:
a. storingen van het automatisch bewakingssysteem en in het functioneren van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem op te sporen;
b. deze storingen te melden aan degene die de activiteit verricht; en
c. de toevoer van benzine naar de tankzuil automatisch te stoppen als de storing niet binnen zeven dagen is verholpen.
6. Onder het afvangrendement, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt verstaan: de hoeveelheid benzinedamp die door het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is afgevangen, vergeleken met de hoeveelheid benzinedamp die in de atmosfeer zou zijn uitgestoten zonder een dergelijk systeem, uitgedrukt als percentage.
Artikel 4.518, eerste lid, is niet van toepassing tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd, voor een tankstation:
a. dat is opgericht voor 1 januari 2012;
b. waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is; en
c. waar benzine wordt getankt aan motorvoertuigen voor het wegverkeer.
Tot het moment waarop de infrastructuur van een tankstation sterk wordt gewijzigd of vernieuwd wordt eenmaal per drie jaar gecontroleerd volgens testprocedure NEN-EN 16321-2 voor een tankstation:
a. dat is opgericht voor 1 januari 2012; en
b. waar de jaarlijkse hoeveelheid benzine die uit mobiele tanks aan een benzinestation wordt geleverd ten hoogste 3.000 m3/jaar is.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare brandstoffen in een bunkerstation.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.522, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation waarin brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. Als een bunkerstation waarin alleen gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger wordt opgeslagen, ligt aan een doorgaande vaarroute, is de afstand vanaf de zijde van dat bunkerstation, die aan die vaarroute grenst, tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
3. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.524, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een bunkerstation en de zijden van een bunkerstation, als in het bunkerstation brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden opgeslagen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam zijn de artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling van overeenkomstige toepassing op een bunkerstation waarop artikel 6 van het Binnenvaartbesluit niet van toepassing is.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het met een handpomp of elektrische pomp tanken van vaartuigen als niet meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.529, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.529, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.532, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.
2. De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum wordt op land getankt boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. De aaneengesloten bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.
3. Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2. Een vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is; of
b. het vulpistool valt.
3. Een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het tanken van vaartuigen als meer dan 25 m3 vloeibare brandstoffen per jaar wordt getankt.
2. Als vloeibare brandstoffen worden getankt, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast tanken met ureum.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.539, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.539, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.542, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf de tankzuil waarmee brandstoffen van ADR-klasse 3, met uitzondering van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, worden getankt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een tankzuil met een elektrische pomp een aanschakelaar en uitschakelaar.
2. De artikelen 21, 46 en 47 van bijlage 3.8 bij de Binnenvaartregeling zijn van overeenkomstige toepassing op het tanken met een tankzuil die zich op het land bevindt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, tweede of derde lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert niet getankt met vloeibare brandstoffen.
2. Een schip dat gasvormige gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert wordt niet getankt met vloeibare brandstoffen.
3. Een schip dat gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vervoert en de tekens, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement of Rijnvaartpolitiereglement 1995, voert wordt vanaf een bunkerstation niet getankt met vloeibare brandstoffen, als vanaf dat bunkerstation benzine wordt getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met vloeibare brandstoffen of ureum bevindt een tankzuil op land zich boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. De vloeistofdichte bodemvoorziening bevindt zich 1 m rondom de tankzuil en tussen de tankzuil en de kade.
3. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
4. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.550.
5. Er wordt door of onder direct toezicht van personeel getankt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam met vloeibare brandstoffen of ureum wordt bij het tanken met een elektrische pomp gebruik gemaakt van een vulpistool of een slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting.
2. Het vulpistool heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als:
a. de brandstoftank vol is; en
b. het vulpistool valt.
3. De slang die is aangekoppeld via een vaste aansluiting heeft een automatisch afslagmechanisme dat afslaat als de brandstoftank vol is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van een vloeistofdichte bodemvoorziening geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of wordt dat afvalwater voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het wassen van motorvoertuigen of spoorvoertuigen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.554, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.554, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.559.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen en spoorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.462, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt graffiti verwijderd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt alleen het naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het verwijderen van graffiti geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een natte koeltoren.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.568, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is onderzoek verricht naar de risico’s van de natte koeltoren voor de omgeving door legionellabesmetting.
2. Bij het onderzoek worden in ieder geval betrokken:
a. het risico op vermeerdering van legionellabacteriën in de koeltoren door:
1°. de aard en de kwaliteit van het water dat wordt gebruikt;
2°. de temperatuur van het water;
3°. de verblijfstijd van het water;
4°. de stilstand van het water; en
5°. de aanwezigheid van biofilm en sediment,
b. de bedrijfsvoering van de natte koeltoren;
c. de effectiviteit van het waterbehandelingsprogramma voor legionellabacteriën en biofilmvorming; en
d. de risico’s voor de omgeving, bepaald volgens de risicocategorie-indeling in tabel 4.570.
Risicocategorie |
Locatie natte koeltoren |
---|---|
1 |
Minder dan 200 m van een ziekenhuis, verpleeghuis of andere medisch georiënteerde zorginstelling waar mensen verblijven met een verminderd immuunsysteem |
2 |
Minder dan 200 m van verzorgingstehuizen, hotels of andere gebouwen waarin zich veel mensen bevinden |
3 |
Minder dan 600 m van een woonomgeving |
4 |
Meer dan 600 m van een woonomgeving |
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een legionella-beheersplan opgesteld dat het volgende bevat:
a. een tekening of schema met de actuele indeling van de natte koeltoren;
b. een beschrijving van de juiste en veilige werking van de natte koeltoren;
c. een beschrijving van controles die worden verricht aan de natte koeltoren en controles op de aanwezigheid van legionella;
d. een aanduiding van de waarden van de fysische, chemische en microbiologische parameters en de concentratie aan legionellabacteriën in de natte koeltoren bij het bereiken waarvan maatregelen ter verbetering worden getroffen en een beschrijving van die maatregelen;
e. een beschrijving van de maatregelen die worden getroffen bij calamiteiten; en
f. een beschrijving van de maatregelen die zijn gericht op:
1°. het zoveel mogelijk beperken van het ontstaan en verspreiden van waternevel;
2°. het zoveel mogelijk vermijden dat water in leidingen, reservoirs en appendages stil staat;
3°. het schoonhouden van de natte koeltoren en het water dat zich daarin bevindt;
4°. het zoveel mogelijk beperken van de vermeerdering van legionellabacteriën door toepassing van waterbehandelingstechnieken; en
5°. het waarborgen volgens de processpecificaties van een juiste en veilige werking van de natte koeltoren.
2. Het legionella-beheersplan wordt uitgevoerd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin gegevens worden opgenomen over:
a. de onderhoudswerkzaamheden;
b. de wijzigingen in de natte koeltoren of het onderhoud;
c. de uitkomsten van controles die worden uitgevoerd; en
d. bijzonderheden over de werking van de natte koeltoren.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen.
2. Als autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden gedemonteerd, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast opslaan van deze wrakken of gedemonteerde onderdelen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.573, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.573, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met motorolie, remolie, koelvloeistof, remvloeistof en vloeibare brandstoffen worden:
a. autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak;
b. vloeistoffen afgetapt boven een aaneengesloten bodemvoorziening;
c. onderdelen die vloeistof bevatten gedemonteerd boven een aaneengesloten bodemvoorziening; en
d. gedemonteerde onderdelen die vloeistof bevatten opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening in combinatie met een lekbak.
2. Als wrakken bij ontvangst of na demontage worden geïnspecteerd op lekkage, en uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen deze worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. Als gedemonteerde onderdelen die vloeistof bevatten worden geïnspecteerd op lekkage, en uit de inspectie blijkt dat er geen vloeibare bodembedreigende stoffen lekken, kunnen deze worden opgeslagen boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
4. Als uit de gedemonteerde onderdelen bodembedreigende stoffen kunnen uitlogen, is de aaneengesloten bodemvoorziening tegen inregenen beschermd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het demonteren van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt bij het ontsteken van airbags en gordelspanners de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het ontsteken van airbags en gordelspanners is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar; en
b. minder dan 5.000 autowrakken per jaar worden gedemonteerd.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.582, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.583 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het ontsteken van airbags en gordelspanners emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken en wrakken van tweewielige motorvoertuigen zo spoedig mogelijk, maar binnen ten hoogste twee weken na ontvangst van de wrakken, ontdaan van de volgende stoffen en materialen:
a. motorolie;
b. transmissieolie;
c. versnellingsbakolie;
d. olie uit het differentieel;
e. hydraulische olie;
f. remvloeistoffen;
g. koelvloeistoffen;
h. ruitensproeiervloeistoffen;
i. airconditioningsvloeistoffen;
j. vloeibare brandstoffen;
k. tank voor tot vloeistof verdichte of gecomprimeerde gassen;
l. bodembedreigende vloeistoffen;
m. accu;
n. oliefilter;
o. condensatoren met PCB of PCT;
p. batterijen; en
q. ontplofbare onderdelen, als deze niet zijn geneutraliseerd, met uitzondering van elektrische airbags en gordelspanners.
2. Als dat nodig is voor het opnieuw als product gebruiken van gedemonteerde onderdelen, kan worden afgezien van het aftappen van de oliën uit de onderdelen, bedoeld in het eerste lid, en kan het oliefilter worden teruggeplaatst.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken ontdaan van de volgende stoffen en materialen:
a. banden, glas en grote kunststofonderdelen, als deze materialen tijdens het shredderproces niet zo worden gescheiden dat ze kunnen worden gerecycled;
b. metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten als deze metalen niet tijdens het shredderproces worden gescheiden;
c. katalysatoren;
d. onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten; en
e. elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.
2. Een autowrak wordt niet zo geplet of mechanisch verkleind dat de identiteit of de inhoud daarvan niet meer herkenbaar is.
3. Wrakken van tweewielige motorvoertuigen worden ontdaan van onderdelen waarvan is aangegeven dat deze lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en van elektrische airbags en gordelspanners, als deze niet zijn geneutraliseerd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, afzonderlijk opgeslagen als dat nodig is voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing.
2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen en materialen als bedoeld in artikel 4.588, eerste lid, worden zo opgeslagen dat de mogelijkheden voor het voorbereiden voor hergebruik, recycling of andere nuttige toepassing niet worden geschaad.
3. Stoffen en materialen die niet geschikt zijn voor het voorbereiden voor hergebruik, maar waarvoor wel een andere mogelijkheid van nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een locatie met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen die nog niet zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, niet gestapeld.
2. Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, maar nog niet van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.588, eerste lid, worden niet meer dan twee hoog, met een hoogte van niet meer dan 4,5 m, gestapeld of worden zo in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden autowrakken die ontdaan zijn van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.587, eerste lid, en 4.588, eerste lid, rechtstreeks naar een locatie afgevoerd met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.
2. Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in de artikelen 4.587, eerste lid, en 4.588, eerste lid, kunnen op een andere locatie worden opgeslagen, als:
a. op die locatie geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken worden verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is; en
b. de autowrakken na opslag op de opslaglocatie naar een locatie als bedoeld in het eerste lid worden gebracht.
3. Autowrakken die zijn ontdaan van de stoffen en materialen, bedoeld in artikel 4.587, eerste lid, kunnen voordat ze worden afgevoerd volgens het eerste lid, ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefendoeleinden en opleidingsdoeleinden.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat is verstrekt door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daarvoor aangewezen instantie, op verzoek van degene die zich van dat autowrak ontdoet, een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn autowrakken. Hierin worden in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:
a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft;
b. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging;
c. het kenteken van het autowrak, met de kenletters van het land daarop;
d. de categorie van voertuigen waartoe het autowrak behoort en het merk en het model van het autowrak;
e. het chassisnummer van het autowrak; en
f. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak.
2. Bij het certificaat van vernietiging wordt het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort gevoegd.
3. Als het kentekenbewijs dat bij het autowrak hoort niet aanwezig is, wordt dat op het certificaat van vernietiging aangegeven.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van autowrakken na demontage, op een andere locatie dan die waar de wrakken zijn gedemonteerd.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.593, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden geen demontageactiviteiten of activiteiten met de autowrakken verricht die ertoe leiden dat de identiteit of de inhoud van de autowrakken niet meer herkenbaar is.
2. Er worden niet meer dan 50 autowrakken opgeslagen.
3. Als de activiteit plaatsvindt aan een kade en de autowrakken via de kade worden vervoerd, worden niet meer dan 400 autowrakken opgeslagen.
4. De autowrakken worden na opslag op de opslaglocatie gebracht naar een locatie met een shredderinstallatie die de autowrakken scheidt in metaalschroot dat direct te recyclen is en shredderafvalstoffen.
Deze paragraaf is van toepassing op het in een zuiveringtechnisch werk:
a. ontvangen en behandelen van stedelijk afvalwater in de waterlijn met een vervuilingswaarde van ten minste 2.000 inwonerequivalenten; en
b. indikken en mechanisch ontwateren van het vrijkomende slib.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de locaties van de lozingspunten;
b. de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk in inwonerequivalenten;
c. het gemiddelde lozingsdebiet in m3/dag;
d. de maximale hydraulische aanvoer in m3/u;
e. de resultaten van de immissietoets voor fosforverbindingen en stikstofverbindingen, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
f. de ligging van de geuremissiepunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.596 wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem bevindt het bovengrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Het ondergrondse gedeelte van het zuiveringtechnisch werk, waar slib wordt ontwaterd en opgeslagen en waar leidingwerk met primair slib is, en het gedeelte van de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of beluchtingstank, zijn lekdicht uitgevoerd.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen voldoet het ontwerpproces en aanlegproces van bassins, tanks en leidingen in de waterlijn vanaf het ontvangstwerk tot de selector of de beluchtingstank aan:
a. CUR/PBV-Aanbeveling 51, met uitzondering van de paragrafen 4.1, 5.1, 6.1.1, en 6.1.2; en
b. CUR/PBV-Aanbeveling 65, met uitzondering van paragraaf 5.2.1.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem met zware metalen, PAK’s en tolueen wordt op de lekdichtheid van de bedrijfsonderdelen van de zuiveringtechnische werken gecontroleerd door geo-elektrische metingen te verrichten met een meetfrequentie van eenmaal per zes jaar volgens AS SIKB 6700 door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2. In plaats van door geo-elektrische metingen kan ook op lekdichtheid worden gecontroleerd met een grondwatermonitoringssysteem dat bestaat uit:
a. een horizontaal monitoringssysteem bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd op of na 1 januari 2012; of
b. verticale peilbuizen bij een zuiveringtechnisch werk aangelegd voor 1 januari 2012.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de bodem liggen de horizontale buizen en de verticale peilbuizen van een grondwatersysteem meer dan 30 m van elkaar.
2. Als meerdere bassins of tanks zijn geplaatst in ten hoogste 60 m, gemeten van hart tot hart, wordt een extra horizontale of verticale peilbuis geplaatst.
3. Als bassins of tanks zijn geplaatst op meer dan 60 m van elkaar, gemeten van hart tot hart, wordt om de 30 m een horizontale of een verticale peilbuis geplaatst.
4. Een verticale peilbuis en de plaatsing van een verticale peilbuis voldoen aan NEN 5766.
5. Horizontale peilbuizen en verticale peilbuizen worden benedenstrooms ten opzichte van de stroming van het grondwater geplaatst.
1. De achtergrondwaarden aan chemische zuurstofverbruik en ammoniumstikstof worden vastgesteld in het grondwater van een peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.
2. Eenmaal per kalenderjaar wordt een gefiltreerd monster, dat is genomen uit het horizontaal monitoringssysteem of uit de peilbuizen, geanalyseerd op CZV en N-NH4. Tussen opeenvolgende monsternames ligt ten minste elf maanden.
3. Als de gemeten waarden meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt na uiterlijk twee maanden een nieuw grondwatermonster uit het monitoringssysteem geanalyseerd, en ook een grondwatermonster uit de peilbuis die bovenstrooms is geplaatst.
4. Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden, wordt de meetfrequentie verhoogd naar twee monsters per jaar voor de peilbuis. Tussen opeenvolgende monsternames liggen ten minste vijf maanden.
5. Als de gemeten waarden tijdens drie opeenvolgende waarnemingen gemiddeld meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarden:
a. worden de monsters die daarna worden genomen geanalyseerd op de stoffen, bedoeld in NEN 5740; en
b. wordt een herstelplan opgesteld.
6. Er worden peilbuizen geplaatst en grondwatermonsters genomen door:
a. een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000; of
b. een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
7. De grondwatermonsters worden geanalyseerd door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
Ten minste een keer per twee kalenderjaren worden uiterlijk twee maanden na de laatste bemonsteringen de resultaten van de analyse, bedoeld in artikel 4.603, tweede lid, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt geïnformeerd over meetwaarden die meer dan 50% hoger zijn dan de achtergrondwaarde, bedoeld in artikel 4.603, vijfde lid.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt een zuiveringtechnisch werk zo geëxploiteerd en onderhouden dat onder normale weersomstandigheden de doelmatige werking ervan is gewaarborgd.
2. Het lozingspunt is zo gekozen dat de nadelige gevolgen op een oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd zo klein mogelijk zijn.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen gezuiverde afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route.
1. Voor het afvalwater afkomstig van de behandeling van stedelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden:
a. de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608a, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster; en
b. afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk de waarden, bedoeld in tabel 4.608b, gemeten in een voortschrijdend jaargemiddelde.
2. Afhankelijk van het aantal monsters dat per jaar wordt genomen, zijn voor het aantal monsters, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608c, de emissiegrenswaarden niet de waarden, bedoeld in de tweede kolom van tabel 4.608a, maar de waarden, bedoeld in de derde kolom van die tabel, gemeten in een tijdproportioneel of volumeproportioneel etmaalmonster.
3. Monsters met extreme concentraties die het gevolg zijn van ongebruikelijke situaties zoals zware regenval worden buiten beschouwing gelaten.
Stoffen |
Emissiegrenswaarde als bedoeld in het eerste lid, onder a, in mg/l |
Emissiegrenswaarde als bedoeld in het tweede lid, in mg/l |
---|---|---|
Biochemisch zuurstofverbruik zonder nitrificatie |
20 |
40 |
Chemisch zuurstofverbruik |
125 |
250 |
Onopgeloste stoffen |
30 |
75 |
Stoffen |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
||
---|---|---|---|
Bij een ontwerpcapaciteit van 2.000 tot 20.000 inwonerequivalenten |
Bij een ontwerpcapaciteit van 20.000 tot 100.000 inwonerequivalenten |
Bij een ontwerpcapaciteit van meer dan 100.000 inwonerequivalenten |
|
Som van fosforverbindingen |
2,0 |
2,0 |
1,0 |
Som van stikstofverbindingen |
15 |
10 |
10 |
Aantal genomen monsters per jaar |
Aantal monsters met andere emissiegrenswaarden |
---|---|
4–7 |
1 |
8–16 |
2 |
17–28 |
3 |
29–40 |
4 |
41–53 |
5 |
54–67 |
6 |
68–81 |
7 |
82–95 |
8 |
96–110 |
9 |
111–125 |
10 |
126–140 |
11 |
141–155 |
12 |
156–171 |
13 |
172–187 |
14 |
188–203 |
15 |
204–219 |
16 |
220–235 |
17 |
236–251 |
18 |
252–268 |
19 |
269–284 |
20 |
285–300 |
21 |
301–317 |
22 |
318–334 |
23 |
335–350 |
24 |
351–365 |
25 |
1. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.608, worden verhoogd, wordt alleen gesteld als:
a. als gevolg van dat maatwerk in totaal ten minste 75% van totaal fosfor en totaal stikstof wordt verwijderd in de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht; en
b. het zuiveringtechnisch werk:
1°. voor 1 september 1992 in gebruik is genomen en de ontwerpcapaciteit sinds de datum dat het in gebruik werd genomen met niet meer dan 25% is uitgebreid; of
2°. een ontwerpcapaciteit van minder dan 20.000 inwonerequivalenten heeft.
2. De emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.608a, worden niet versoepeld, en van de aantallen monsters, bedoeld in tabel 4.608c, wordt niet afgeweken.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en etmaalmonsters worden individueel geanalyseerd.
4. Op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2;
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
d. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;
e. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
f. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-ISO 15923; en
g. voor de som van fosforverbindingen: NEN-ISO 15681-1, NEN-ISO 15681-2 NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
1. Het inkomende stedelijk afvalwater en het afvalwater dat wordt geloosd wordt tijdproportioneel of volumeproportioneel over een etmaal bemonsterd en geanalyseerd op de stoffen en parameters, bedoeld in artikel 4.608.
2. Het aantal monsters per jaar is ten minste het aantal, bedoeld in tabel 4.611, afhankelijk van de ontwerpcapaciteit van het zuiveringtechnisch werk.
3. Als de ontwerpcapaciteit minder is dan 10.000 inwonerequivalenten, en in het voorgaande jaar werd voldaan aan de waarden, bedoeld in artikel 4.608, is het aantal monsters voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik ten minste 4.
4. Als uit de resultaten van een analyse blijkt dat in het inkomende stedelijk afvalwater het gehalte aan nitrietstikstof en nitraatstikstof in het voorgaande jaar voortdurend minder dan 1% is ten opzichte van het gehalte aan organisch stikstof, kan ook alleen het gehalte aan organisch stikstof in dat afvalwater worden geanalyseerd.
Ontwerpcapaciteit zuiveringtechnisch werk |
Aantal monsters per jaar |
|
---|---|---|
Voor de som van fosforverbindingen en de som van stikstofverbindingen |
Voor het biochemisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik |
|
2.000 tot 5.000 inwonerequivalenten |
12 |
12 |
5.000 tot 50.000 inwonerequivalenten |
24 |
12 |
50.000 tot 100.000 inwonerequivalenten |
48 |
24 |
Meer dan 100.000 inwonerequivalenten |
60 |
24 |
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift wordt artikel 4.611 niet versoepeld.
1. Het totale zuiveringsrendement van een zuiveringtechnisch werk wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
η: zuiveringsrendement;
Vi: de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd, in kg/j; en
Ve: de hoeveelheid van de som van stikstofverbindingen, en de som van fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, in kg/j.
2. Vi en Ve worden berekend volgens de formules:
waarbij wordt verstaan onder:
r: t zuiveringtechnische werk;
n: het aantal zuiveringtechnische werken;
d: de bemonsteringsdag;
Mr: het aantal bemonsteringsdagen per jaar voor het zuiveringtechnisch werk;
ird: de concentratie van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat wordt gezuiverd op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk in g/m3;
Erd: de na de zuivering geloosde hoeveelheid stedelijk afvalwater op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk, in m3; en
erd: de concentratie van stikstofverbindingen en fosforverbindingen in het stedelijk afvalwater dat na de zuivering wordt geloosd, op de bemonsteringsdag, door het zuiveringtechnisch werk, in g/m3.
3. Met een debietmeting wordt continu de hoeveelheid geloosd afvalwater in m3/dag bepaald, met een methode waarvan de onnauwkeurigheid kleiner is dan 5%.
Ten minste binnen vier maanden na afloop van elk kalenderjaar worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat:
a. een overzicht van de zuiveringtechnische werken onder de zorg van degene die de activiteit verricht;
b. een overzicht van de resultaten van de bemonstering en analyse, bedoeld in artikel 4.611; en
c. het totale zuiveringsrendement, bedoeld in artikel 4.613.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het ontvangen van afvalstoffen bij inzameling of afgifte.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het ontvangen van afvalwater vanuit een vuilwaterriool.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.618, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een overzicht van de in te nemen afvalstoffen en de te verrichten activiteiten met afvalstoffen,
b. per activiteit per afvalstof de opslagcapaciteit en de verwerkingscapaciteit per jaar; en
c. een beschrijving van de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, bedoeld in artikel 4.620.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen is er een werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen, die nodig zijn voor een doelmatig beheer van deze afvalstoffen.
2. In de werkinstructie is onderscheid gemaakt tussen groepen van afvalstoffen waarvoor vanuit het oogpunt van doelmatig beheer van afvalstoffen verschillende procedures worden gebruikt voor de ontvangst.
3. In de werkinstructie is per onderscheiden groep van afvalstoffen in ieder geval opgenomen:
a. het type ontdoener waarvan afvalstoffen worden aangenomen, als dit gevolgen heeft voor de acceptatie en controle;
b. de eisen die degene die de activiteit verricht, stelt aan de manier waarop de afvalstoffen worden aangeboden;
c. de manier waarop de afvalstoffen worden gecontroleerd bij ontvangst; en
d. de manier waarop de afvalstoffen die op een milieuhygiënisch relevante manier afwijken van wat gangbaar is voor de categorie, worden behandeld.
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven op een daarvoor ingerichte locatie.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.621, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen zijn op een locatie waarop gelegenheid wordt geboden om grove huishoudelijke afvalstoffen af te geven, als de volgende huishoudelijke afvalstoffen worden ingenomen, voorzieningen aanwezig voor het gescheiden achterlaten van die afvalstoffen:
a. afgedankte elektrische en elektronische apparatuur;
b. asbest;
c. geïmpregneerd hout;
d. gasflessen, brandblussers en overige drukhouders;
e. grond;
f. niet-geïmpregneerd hout;
g. banden van voertuigen;
h. dakafval;
i. geëxpandeerd polystyreenschuim;
j. gemengd steenachtig materiaal, met uitzondering van asfalt en gips;
k. gips;
l. grof tuinafval;
m. harde kunststoffen;
n. matrassen;
o. metalen;
p. papier en karton;
q. textiel, met uitzondering van tapijt; en
r. vlakglas.
2. Op de locatie wordt duidelijk aangegeven waar de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, die niet op de locatie worden ingenomen, kunnen worden aangeboden.
3. Er wordt zoveel mogelijk voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden achtergelaten.
4. De voorziening voor matrassen is zo uitgevoerd dat de matrassen niet in contact komen met hemelwater.
1. Er is een werkinstructie over de procedures van acceptatie en controle van de ontvangen afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.620.
2. In de werkinstructie wordt aangegeven:
a. hoe wordt voorkomen dat afvalstoffen waarvoor specifieke voorzieningen aanwezig zijn in de voorziening voor het restafval worden gedeponeerd;
b. hoe wordt voorkomen dat op de locatie grove huishoudelijke afvalstoffen worden afgegeven die niet worden ingenomen; en
c. op welke wijze wordt bereikt dat zo veel mogelijk van de ingenomen afvalstoffen geschikt is en blijft voor en afgevoerd wordt ten behoeve van voorbereiding voor hergebruik en recycling.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.626, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het voorkomen of beperken van de verspreiding van asbest, geeft het opslaan van asbest geen stofverspreiding die met het blote oog waarneembaar is.
2. Asbest is alleen aanwezig in een container en verpakt in niet luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van voldoende dikte en sterkte.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij het in containers samenvoegen van asbest van verschillende saneringen, per container vastgelegd van welke saneringen het asbest afkomstig is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op asbest dat is ingenomen bij een milieustraat als bedoeld in paragraaf 3.5.6.
Deze paragraaf is van toepassing op tandheelkundige bewerkingen waarbij amalgaam kan vrijkomen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.629, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van tandheelkundige bewerkingen met amalgaam geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater wordt afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool geleid door een amalgaamafscheider volgens NEN-EN-ISO 11143.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor amalgaam NEN-EN-ISO 12846, NEN-EN-ISO 17852 of NEN-EN-ISO 17294-2 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een crematorium.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.634, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht worden geen kisten verbrand die bekleed zijn met lood en zink.
2. Metalen en kunststofonderdelen worden voor verbranding verwijderd.
1. Met het oog op het zo volledig mogelijk verbranden van rookgassen en het beperken van het ontstaan van stikstofoxiden heeft een crematieoven een naverbrandingsruimte met een naverbrander waarin de rookgassen uit de hoofdkamer worden naverbrand.
2. Het ontwerp van de crematieoven is zo, dat onder normale bedrijfsomstandigheden de verblijftijd van de afgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde is bij een temperatuur van ten minste 800 °C.
3. In de hoofdkamer van de oven en in de naverbrander van de verbrandingsruimte wordt een low-NOx brander toegepast.
4. In de naverbrandingsruimte worden rookgassen zo gemengd dat ze zo volledig mogelijk worden verbrand.
5. De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte wordt door een brander boven de 800 °C gehouden, waartoe de brander van een automatische regeling is voorzien.
6. Het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte is ten minste 6%, waarbij kortdurende onderschrijdingen van dit gehalte zijn toegestaan als deze onderschrijdingen nooit langer dan een minuut duren en het zuurstofgehalte altijd boven de 3% blijft.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, 0,05 g/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van kwik en kwikverbindingen, berekend als Hg, niet meer is dan 0,075 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een adsorptiemedium en een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Bij het ontwerp, de uitvoering en het onderhoud van het adsorptiemedium en de filtrerende afscheider is rekening gehouden met het voorkomen van dioxinevorming en furanenvorming in het filter, en het afvangen van de in de afgassen aanwezige dioxinen en furanen.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van kwik en kwikverbindingen is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor kwik en kwikverbindingen NEN-EN 13211 van toepassing.
3. Het berekenen van een emissieconcentratie wordt betrokken op een zuurstofgehalte van 11% onder normaalcondities en voor droog rookgas.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor kwik en kwikverbindingen wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregelen, bedoeld in 4.638, derde lid, worden getroffen.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht worden de temperatuur en het zuurstofgehalte in de naverbrandingsruimte continu gemeten en geregistreerd.
2. Uiterlijk zes maanden nadat de crematieoven voor het eerst wordt gebruikt en daarna jaarlijks wordt de oven gecontroleerd door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor inspectie en onderhoud van stookinstallaties, onderdeel uitmakende van de Certificatieregeling voor het kwaliteitsmanagementsysteem ten behoeve van het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan technische installaties, van de stichting SCIOS.
3. In het crematorium is een logboek of systeem aanwezig waarin de volgende zaken worden vastgelegd:
a. de onderhoudsresultaten en controleresultaten en de meetwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid; en
b. de opgetreden storingen of andere onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn op de luchtemissie, onder vermelding van de datum, het tijdstip en de aard van de storing en de genomen acties om de storing ongedaan te maken en voor de toekomst te voorkomen.
1. Voor de emissie in de lucht bij het exploiteren van een crematieoven voor dieren is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in 4.642, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.643 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte voor chemisch, natuurkundig of medisch onderwijs waarop de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek van toepassing is.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.647, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Als gewerkt wordt met een biologisch agens, bevat een melding:
a. informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia; en
b. een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.647, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met alcohol en zuren bevindt een laboratorium of een praktijkruimte zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het exploiteren van een laboratorium of een praktijkruimte geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam en de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater:
a. is er een werkinstructie over het voorkomen van verontreiniging van afvalwater opgesteld; en
b. zijn voorzieningen aanwezig die zijn afgestemd op de werkzaamheden die worden verricht.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. wat de afvalwaterstromen zijn en of ze wel of niet geloosd kunnen worden; en
b. welke werkwijze wordt gevolgd en welke maatregelen worden getroffen om het lozen van stoffen te beperken.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden per stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 4.656, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie per stofklasse de ondergrens, bedoeld in tabel 4.656, niet overschrijdt.
3. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
4. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikte gaswasser, aerosolfilter of mistfilter worden gevoerd.
5. Aan het eerste lid wordt voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3 in ieder geval voldaan als de emissies door een geschikt adsorptiefilter worden gevoerd.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
Ondergrens in kg/jaar |
---|---|---|
S / sO / totaal stof |
5 |
100 |
sA.1 |
0,05 |
0,125 |
sA.2 |
0,5 |
1,25 |
sA.3 |
5 |
5 |
gA.1 |
0,5 |
1,25 |
gA.2 |
3 |
7,5 |
gA.3 |
30 |
75 |
gO.1 |
20 |
50 |
gO.2 |
50 |
250 |
gO.3 |
100 |
250 |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 4.656, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is van toepassing:
a. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
c. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
d. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
e. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
f. voor ammoniak: NEN 2826;
g. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
h. voor vocht: NEN-EN 14790; en
i. voor debiet: NEN-EN-ISO 16911-1.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.656, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen S, sA1, sA2 en sA3 de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, derde lid, wordt getroffen;
b. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gA1, gA2 en gA3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, vierde lid, wordt getroffen; en
c. voor stoffen die vrijkomen bij laboratoriumproeven met stoffen ingedeeld in de klassen gO1, gO2 en gO3, de maatregel, bedoeld in artikel 4.656, vijfde lid, wordt getroffen.
1. Een eenmalige meting als bedoeld in artikel 4.656 bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.659.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.657 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden emissies bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
Met het oog op het voorkomen van het verspreiden van ziektekiemen worden bij het gericht werken met biologische agentia:
a. voorzieningen getroffen die zijn gericht op het voorkomen van het vrijkomen van het biologisch agens; en
b. gedragsvoorschriften opgesteld en nageleefd.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van een voorziening voor het landen of opstijgen van helikopters bij ziekenhuizen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.662, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder is het geluidsvermogensniveau van helikopters die door een academisch ziekenhuis worden ingezet voor het vervoer van mobiele medische teams niet hoger dan 140 dB(A).
2. Het geluidsvermogensniveau van een helikopter die wordt ingezet door een academisch ziekenhuis dat op 1 februari 2003 een voorziening in werking had voor het landen en opstijgen van helikopters, is tot het moment van vervanging van de helikopter niet hoger dan 145 dB(A).
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder wordt een voorziening voor het landen en opstijgen van helikopters alleen door helikopters gebruikt als dit gebruik bijzonder is aangewezen op medische gronden.
2. Bij een academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik op medische gronden, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 400 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor:
a. onderhoud of reparatie;
b. tankvluchten; of
c. opleiding en training van de piloot en van het mobiel medisch team.
3. Bij een niet-academisch ziekenhuis vinden naast het gebruik op medische gronden, bedoeld in het eerste lid, ten hoogste 20 vliegbewegingen per kalenderjaar plaats als dit bijzonder is aangewezen voor de opleiding en training van de piloot.
Deze paragraaf is van toepassing op het chemisch reinigen van textiel.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.667, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.667, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oplosmiddelen wordt chemisch gereinigd met tetrachlooretheen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Met andere oplosmiddelen dan tetrachlooretheen wordt chemisch gereinigd boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. De vloeistofdichte bodemvoorziening heeft geen aansluiting op het vuilwaterriool.
1. Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het chemisch reinigen van textiel geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor tetrachlooretheen 0,1 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van tetrachlooretheen is NEN-EN-ISO 10301 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een jachthaven waar pleziervaartuigen afmeren.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.676, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem wordt geloosd, de locaties van de lozingspunten, de wijze van behandeling van het afvalwater en de capaciteit van de zuiveringsvoorziening.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen ingenomen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool.
2. Het ingenomen bilgewater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, en het andere afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt of het bilgewater wordt ingenomen.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het bilgewater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat bilgewater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Voor het bilgewater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor olie 10 mg/l, gemeten in een steekmonster.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als dat bilgewater voor vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider met coalescentiefilter volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2.
1. Het huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem, wordt geleid via een zuiveringsvoorziening.
2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l, en voor chemisch zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2;
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705; en
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen worden in een jachthaven van gebruikers van de jachthaven in ieder geval de volgende afvalstoffen ingenomen:
a. afgewerkte olie en smeervet van onderhoud aan pleziervaartuigen;
b. oliehoudend en vethoudend afval van onderhoud aan pleziervaartuigen;
c. afvalstoffen van reparatiewerkzaamheden en onderhoudswerkzaamheden aan pleziervaartuigen;
d. bilgewater;
e. huishoudelijk afvalwater; en
f. de inhoud van chemische toiletten.
2. Voor de inzameling van de afvalstoffen wordt geen aparte financiële vergoeding gevraagd aan de gebruikers van de jachthaven.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalstoffen wordt bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, bij de inning van het havengeld kenbaar gemaakt welk aandeel daarvan is bedoeld voor het in stand houden van de voorzieningen voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen.
2. Bij een jachthaven die gewoonlijk wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen, wordt, na overleg met betrokken partijen, eens in de drie jaar een plan voor het in ontvangst nemen en verder beheren van afvalstoffen vastgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Het plan omvat in ieder geval:
a. een beoordeling van de behoefte aan voorzieningen voor de ontvangst van afvalstoffen, gelet op de behoefte van de zeegaande pleziervaartuigen die gewoonlijk de jachthaven aandoen;
b. een beschrijving van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen en de capaciteit daarvan;
c. een beschrijving van de procedures voor de afgifte van afvalstoffen;
d. een beschrijving van de procedures voor het melden van vermeende tekortkomingen in de voorzieningen;
e. een beschrijving van de procedures voor structureel overleg met havengebruikers, afvalverwerkers en andere betrokken partijen;
f. een beschrijving van de soort en de te verwachten hoeveelheden afvalstoffen;
g. een beschrijving van de methoden voor het registreren van het feitelijk gebruik van de voorzieningen voor de inzameling van afvalstoffen;
h. een beschrijving van de wijze waarop ingezamelde afvalstoffen worden verwijderd; en
i. vermelding van een of meerdere personen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het plan.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in een gebouw zonder open zijden en met een gesloten afdekking.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.687, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.687, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat afgeschoten kogels buiten het gebouw kunnen komen.
2. Het gebouw waarin de schietbaan ligt voldoet aan tabel 4.690.
Deel of kenmerk van de schietbaan |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22, – schoudervuurwapens met een kaliber tot en met .22, of – randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot .45, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .45, of – historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot .50, – schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of – historische schoudervuurwapens |
---|---|---|---|
Plafond/dak |
50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat |
100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat |
200 mm beton of 150 mm gasbeton |
Zijwanden |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 50 mm beton, 100 mm gasbeton of 3 mm staalplaat |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen, 100 mm beton, 150 mm gasbeton of 5 mm staalplaat |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen, 200 mm beton of 150 mm gasbeton |
Achterwand |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton |
Bescherming wanden en plafond om de plek van het schietpunt |
Vurenhout 20 mm of cementvezelplaat 25 mm op regels 25 mm |
Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm |
Vurenhout 25 mm of cementvezelplaat 50 mm op regels 30 mm |
Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
50 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal |
100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal |
100 mm beton met afwerking cementvloer of plastisch materiaal |
Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm |
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm |
Vlak zand, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 3 mm |
Bescherming aanschietbare delen |
Vurenhout 20 mm op regels 25 mm |
Vurenhout 25 mm op regels 30 mm |
Vurenhout 25 mm op regels 30 mm |
Rooster ventilatieopening |
Staalplaat 3 mm |
Staalplaat 6 mm |
Staalplaat 6 mm |
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in het gebouw een kogelvanger aanwezig.
2. De kogelvanger voldoet aan tabel 4.691.
Deel of kenmerk van de kogelvanger |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22, – schoudervuur-wapens met een kaliber tot en met .22, of – randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot .45, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .45, of – historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot .50, – schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of – historische schoudervuurwapens |
---|---|---|---|
Zandkogelvanger |
Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 0,75 m diepte |
Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,0 m diepte |
Helling 34 graden met horizontaal, nabij plafond 1,0 m diepte |
Stalen kogelvanger |
Staalplaat trefvlak 5 mm dik |
Staalplaat trefvlak 12 mm dik |
Staalplaat trefvlak 12 mm dik |
Kunststof kogelvanger |
Diepte 0,30 m |
Diepte 0,50 m |
Diepte 0,50 m |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
2. Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies in de lucht wordt de lucht afgezogen.
1. Voor de emissie in de lucht is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie van totaal stof niet meer is dan 100 kg/jaar.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als de afgezogen emissies door een geschikte filtrerende afscheider worden gevoerd.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de maatregel, bedoeld in artikel 4.694, derde lid, wordt getroffen.
1. De eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de representatieve wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95% betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.695 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het exploiteren van een kleiduivenbaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.699, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.699, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt voorkomen dat kogels buiten de schietbaan kunnen komen.
2. De schietbaan voldoet aan tabel 4.702.
Deel of kenmerk van de schietbaan |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22, – schoudervuurwapens met een kaliber tot en met .22, of – randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot .50, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of – historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber van .45 tot .50, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber van .45 tot .50, – schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, of – historische schoudervuurwapens |
---|---|---|---|
Constructie van afscherming om uittreden kogels aan bovenkant tegen te gaan |
50 mm beton, 100 mm gasbeton of 5 mm staalplaat |
100 mm beton, 150 mm gasbeton of 8 mm staalplaat |
200 mm beton of gasbeton of 12 mm staalplaat als toegepast op minder dan 100 m van het wapen of 150 mm beton of gasbeton of 10 mm staalplaat als toegepast op 100 m of meer van het wapen |
Plaatsing afscherming om uittreden van kogels aan bovenkant tegen te gaan |
Schoten afgevuurd in de richting van de baanas onder een hoek met de horizontaal van 45 graden voor vuistvuurwapens en 20 graden bij schoudervuurwapens worden door de afscherming opgevangen. Ricochets onder een hoek tot 21 graden met de bodem worden door de afscherming opgevangen. |
||
Afscherming om uittreden van kogels aan de zijkant van de schietbaan tegen te gaan |
100 mm metselwerk of kalkzandsteen of 75 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 100 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger |
200 mm metselwerk of kalkzandsteen of 200 mm beton of aarden wal en ten minste 40 graden, aansluitend op de kogelvanger |
Bescherming van stenen, betonnen of stalen afschermingen op minder dan 20 m van de schietpunten |
Aan kant van schutter: vurenhout van 20 mm of cementvezelplaat van 25 mm op regels van 25 mm |
Aan kant van schutter: vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm |
Aan kant van schutter: vurenhout van 25 mm of cementvezelplaat van 50 mm op regels van 30 mm |
Bescherming overige aanschietbare harde delen |
Vurenhout van 20 mm op regels van 25 mm |
Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm |
Vurenhout van 25 mm op regels van 30 mm |
Onverharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
Vlak zand of met gras begroeid vlak, zonder harde bestanddelen met afmetingen groter dan 5 mm |
||
Verharde bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger |
Harde ondergrond met een zachte afwerklaag van hout, zandcement, kunststof of fijn asfalt, ten minste 25 mm dik. |
Een zandkogelvanger voldoet aan tabel 4.703.
Deel of kenmerk van de kogelvanger |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot en met .22, – schoudervuur-wapens met een kaliber tot en met .22, of – randvuurmunitie tot en met .22 Long Rifle |
Bij het schieten met: – vuistvuurwapens met een kaliber tot .50, – overige vuurwapens met pistoolmunitie met een kaliber tot .50, of – historische vuistvuurwapens |
Bij het schieten met: – schoudervuurwapens met een kaliber tot .50, of – historische schoudervuurwapens |
---|---|---|---|
Zandkogelvanger |
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 0,75 m diepte |
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,0 m diepte |
Helling ten minste 34 graden met horizontaal, nabij hoogst mogelijke inslag 1,2 m diepte |
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
2. Een kogelvanger heeft een overkapping tegen inregenen, en is, met uitzondering van een zandkogelvanger, opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een schietbaan die ligt in de buitenlucht waar met hagelgeweren op kleiduiven wordt geschoten.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.705, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat gegevens en bescheiden over de omvang en ligging van het gebied waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.705, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft de schietbaan een gebied in de vorm van een cirkelsector die voldoet aan tabel 4.708, waarin hagel afkomstig uit vuurwapens kan neerkomen tijdens het schieten.
2. In het gebied zijn tijdens het schieten geen personen aanwezig.
3. Het gebied ligt binnen de afgebakende begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Eigenschap van gebied waarin hagel afkomstig van vuurwapens kan neerkomen tijdens schieten |
Baan met meerdere in halve cirkel gelegen schietposten (skeetbaan) |
Baan met een of twee rijen naast elkaar gelegen schietposten (trapbaan) |
Baan met doelen die onder 1,0 m hoogte blijven (hazenbaan) |
Baan met overige opstellingen van schietposten en doelen |
---|---|---|---|---|
Middelpunt |
Post 8 (middelpunt halve cirkel) |
15 m midden achter voorste rij schietposten |
10 m achter middelste schietpost |
10 m achter midden van de achterste schietpost(en) |
Hoek van de cirkelsector |
158 graden |
63 graden |
Zichthoek op doel vanuit middelpunt tot doelgebied + 20 graden |
90 graden |
Lengte van de sector |
225 m |
240 m |
200 m |
260 m |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt geschoten boven een aaneengesloten bodemvoorziening als:
a. op de kleiduivenbaan met loodhagelpatronen of zinkhagelpatronen wordt geschoten; of
b. kleiduiven worden gebruikt of voorhanden zijn die stoffen bevatten in een hogere concentratie dan aangegeven in tabel 4.709.
2. Langs deze aaneengesloten bodemvoorziening zijn vangnetten of schermen aangebracht als delen van patronen of kleiduiven hierbuiten kunnen komen.
3. Het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen wordt berekend als PAK 10 VROM.
Stof |
Concentratie in mg/kg droge stof |
---|---|
Arseen |
29 |
Barium |
160 |
Cadmium |
0,8 |
Chroom |
100 |
Kobalt |
9 |
Koper |
36 |
Kwik |
0,3 |
Lood |
85 |
Molybdeen |
3 |
Nikkel |
35 |
Zink |
140 |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
10 |
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken en transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.710 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.710 wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen of biociden na het legen onverwijld en grondig gereinigd, zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen aangemaakt boven een aaneengesloten bodemvoorziening en zijn de vaste leidingen voor het transport ervan bovengronds gelegd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen opnieuw gebruikt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of het reinigen van verpakkingen niet geloosd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen voldoende afstand gehouden tot een oppervlaktewaterlichaam.
2. Bij gebruik van oppervlaktewater voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt het terugstromen van die middelen of stoffen op een oppervlaktewaterlichaam voorkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op landbouwgronden.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.718, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de fysieke leefomgeving wordt een gebruikte verpakking van gewasbeschermingsmiddelen na het legen onverwijld en grondig gereinigd:
a. zodat niet meer dan 0,01% van het oorspronkelijk in de ongeopende verpakking aanwezige middel resteert; en
b. waarbij het afvalwater opnieuw gebruikt wordt voor het aanmaken van dezelfde gewasbeschermingsmiddelen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen opnieuw gebruikt.
[Gereserveerd]
Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van geoogste gewassen met gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden of douche-installaties.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.724, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een dompelbad of douche-installatie opgesteld boven een lekbak of een aaneengesloten bodemvoorziening.
2. Gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen waar gewasbeschermingsmiddelen uit kunnen lekken worden bewaard:
a. in de douche-installatie;
b. boven een lekbak; of
c. boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. Een buitenopslag voor gedompelde of gedouchte gewassen of gebruikte verpakkingen is tegen inregenen beschermd.
Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.729, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen geloosd op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een vuilwaterriool.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologische geteelde gewassen dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van biologisch geteelde gewassen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.736, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van verpakkingen voor het opslaan van niet-biologisch geteelde gewassen, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van gewassen, met uitzondering van bloembollen, bloemknollen of biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.742, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem kan het slib dat ontstaat bij het spoelen van gewassen gelijkmatig worden verspreid over landbouwgronden waar de gewassen zijn geteeld.
1. Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen;
b. het spoelwater opnieuw gebruikt; en
c. de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het spoelen van drooggeschoonde prei of asperges of het naspoelwater afkomstig van het spoelen van andere gewassen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van niet-biologisch geteelde bloembollen of bloemknollen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.751, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.751, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij het spoelen een bezinkbassin gebruikt dat voldoet aan de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het spoelen:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen;
b. het spoelwater opnieuw gebruikt; en
c. de hoeveelheid naspoelwater geminimaliseerd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt voorspoelwater niet geloosd.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen naspoelwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het spoelen van biologisch geteelde gewassen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.759, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
4. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool, is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, is de emissiegrenswaarde 100 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het analyseren van een monster voor onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van niet-biologisch geteeld fruit.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.766, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van niet-biologisch geteeld fruit gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
1. Afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool wordt geleid door een zuiveringsvoorziening die ten minste 95% van de gewasbeschermingsmiddelen vermindert.
2. De zuiveringsvoorziening bestaat uit het voorzuiveren met een lamellenfilter en het nazuiveren met een ozoninstallatie en actief koolfilter.
3. De zuiveringsvoorziening voldoet aan tabel 4.769.
Voorwaarden zuiveringsvoorziening |
Sorteerinstallatie met een capaciteit tot en met 8 m3 water |
Sorteerinstallatie met een capaciteit van meer dan 8 tot en met 16 m3 water |
---|---|---|
Inhoud lamellenfilter in m3 |
1,5 |
6 |
Capaciteit lamellenfilter in m3 per uur |
2 |
4 |
Capaciteit ozonfilter in m3 per uur |
1 |
3 |
Verbruik ozon in gram per m3 afvalwater dat wordt behandeld |
20 |
20 |
Contacttijd in ozoninstallatie in minuten |
30 |
30 |
Contacttijd in actief koolfilter in minuten |
20 |
20 |
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het met water sorteren van biologisch geteeld fruit.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.771, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd in een vuilwaterriool als het verspreiden over landbouwgronden redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
4. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.774, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
---|---|
Onopgeloste stoffen |
100 |
Chemisch zuurstofverbruik |
300 |
Biochemisch zuurstofverbruik |
60 |
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het op substraat telen van gewassen in de openlucht.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het op substraat telen van gewassen op stellingen of in een gotensysteem.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.778, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bij het bemesten bij substraatteelt op een doorlatende ondergrond:
a. worden alleen kunstmeststoffen gebruikt die over een langere periode de werkzame bestanddelen afgeven; of
b. wordt een druppelsysteem gebruikt waarbij de waterafgifte en de kunstmeststoffenafgifte is afgestemd op de behoefte van het gewas.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij substraatteelt op een niet-doorlatende ondergrond:
a. wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt; en
b. wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 50 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlakte opgevangen in de opvangvoorziening en opnieuw gebruikt.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als bij het bemesten van de gewassen alleen kunstmeststoffen worden gebruikt die over een langere periode werkzame stoffen afgeven en de teeltoppervlakte niet meer dan 500 m2 is; of
b. op de teelt van aardbeien op trayvelden.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij de teelt van aardbeien op trayvelden op een niet-doorlatende ondergrond:
a. wordt het drainwater opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt; en
b. wordt na het bemesten of het bespuiten van de gewassen met gewasbeschermingsmiddelen de eerste 30 m3 drainwater en hemelwater per hectare teeltoppervlakte opgevangen in een opvangvoorziening en opnieuw gebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op het op substraat telen in de openlucht van gewassen op stellingen of in een gotensysteem in de openlucht.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.784, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van assimilatiebelichting in een kas.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.788, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het beperken van lichthinder bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van 15.000 lux of meer is de lichtuitstraling van zonsondergang tot zonsopgang verminderd door:
a. de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering ten minste 98% is; en
b. de gevel van de kas zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
2. Bij het gebruik van assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux is de lichtuitstraling verminderd door:
a. de bovenzijde van de kas te voorzien van een lichtscherminstallatie waardoor de lichtvermindering:
1°. ten minste 98% is tijdens de donkerteperiode; en
2°. ten minste 74% tijdens de nanacht; en
b. de gevel van de kas van zonsondergang tot zonsopgang zo af te schermen dat op een afstand van 10 m van de gevel de lichtvermindering ten minste 95% is en de in de kas gebruikte lampen niet zichtbaar zijn.
3. De donkerteperiode is de periode van 1 november tot 1 april van 18.00 tot 24.00 uur en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van het tijdstip van een half uur na zonsondergang tot 02.00 uur.
4. De nanacht is de periode van 1 november tot 1 april van 24.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang en van 1 april tot 1 mei en van 1 september tot 1 november van 02.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang.
Voor een kas die kleiner is dan 2.500 m2 is artikel 4.790, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, tot en met 31 december 2020 niet van toepassing, en:
a. is er tot en met 31 december 2020 in de periode van 1 september tot en met 30 april van 20.00 tot 24.00 uur geen lichtemissie door het gebruiken van assimilatiebelichting; of
b. is de bovenzijde van de kas vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang zo afgeschermd dat de lichtuitstraling ten minste 85% wordt verminderd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op:
a. het lozen van proceswater bij het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw; en
b. het lozen van ander afvalwater bij het telen van gewassen in een gebouw.
2. In deze paragraaf wordt onder proceswater verstaan: het water dat circuleert tijdens het telen van gewassen op watercultuur in een gebouw.
3. Deze paragraaf is niet van toepassing als het gebouw een kas is.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.792 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging van het afvalwater wordt het proceswater opnieuw gebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Afvalwater afkomstig van biologische teelt of van teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn gebruikt kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam als het verspreiden over landbouwgronden of lozen op een vuilwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.796, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/l |
---|---|
Onopgeloste stoffen |
100 |
Biochemisch zuurstofverbruik |
60 |
Chemisch zuurstofverbruik |
300 |
Voor afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde 300 mg/l voor onopgeloste stoffen, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing en een monster is niet gefilterd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor het biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
c. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van natriumarm gietwater waarbij brijn ontstaat.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt brijn niet geloosd.
Artikel 4.801 is tot en met 30 juni 2022 niet van toepassing op het lozen in de bodem bij het telen van gewassen in kassen als hiervoor op 31 december 2012 een ontheffing als bedoeld in artikel 3.90, zevende lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, was verleend.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf.
2. Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een dierenverblijf, is deze paragraaf ook van toepassing op het daarnaast reinigen en ontsmetten van veewagens.
1. De artikelen 4.818 tot en met 4.823 zijn niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf voor een diercategorie als niet meer dan het volgende aantal dieren van die diercategorie wordt gehouden:
a. 10 melkkoeien van 2 jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder;
b. 10 vleeskalveren jonger dan 1 jaar;
c. 20 gespeende biggen van minder dan 25 kg;
d. 15 varkens als dit zijn:
1°. kraamzeugen;
2°. guste en dragende zeugen;
3°. vleesvarkens van 25 kg en meer;
4°. opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan 7 maanden; en
5°. opfokzeugen van 25 kg en meer;
e. 500 kippen;
f. 10 vleeskalkoenen; of
g. 10 vleeseenden.
2. In deze paragraaf wordt onder emissiepunt verstaan:
a. het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
1. De artikelen 4.818 tot en met 4.823 zijn ook niet van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf met:
a. een vrijloopstal waar melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder worden gehouden;
b. een huisvestingssysteem voor landbouwhuisdieren die worden gehouden volgens de biologische productiemethode, bedoeld in artikel 2, onder a, van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2007/91 (PbEU 2007, L 189), en waar geen melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van 2 jaar en ouder worden gehouden;
c. een huisvestingssysteem waar legkippen van achttien weken en ouder en ouderdieren van legkippen van achttien weken en ouder worden gehouden in aangepaste kooien als bedoeld in artikel 2.71 of 2.72 van het Besluit houders van dieren; en
d. een huisvestingssysteem voor varkens, waarvan het leefoppervlakte in het overdekte dierenverblijf en de oppervlakte van de verharde uitloop ten minste de oppervlakte, bedoeld in tabel 4.807, bedraagt.
2. Een vrijloopstal is een huisvestingssysteem voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder zonder ligboxen en met een zachte vochtdoorlatende of absorberende bodem, waarbij de totale oppervlakte ten minste het aantal dieren vermenigvuldigd met 10 m2 is.
Diercategorie |
Leefoppervlakte overdekt dierenverblijf in m2 per varken |
Leefoppervlakte verharde uitloop in m2 per varken |
---|---|---|
Vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan zeven maanden en opfokzeugen van 25 kg en meer |
1,1 |
0,7 |
Gespeende biggen van minder dan 25 kg |
0,5 |
n.v.t. |
Kraamzeugen |
6,5 |
n.v.t. |
Guste en dragende zeugen |
2,5 |
1,0 |
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.805, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;
b. per dierenverblijf:
1°. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie dat ten hoogste zal worden gehouden;
2°. een beschrijving van het huisvestingssysteem en van de aanvullende techniek; en
3°. een beschrijving van het ventilatiesysteem;
c. per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren worden gehouden waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur of PM10 is vastgesteld:
1°. een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter;
2°. een doorsnedentekening met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt;
d. de lozingsroutes; en
e. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.805, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Er wordt elke maand een registratie bijgehouden van het aantal tijdens die maand in een dierenverblijf aanwezige landbouwhuisdieren.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem:
a. heeft de vloer van een dierenverblijf een aaneengesloten bodemvoorziening; en
b. worden vloeistoffen die vrijkomen opgevangen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als zich direct onder de vloer van het dierenverblijf een mestkelder bevindt die lekdicht is.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt het spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem in een lekdichte voorziening opgeslagen.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven en veewagens gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater en de verontreiniging hiervan wordt bij het reinigen en spoelen bij het melken:
a. het spoelproces onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen; en
b. het voorspoelwater opnieuw gebruikt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen naspoelwater afkomstig van het reinigen en spoelen bij het melken:
a. geloosd in een vuilwaterriool; of
b. gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht voldoet een huisvestingssysteem of aanvullende techniek aan de bij ministeriële regeling vastgestelde systeembeschrijving.
1. Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.818.
2. Als een dierenverblijf voor de huisvesting van melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt de emissiegrenswaarde die in tabel 4.818 is opgenomen in kolom A in plaats van kolom B als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk was en het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 was opgericht; of
b. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 was ingediend en:
1°. de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en
2°. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is geworden, was opgericht.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.
Diercategorie |
Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar |
||
---|---|---|---|
A Dierenverblijf opgericht voor 1 juli 2015 |
B Dierenverblijf opgericht op of na 1 juli 2015 en voor 1 januari 2018 |
C Dierenverblijf opgericht op of na 1 januari 2018 |
|
Melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder die niet worden beweid |
12,2 |
11,0 |
8,6 |
Melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder die worden beweid |
13,0 |
11,0 |
8,6 |
Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor vleeskalveren jonger dan een jaar is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan 2,5 kg.
1. Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor varkens, kippen of kalkoenen is de emissie van ammoniak, uitgedrukt in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 4.820.
2. Als een dierenverblijf is opgericht op of na 1 juli 2015, geldt kolom A in plaats van kolom B als:
a. de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, uiterlijk op 30 juni 2015 onherroepelijk is, en het dierenverblijf uiterlijk op 30 september 2016 is opgericht; of
b. een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, uiterlijk op 30 juni 2015 is ingediend en:
1°. de aanvraag op 30 juni 2015 voldeed aan hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals die tot de inwerkingtreding van dit besluit gold; en
2°. het dierenverblijf binnen vijftien maanden nadat die omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals dat tot de inwerkingtreding van dit besluit gold, onherroepelijk is, is opgericht.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.
Diercategorie |
Emissiegrenswaarde voor ammoniak in kilogram ammoniak per dierplaats per jaar |
||||
---|---|---|---|---|---|
A Dierenverblijf opgericht voor 1 juli 2015 |
B Dierenverblijf: – opgericht op of na 1 juli 2015 tot 1 januari 2020, – opgericht op of na 1 januari 2020 en geen ippc-installatie |
C Dierenverblijf opgericht op of na 1 januari 2020 en ippc-installatie |
|||
Varkens |
|||||
Gespeende biggen van minder dan 25 kg |
0,21 |
0,21 |
0,21 |
||
Kraamzeugen |
2,9 |
2,9 |
2,5 |
||
Guste en dragende zeugen |
2,6 |
2,6 |
1,3 |
||
Vleesvarkens van 25 kg en meer, opfokberen van 25 kg en meer en jonger dan zeven maanden en opfokzeugen van 25 kg en meer |
1,6 |
1,5 |
1,1 |
||
Kippen |
|||||
Opfokhennen en hanen van legkippen jonger dan achttien weken: |
|||||
batterijhuisvesting zonder geïntegreerde droogtunnel |
0,006 |
0,006 |
0,006 |
||
batterijhuisvesting met geïntegreerde droogtunnel |
0,016 |
0,016 |
0,016 |
||
niet-batterijhuisvesting |
– |
0,110 |
0,051 |
||
Legkippen van achttien weken en ouder |
0,125 |
0,068 |
0,068 |
||
Ouderdieren van legkippen van achttien weken en ouder |
0,150 |
0,150 |
0,150 |
||
Ouderdieren van vleeskuikens in opfok, jonger dan negentien weken |
– |
0,183 |
0,183 |
||
Ouderdieren van vleeskuikens van negentien weken en ouder |
0,435 |
0,435 |
0,250 |
||
Vleeskuikens |
0,045 |
0,035 |
0,024 |
||
Kalkoenen |
|||||
Vleeskalkoenen mechanisch geventileerde stal |
– |
0,49 |
0,49 |
||
Vleeskalkoenen natuurlijk geventileerde stal |
– |
– |
0,49 |
1. Voor de toepassing van de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820 worden de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactoren en verwijderingspercentages voor ammoniak gebruikt.
2. Als Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit op grond van de Wet ammoniak en veehouderij een bijzondere emissiefactor voor ammoniak heeft vastgesteld, wordt die emissiefactor gebruikt voor de artikelen 4.818, 4.819 en 4.820.
1. Bij een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek in een dierenverblijf voor de diercategorieën, bedoeld in tabel 4.822, is de emissie voor PM10, uitgedrukt in gram PM10 per dierplaats per jaar, niet meer dan de emissiegrenswaarde, bedoeld in die tabel.
2. Het eerste lid geldt niet voor vleeseenden die buiten worden gemest.
Diercategorie |
Emissiegrenswaarde PM10 in gram per dierplaats per jaar |
|
---|---|---|
Kippen |
||
Opfokhennen en hanen van legkippen jonger dan achttien weken |
||
batterijhuisvesting |
17 |
|
volièrehuisvesting |
17 |
|
grondhuisvesting |
21 |
|
Legkippen van achttien weken en ouder, ouderdieren van legkippen van 18 weken en ouder |
||
volièrehuisvesting |
46 |
|
grondhuisvesting |
59 |
|
Ouderdieren van vleeskuikens in opfok, jonger dan negentien weken |
16 |
|
Ouderdieren van vleeskuikens van negentien weken en ouder |
30 |
|
Vleeskuikens |
16 |
|
Kalkoenen |
||
Vleeskalkoenen |
||
mechanisch geventileerde stal |
60 |
|
natuurlijk geventileerde stal |
– |
|
Eenden |
||
Vleeseenden |
||
mechanisch geventileerde stal |
58 |
|
natuurlijk geventileerde stal |
– |
Voor de toepassing van artikel 4.822 worden de bij ministeriële regeling vastgestelde emissiefactoren en verwijderingspercentages voor PM10 gebruikt.
1. Als bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift een huisvestingssysteem is toegestaan waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor ammoniak of PM10 is vastgesteld, worden de emissies binnen twee jaar vanaf de ingebruikname van dat huisvestingssysteem gemeten volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
2. Als bij maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift een aanvullende techniek is toegestaan waarvoor bij ministeriële regeling geen verwijderingspercentage voor de reductie van ammoniak of fijnstof is vastgesteld, worden de emissies binnen twee jaar vanaf de ingebruikname van die aanvullende techniek gemeten volgens bij ministeriële regeling gestelde regels.
3. Dit artikel is niet van toepassing als voor het beoordelen van de gevolgen voor het milieu van het dierenverblijf voor het huisvestingssysteem gebruik is gemaakt van de bij de ministeriële regeling vastgestelde emissiefactor voor overige huisvesting of als voor een aanvullende techniek een verwijderingspercentage van 0 is gehanteerd.
Uiterlijk twee jaar na de na ingebruikname van het huisvestingssysteem in een dierenverblijf of de aanvullende techniek wordt het rapport van de metingen, bedoeld in artikel 4.824, verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem is:
a. de capaciteit ten minste gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal en de categorie landbouwhuisdieren die worden gehouden in een huisvestingssysteem; en
b. voor een evenredige verdeling van de stallucht door het luchtwassysteem:
1°. de doorstroomoppervlakte van het luchtkanaal ten minste een cm2/m3 lucht bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem; en
2°. de afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en de eerste reinigingsstap ten minste 3 m en, als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, de afstand tussen de laatste reinigingsstap en de ventilatoren ten minste 1 m.
1. Met het oog op het beperken van emissies in de lucht bij gebruik van een luchtwassysteem:
a. is er een werkinstructie beschikbaar; en
b. wordt het luchtwassysteem ten minste eenmaal per twaalf maanden door een ter zake deskundige onderhouden en gecontroleerd op de deugdelijkheid van het functioneren hiervan.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen welke werkwijze wordt gevolgd bij de controles en schoonmaak van het luchtwassysteem en welke maatregelen als bedoeld in artikel 4.829, tweede lid, worden getroffen.
1. Als landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem met een luchtwassysteem is een door de leverancier van het luchtwassysteem afgegeven opleveringsverklaring beschikbaar.
2. De opleveringsverklaring bevat ten minste de volgende gegevens:
a. per luchtwassysteem: het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie, dat kan worden gehouden en de maximale ventilatiebehoefte van die landbouwhuisdieren;
b. de maximale capaciteit van het luchtwassysteem in m3/uur;
c. de aanstroomoppervlakte van het filterpakket waar lucht door stroomt in m2;
d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;
e. de afmetingen van de drukkamer;
f. de drukval over het filterpakket in Pa;
g. het zuurverbruik in l/dag als er een chemische wasstap is;
h. het elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kWh;
i. het spuiwaterdebiet in l/uur en de spuifrequentie; en
j. het waswaterdebiet in l/uur.
3. De parameters van het luchtwassysteem blijven binnen de bandbreedtes van de opleveringsverklaring.
1. Het luchtwassysteem heeft een elektronisch monitoringssysteem, waarmee de volgende parameters elk uur worden geregistreerd:
a. de zuurgraad van het waswater;
b. de geleidbaarheid van het waswater in mS/cm;
c. de totale spuiwaterproductie in m3 vanaf het in werking stellen van het luchtwassysteem;
d. de drukval over het filterpakket in Pa; en
e. het totale elektriciteitsverbruik van de waswaterpomp in kWh vanaf de inwerkingstelling van het luchtwassysteem.
2. Als uit de monitoring blijkt dat de parameters buiten de bandbreedtes vallen van de opleveringsverklaring of de systeembeschrijving worden maatregelen getroffen om een goede werking van het luchtwassysteem te waarborgen.
3. Het waswater heeft een laagdebietalarmering die zo snel mogelijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is.
4. De registratie van de parameters, bedoeld in eerste lid, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde regels.
1. Bij de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom een elektromagnetische flowmeter in de spuileiding aanwezig.
2. De EC-elektrode en de pH-elektrode van de flowmeter worden ten minste eenmaal per zes maanden gekalibreerd door een ter zake deskundige.
1. Artikel 4.818 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor melkkoeien van twee jaar en ouder en kalfkoeien van twee jaar en ouder dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 juli 2015 was opgericht en voldoet aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, 2°, 3° of 4°, van het Besluit emissiearme huisvesting zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van dit besluit.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf voor 1 juli 2015.
1. Artikel 4.819 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor vleeskalveren jonger dan een jaar dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat is opgericht voor 1 januari 2020.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf voor 1 januari 2020.
Artikel 4.820 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor varkens, kippen of kalkoenen dat deel uitmaakt van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 was opgericht, als de totale emissie van ammoniak van de op het perceel aanwezige huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale emissies van ammoniak die de huisvestingssystemen op grond van artikel 4.820, eerste lid, berekend op basis van de emissiegrenswaarden, bedoeld in tabel 4.820, per afzonderlijk huisvestingssysteem zouden mogen veroorzaken.
1. Artikel 4.822 is niet van toepassing op een huisvestingssysteem met inbegrip van een aanvullende techniek voor kippen, vleeskalkoenen en vleeseenden dat deel uitmaakt van een dierenverblijf:
a. dat was opgericht voor 1 juli 2015;
b. dat was opgericht op of na 1 juli 2015, en:
1°. waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een omgevingsvergunning onherroepelijk was en dat was opgericht voor 1 oktober 2016; of
2°. waarvoor op uiterlijk 30 juni 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend dat voldoet aan de indieningsvereisten als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Regeling omgevingsrecht zoals dat tot de inwerkingtreding van deze paragraaf luidde, waarbij de omgevingsvergunning op 30 juni 2015 niet onherroepelijk was en waarbij het dierenverblijf is opgericht binnen 15 maanden nadat de omgevingsvergunning onherroepelijk was.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitbreiding van een dierenverblijf of de vervanging van een dierenverblijf.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie met een totaal volume van meer dan 3 m3.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op een plek.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.835, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat het totaal volume van de opslagcapaciteit in kubieke meter bij een opslag van meer dan 600 m3.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.835, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vaste mest, champost of dikke fractie, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
a. op een aaneengesloten bodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen; of
b. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een plek niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
2. Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
a. in een gebouw waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en met een aaneengesloten bodemvoorziening en voldoende ventilatie om condensvorming te voorkomen;
b. in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
c. op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag op een locatie niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.841, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam als:
a. het niet in contact is geweest met het kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen; en
b. het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal met een totaal volume van meer dan 3 m3.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de lozingsroutes; en
b. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.848, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt gebruikt substraatmateriaal opgeslagen op een aaneengesloten bodemvoorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van gebruikt substraatmateriaal gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van gebruikt substraatmateriaal geloosd op of in de bodem of op een oppervlaktewaterlichaam als:
a. het niet in contact is geweest met het substraatmateriaal; en
b. het niet is vermengd met daaruit vloeiende vloeistoffen.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.855, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het volume en de oppervlakte van het mestbassin; en
b. het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins op de locatie als het gezamenlijke volume meer is dan 2.500 m3 of de gezamenlijke oppervlakte ten minste 350 m2 is.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.855, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een mestbassin lekdicht en zijn aan de buitenzijde van het mestbassin bij de aansluitpunten van de vulleidingen, aftapleidingen en roerleidingen voorzieningen getroffen om lekkage te beperken.
2. Een mestbassin dat is uitgevoerd als een met folie beklede grondput of een mestzak wordt volledig omringd door een dijklichaam:
a. waarvan het binnendijkse volume ten minste gelijk is aan de maximale inhoud van het mestbassin; en
b. dat is bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.
3. Van een mestbassin dat geheel of gedeeltelijk ligt boven het maaiveld en is uitgevoerd met een binnenafdichting van folie is de draagconstructie bestand tegen krachten die ontstaan bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie.
4. Het tweede lid is niet van toepassing op een mestzak die korter dan zes maanden op een locatie ligt.
5. Folie dat voor een mestbassin wordt gebruikt is voor gebruik bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gecertificeerd door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor BRL-K519, BRL-K537, BRL-K538, BRL-K546 of BRL-K1149.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het behandelen van dierlijke meststoffen als niet meer dan 25.000 m3/jaar aan dierlijke meststoffen wordt behandeld.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het behandelen van dierlijke meststoffen als onderdeel van een huisvestingssysteem waarvoor een emissiefactor voor ammoniak is vastgesteld; en
b. het vergisten, drogen en indampen van dierlijke meststoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.860, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de gebruikte behandelingstechniek;
b. de hoeveelheid dierlijke meststoffen in kubieke meter per jaar die ten hoogste wordt behandeld; en
c. het maximale debiet van de afvalwaterstromen en om welke afvalwaterstromen het gaat.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van het behandelen van dierlijke meststoffen gelijkmatig verspreid over landbouwgronden.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het vergisten van dierlijke meststoffen met een capaciteit van niet meer dan 25.000 m3/jaar aan dierlijke meststoffen in een installatie die bestaat uit een vergistingstank en:
a. een na-opslag van digestaat zolang dat biologisch actief is;
b. een gaszak of opslagtank voor de opslag van vergistingsgas; of
c. een gedeelte voor de bewerking van vergistingsgas.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.864, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 50 m.
2. De afstand vanaf het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar biogas wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht is ten minste 50 m.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.866, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 50 m vanaf een gaszak of een opslagtank waarin vergistingsgas wordt opgeslagen of het aftappunt van een opslagtank waarin vloeibaar biogas wordt opgeslagen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt kooldioxide die vrijkomt bij het bewerken van vergistingsgas bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een gaszak voor vergistingsgas eens per twaalf maanden visueel geïnspecteerd op tekenen van verwering of slijtage.
2. Op een vast opgestelde opslagtank voor vloeibaar vergistingsgas is PGS 33 van overeenkomstige toepassing.
3. Bij het legen van de opslagtank is PGS 33 van overeenkomstige toepassing.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en emissies in de lucht:
a. is een mestvergistingsinstallatie gasdicht en beveiligd tegen overdruk; en
b. voldoet een mestvergistingsinstallatie aan de NTA 9766 en is een verklaring beschikbaar waaruit dit blijkt.
2. De verklaring heeft een geldigheid van niet meer dan vijftien jaar. Kort voor het verlopen van de geldigheid wordt een mestvergistingsinstallatie opnieuw beoordeeld.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en emissies in de lucht:
a. wordt digestaat dat nog biologisch actief is:
1°. niet getransporteerd; en
2°. buiten de vergistingstank niet gemengd met vaste mest of drijfmest; en
b. wordt het overgebleven digestaat gestabiliseerd zodra een vergistingstank of na-opslag buiten bedrijf wordt gesteld en niet meer gasdicht is.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt bij vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie die de locatie via een leiding verlaat die installatie zo afgesteld dat:
a. bij een plotselinge drukval in de leiding de levering van vergistingsgas onverwijld wordt stopgezet; en
b. na stopzetting van de levering deze pas weer wordt hervat als het probleem is opgelost.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van emissies in de lucht wordt het vergistingsgas uit een mestvergistingsinstallatie bij ingebruikname bemonsterd, waarbij het gehalte aan waterstofsulfide wordt geanalyseerd.
2. Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd wordt bij het punt waar het gas in de leiding wordt gebracht ook het gehalte aan ammoniak geanalyseerd en het dauwpunt bij een druk van 8 bar bepaald.
1. Bij het verlaten van een mestvergistingsinstallatie is de grenswaarde voor het gehalte waterstofsulfide in vergistingsgas 430 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Als vergistingsgas via een leiding naar een andere locatie wordt getransporteerd, is:
a. de grenswaarde voor het gehalte ammoniak in het vergistingsgas 15 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting voor ammoniak; en
b. het dauwpunt niet meer dan -3 °C bij een druk van 8 bar.
1. Een mestvergistingsinstallatie heeft een elektronisch monitoringssysteem.
2. Als de resultaten van de monitoring hiervoor aanleiding geven worden maatregelen getroffen om een goede werking van een mestvergistingsinstallatie te waarborgen en om onveilige situaties of emissies van vergistingsgas te voorkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het composteren en opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.879 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het maximale volume van de opslag of het composteren;
b. de lozingsroutes; en
c. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.879 wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt niet-houtachtig groenafval, dat meer dan veertien dagen wordt opgeslagen, op een aaneengesloten bodemvoorziening opgeslagen.
2. Als de opslag van groenafval op een plek niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd is een absorberende laag die voorkomt dat vloeistoffen in de bodem treden voldoende.
Met het oog op het beperken van uitspoeling van vermestende stoffen naar de bodem wordt een composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart tegen inregenen beschermd. Een composteringshoop wordt regelmatig omgezet.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het composteren geloosd op of in de bodem of in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in de bodem, in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van groenafval gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of die punten zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en schoonwaterriool uitkomen.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het reinigen van werktuigen, voertuigen of apparatuur voor agrarische activiteiten.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het reinigen van veewagens.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. gegevens of bescheiden waaruit blijkt welke handelingen met gewasbeschermingsmiddelen worden verricht;
b. de lozingsroute; en
c. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.887, wordt voldaan aan de regels over bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, gereinigd op een wasplaats die een aaneengesloten bodemvoorziening heeft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als het reinigen gebeurt op landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, of het reinigen incidenteel gebeurt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam is er geen directe afvoer voor afvalwater en hemelwater van de wasplaats naar een oppervlaktewaterlichaam.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het uitwendig reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast:
a. bij reiniging op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, geloosd op die landbouwgronden;
b. als het reinigen incidenteel gebeurt, geloosd op onverharde bodem; of
c. opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a en b, geloosd op de landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, op onverharde bodem of geloosd via die andere route.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast:
a. gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast; of
b. opgevangen en gezuiverd, zodat geen afvalwater wordt geloosd.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast of geloosd via die andere route.
1. Met het oog op een doelmatig beheer van afvalwater wordt het afvalwater afkomstig van het reinigen van werktuigen, voertuigen en apparatuur, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van propaan of propeen in een opslagtank.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
b. het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
5. Op het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.901, eerste lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding, de aansluitpunten van die leiding en pomp, de bovengrondse opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste de afstand, bedoeld in de derde kolom van tabel 4.899.
2. De afstand, bedoeld in de derde en vierde kolom van tabel 4.899, geldt tot zeer kwetsbare gebouwen of tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 19 niet kunnen worden nageleefd.
3. De afstand is ten minste de helft van de afstand, bedoeld in tabel 4.899, als het gaat om beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen of beperkt kwetsbare of kwetsbare locaties waar ook een opslagtank voor propaan of propeen aanwezig is.
4. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Inhoud opslagtank |
Aantal bevoorradingen per jaar |
Afstand tot begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht en tot zeer kwetsbare gebouwen in m |
Afstand tot beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in m |
---|---|---|---|
5 m3 of minder |
Niet meer dan 5 |
25 |
10 |
Meer dan 5 |
25 |
20 |
|
Meer dan 5 m3 maar niet meer dan 13 m3 |
Niet meer dan 5 |
50 |
15 |
Meer dan 5 |
50 |
25 |
Ten minste vier weken voordat artikel 4.899, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.896, voldaan aan PGS 19.
2. Tussen opslagtanks met propaan of propeen op de locatie waarop de activiteit wordt verricht en die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 2010 is een afstand van ten minste 5 m.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, helium of lachgas in een opslagtank.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten van de opstelplaats van de opslagtank, het vulpunt van de opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
b. een aanduiding van het soort gas dat wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.907 is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een opslagtank en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht:
a. bij een opslagtank met een inhoud van niet meer dan 10 m3: ten minste 1 m; en
b. bij een opslagtank met een inhoud van meer dan 10 m3: ten minste 3 m.
2. Als het vulpunt van een opslagtank voor de opslag van zuurstof op een afstand van minder dan 10 m ligt van het vulpunt van een opslagtank voor de opslag van propaan, propeen of een gas als bedoeld in artikel 4.902, is de afstand, bedoeld in het eerste lid, ten minste 20 m.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 9 niet kunnen worden nageleefd.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.905, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.902, voldaan aan PGS 9.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een opslagtank gevuld tot ten hoogste 90% van de inhoud of tot de vullingsgraad die op of bij de opslagtank is aangegeven en niet mag worden overschreden.
2. Een buiten gebruik gestelde opslagtank wordt drukvrij en gasvrij gemaakt door een deskundig persoon.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt binnen vier weken na het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank daarover geïnformeerd.
2. Binnen de termijn, bedoeld in het eerste lid, worden gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag over het drukvrij en gasvrij maken van de opslagtank.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een bovengrondse opslagtank.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten van het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
b. een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste worden opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.916, eerste of tweede lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een bovengrondse opslagtank waarin polyesterhars wordt opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.914, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, voldaan aan PGS 30, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen, met uitzondering van benzine.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.910, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van benzine of andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden een bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
2. Er is een certificaat over de installatie van de bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem dat is aangelegd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3. Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
4. Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt in het logboek.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. boven of in een vulpuntmorsbak.
2. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een bovengrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.
2. De controle vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3. De controle op de aanwezigheid van water wordt verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.921, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
4. Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.922, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.924.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig |
15 |
15 |
Kunststof dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem |
20 |
20 |
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een bovengrondse opslagtank van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
e. oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.926, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.926, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank waarop een ondergrondse leiding is aangesloten geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
2. Voor een bovengrondse opslagtank waarop een ondergrondse leiding is aangesloten is een certificaat over de installatie aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt de bovengrondse opslagtank zich boven of in een lekbak.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de bovengrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een elektronisch lekdetectiesysteem of lekdetectiepotsysteem dat is aangelegd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3. Een elektronisch lekdetectiesysteem wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
4. Een lekdetectiepotsysteem wordt ten minste eenmaal per maand gecontroleerd. Bij het constateren van een gebrek wordt het systeem binnen vier weken hersteld. Van de verrichte controles wordt ten minste eenmaal per jaar een aantekening gemaakt in het logboek.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een bovengrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als die op de opslagtank is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de bovengrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.941.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de bovengrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1;
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
1. Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een bovengrondse opslagtank niet mogelijk is.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een bovengrondse opslagtank vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:
a. een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is of als het vulpistool valt; of
b. een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de opslagtank vol is.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als:
a. wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid; of
b. als de opslagtank een overvulbeveiliging heeft die is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
1. Voorkomen wordt dat een bovengrondse opslagtank kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse leiding van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een bovengrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.
2. De controle op de aanwezigheid van water vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3. Als bij de controle geen water is aangetroffen vindt een controle plaats op de aanwezigheid van bezinksel.
4. De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel wordt verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800. De controle op de aanwezigheid van water kan ook worden verricht door een daartoe getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.
5. Om de controle op de aanwezigheid van water te kunnen verrichten is de opslagtank op afschot van ten minste 1% geplaatst, aflopend naar het peilpunt. Hieraan wordt in ieder geval voldaan als wordt voldaan aan artikel 4.929, eerste en tweede lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.935, is aangetroffen, direct verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
4. Het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing als:
a. de bovengrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.936, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een bovengrondse opslagtank, waarop een ondergrondse leiding is aangesloten, met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.938.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met lekdetectiepotsysteem |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig |
15 |
15 |
Kunststof dubbelwandig met elektronisch lekdetectiesysteem |
20 |
20 |
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een mobiele bovengrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen na verplaatsing visueel gekeurd op:
a. morsingen en lekkages;
b. beschadigingen en vervormingen;
c. functioneren van de lekdetectie, als die aanwezig is;
d. functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als die aanwezig is; en
e. functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als die aanwezig is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een bovengrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of oliën of vetten die geen vloeibare gevaarlijke afvalstoffen van ADR-klasse 3 zijn worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.940, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het in een tankcontainer of een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt en een inhoud heeft van meer dan 250 l, opslaan van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
e. oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.942, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een aanduiding van de stoffen en de hoeveelheid van die stoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.942, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem voldoet een tankcontainer die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.8 van de ADR en een verpakking die als opslagtank wordt gebruikt aan hoofdstuk 6.5 van de ADR.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt een tankcontainer of verpakking zich boven of in een lekbak.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een tankcontainer of verpakking zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. boven of in een vulpuntmorsbak die een inhoud heeft van ten minste 5 l als die op de tankcontainer of verpakking is geplaatst of ten minste 65 l in andere gevallen.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de tankcontainer of verpakking gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.957.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de tankcontainer of verpakking vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1;
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
1. Met voorzieningen en maatregelen is gewaarborgd dat overvullen van een tankcontainer of verpakking niet mogelijk is.
2. Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan als bij het vullen van een tankcontainer of verpakking vanuit een tankwagen gebruik wordt gemaakt van:
a. een vulpistool met een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is of als het vulpistool valt; of
b. een aangekoppelde slang met een vaste aansluiting en een automatisch afslagmechanisme dat ervoor zorgt dat het vullen stopt als de tankcontainer of verpakking vol is.
3. Aan het eerste lid wordt in ieder geval ook voldaan als de tankcontainer of verpakking een overvulbeveiliging heeft die is geïnstalleerd door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt voorkomen dat een tankcontainer of verpakking kan leegstromen bij een breuk in een leiding of het falen van de installatie.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een leiding die is aangesloten op een tankcontainer of verpakking vast aangelegd en zichtbaar.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is in een aansluiting op een tankcontainer of verpakking, zo dicht mogelijk bij de wand van de tankcontainer of verpakking een afsluiter geplaatst, die zo is uitgevoerd dat duidelijk zichtbaar is of de afsluiter is geopend of gesloten.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een tankcontainer of verpakking van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water.
2. Als bij de controle geen water is aangetroffen vindt een controle plaats op de aanwezigheid van bezinksel.
3. De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel wordt verricht door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 voor AS SIKB 6800 of door een daartoe getraind persoon met een waterzoekpasta die wordt aangebracht op een peilstok.
4. Om de controle te kunnen verrichten is de tankcontainer of verpakking op afschot van ten minste 1% geplaatst, aflopend naar het peilpunt.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water, dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.952, is aangetroffen, direct verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K903, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.953, derde lid, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een tankcontainer of verpakking en de daarop aangesloten leidingen na verplaatsing visueel gekeurd op:
a. morsingen en lekkages;
b. beschadigingen en vervormingen;
c. functioneren van de lekdetectie, als die aanwezig is;
d. functioneren van de anti-hevelbeveiliging, als die aanwezig is; en
e. functioneren van de kiep-kantelvoorziening, als die aanwezig is.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een tankcontainer of verpakking bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of oliën of vetten, die geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 zijn, worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.956, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in een ondergrondse opslagtank.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het opslaan van gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal;
b. de coördinaten van het vulpunt van de ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen van ADR-klasse 3 worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank; en
c. een aanduiding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.966, eerste of tweede lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 28 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin organische oplosmiddelen worden opgeslagen en de opstelplaats van de tankwagens voor het vullen en legen van de opslagtank tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden die zijn vastgelegd in PGS 31 niet kunnen worden nageleefd.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.962, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is overnachting door derden en recreatief verblijf niet toegestaan binnen 20 m vanaf het vulpunt van een ondergrondse opslagtank waarin vloeibare brandstoffen voor het tanken van vaartuigen vanaf de wal worden opgeslagen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, voldaan aan PGS 28, als het gaat om het opslaan van vloeibare brandstoffen.
2. Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.958, wordt voldaan aan PGS 31, als het gaat om het opslaan van andere vloeibare gevaarlijke stoffen dan vloeibare brandstoffen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.
2. Er is een certificaat over de installatie van de ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:
a. dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand;
b. enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een ondergrondse bak die:
1°. zich onder de opslagtank bevindt;
2°. een systeem voor lekdetectie heeft;
3°. vloeistofdicht is; en
4°. een hoogte heeft van ten minste het hoogste vloeistofniveau of een inhoud van ten minste 125% van de inhoud van de opslagtank; of
c. enkelwandig uitgevoerd.
2. Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.968, eerste lid, onder c, ten minste één peilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook één peilbuis worden geïnstalleerd als die opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.
2. De peilbuis wordt geïnstalleerd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
3. De positie van de peilbuis wordt bepaald aan de hand van:
a. de opbouw en samenstelling van de bodem;
b. de stand en stromingsrichting van het grondwater; en
c. de aanwezigheid en invloed van een aanwezig oppervlaktewaterlichaam en grondwateronttrekkingsactiviteiten.
4. De peilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een peilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de peilbuis ten hoogste 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde peilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
2. De monsters worden onderzocht door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
3. Als in de ondergrondse opslagtank vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:
a. minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2;
b. vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680; en
c. methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether volgens NEN-EN-ISO 15680, als in de ondergrondse opslagtank benzine wordt opgeslagen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste een week nadat de resultaten bekend zijn geworden van het onderzoek naar de aanwezigheid van methyl-tertiair-butylether en ethyl-tertiair-butylether geïnformeerd, als de geanalyseerde waarde hoger is dan 15 μg/l.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal geen kathodische bescherming hebben, tenzij beschadiging van de opslagtank of leiding door zwerfstromen niet te verwachten is.
2. De stroomopdrukproef wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
2. De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3. De controle wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.974, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan de eisen, bedoeld in paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als de ondergrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.
5. Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.975, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.977.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met een systeem voor lekdetectie in de wand |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig of dubbelwandig |
15 |
15 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.
2. Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen wordt binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
3. Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging technisch niet mogelijk is, wordt de opslagtank met de leidingen die daarbij horen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.
2. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij het vullen van een ondergrondse opslagtank met benzine de uit die opslagtank verdreven dampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als per jaar minder dan 100 m3 benzine wordt geleverd.
3. In dit artikel wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan in een ondergrondse opslagtank van:
a. gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger;
b. vloeistoffen van ADR-klasse 5.1;
c. vloeistoffen van ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III;
d. vloeistoffen van ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen; of
e. oliën of vetten die niet van ADR-klasse 3 zijn of pekel.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.983, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat een vermelding van de stoffen die worden opgeslagen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.983, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen geïnstalleerd, onderhouden en gerepareerd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903.
2. Er is een certificaat over de installatie van de ondergrondse opslagtank en de daarop aangesloten leidingen aanwezig, dat is verstrekt door een onderneming als bedoeld in het eerste lid.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel.
4. Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in het derde lid is gemaakt van een betonklasse die bestand is tegen de inwerking van pekel.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem is een ondergrondse opslagtank:
a. dubbelwandig uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand;
b. enkelwandig uitgevoerd en geplaatst in een ondergrondse bak die:
1°. zich onder de opslagtank bevindt;
2°. een systeem voor lekdetectie heeft;
3°. vloeistofdicht is; en
4°. een hoogte heeft van ten minste het hoogste vloeistofniveau of een inhoud van ten minste 125% van de inhoud van de opslagtank; of
c. enkelwandig uitgevoerd.
2. Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt bij een ondergrondse opslagtank als bedoeld in artikel 4.987, eerste lid, onder c, ten minste één peilbuis geïnstalleerd. Per groep van drie ondergrondse opslagtanks kan ook één peilbuis worden geïnstalleerd als die opslagtanks binnen 10 m van elkaar liggen.
2. De peilbuis wordt geïnstalleerd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
3. De positie van de peilbuis wordt bepaald aan de hand van:
a. de opbouw en samenstelling van de bodem;
b. de stand en stromingsrichting van het grondwater; en
c. de aanwezigheid en invloed van een aanwezig oppervlaktewaterlichaam en grondwateronttrekkingsactiviteiten.
4. De peilbuis is horizontaal op een afstand van minder dan 5 m gelegen van de ondergrondse opslagtank, tenzij dat niet mogelijk is. Als een peilbuis op een afstand van 5 m of meer van een ondergrondse opslagtank is geplaatst, is de horizontale afstand tussen de ondergrondse opslagtank en de peilbuis ten hoogste 8 m en heeft de vloeistof die in de opslagtank wordt opgeslagen een soortelijke massa die niet meer is dan de soortelijke massa van water.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een geïnstalleerde peilbuis ten minste eenmaal per jaar bemonsterd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
2. De monsters worden onderzocht door een laboratorium met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 3000.
3. Als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger of olie die geen vloeibare gevaarlijke stof van ADR-klasse 3 is wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op aanwezigheid van:
a. minerale oliecomponenten volgens NEN-EN-ISO 9377-2; en
b. vluchtige aromaten volgens NEN-EN-ISO 15680.
4. Als in de ondergrondse opslagtank pekel wordt opgeslagen, worden de monsters onderzocht op de aanwezigheid van chloride.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem bevindt het aansluitpunt van een vulleiding of leegzuigleiding van een ondergrondse opslagtank zich:
a. boven een vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. boven of in een vulpuntmorsbak.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider, als in de ondergrondse opslagtank gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, oliën of vetten wordt opgeslagen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde voor olie, bedoeld in artikel 4.1003.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool, als in de ondergrondse opslagtank vloeistoffen worden opgeslagen van:
a. ADR-klasse 5.1;
b. ADR-klasse 8, verpakkingsgroep II of III; of
c. ADR-klasse 9, die het aquatisch milieu verontreinigen.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de kathodische bescherming op een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal, ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt ten minste eenmaal per jaar een stroomopdrukproef verricht als een ondergrondse opslagtank van staal en de daarop aangesloten leidingen van staal geen kathodische bescherming hebben, tenzij beschadiging van de opslagtank of leidingen door zwerfstromen niet te verwachten is.
2. De stroomopdrukproef wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt bij een ondergrondse opslagtank van staal waarin vloeibare brandstoffen worden opgeslagen, ten minste eenmaal per jaar een controle plaats op de aanwezigheid van water en bezinksel.
2. De controle op de aanwezigheid van water en bezinksel vindt ten minste eenmaal per drie jaar plaats als:
a. de ondergrondse opslagtank een volledig inwendige coating heeft die voldoet aan BRL-K779; en
b. de inwendige coating is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL.
3. De controle wordt verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt water dat tijdens de controle, bedoeld in artikel 4.993, is aangetroffen, zo spoedig mogelijk verwijderd.
2. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld.
3. Als bij de derde opeenvolgende meting blijkt dat de zuurgraad en de elektrische geleidbaarheid van het water niet voldoen aan paragraaf 3.4 van SIKB Protocol 6802, wordt een inwendige keuring verricht door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing als de ondergrondse opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand.
5. Een systeem voor lekdetectie:
a. is aangelegd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K903; en
b. wordt ten minste eenmaal per jaar beoordeeld en goedgekeurd door een onderneming als bedoeld onder a.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt voor het begin van de inwendige keuring, bedoeld in artikel 4.994, derde lid, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen jaarlijks geleegd.
2. Voordat een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie is opgeslagen gebruikt gaat worden voor het opslaan van een andere vloeistof, wordt een keuring verricht volgens artikel 4.997.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden een ondergrondse opslagtank met de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6800.
2. De keuringen vinden plaats volgens de termijnen, bedoeld in tabel 4.997.
3. Een ondergrondse opslagtank waarin afgewerkte olie wordt opgeslagen, wordt ten minste eenmaal per vijf jaar beoordeeld en goedgekeurd. De eerste keuring vindt plaats binnen vijf jaar na de installatie van de opslagtank.
Type opslagtank en wand |
Termijn eerste keuring in jaren |
Termijn volgende keuringen in jaren |
---|---|---|
Staal enkelwandig |
||
Geen volledige inwendige coating |
15 |
15 |
Volledige inwendige coating maar voldoet niet aan BRL-K779 of niet aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
15 |
20 |
Volledige inwendige coating die voldoet aan BRL-K779 en is aangebracht door een onderneming met een certificaat voor BRL-K790, verstrekt door een certificatie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065 voor die BRL |
20 |
20 |
Staal dubbelwandig met een systeem voor lekdetectie in de wand |
20 |
20 |
Kunststof enkelwandig of dubbelwandig |
15 |
15 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt een ondergrondse opslagtank van beton die wordt gebruikt voor het opslaan van pekel ten minste eenmaal per jaar leeggemaakt en aan de binnenzijde visueel gekeurd.
2. Als tijdens de keuring verwering of beschadiging is geconstateerd, wordt de opslagtank gerepareerd voordat die weer in gebruik wordt genomen.
3. Ten minste eenmaal per zes jaar worden de opslagtank en de daarop aangesloten leidingen beoordeeld en goedgekeurd door degene die de opslagtank heeft geïnstalleerd.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt de vloeistof direct verwijderd als een ondergrondse opslagtank is afgekeurd.
2. Een afgekeurde ondergrondse opslagtank met de leidingen die daarbij horen wordt binnen acht weken na de afkeuring verwijderd door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
3. Als verwijdering van de ondergrondse opslagtank door de ligging technisch niet mogelijk is, wordt de opslagtank met de leidingen die daarbij horen binnen acht weken na de afkeuring onklaar gemaakt door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL-K902 of BRL-K904.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt onverwijld geïnformeerd over het afkeuren van een ondergrondse opslagtank.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste tien dagen voor het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank daarover geïnformeerd.
2. Ten hoogste drie maanden na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank wordt een rapportage daarover verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening die zich onder het aansluitpunt van een ondergrondse opslagtank bevindt waarin gasolie, diesel of huisbrandolie met een vlampunt van 55 °C of hoger, of oliën of vetten die geen vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 zijn worden opgeslagen, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Voor het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte bodemvoorziening, bedoeld in artikel 4.1002, eerste lid, dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de opslagvoorzieningen, bedoeld in artikel 4.1008, eerste en tweede lid.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1012, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opslagvoorziening waar meer dan 2.500 kg gevaarlijke stoffen in verpakking, met uitzondering van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 2 in gasflessen, wordt opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m. Die afstand is 8 m als de gevaarlijke stoffen in verpakking zijn opgeslagen in een brandcompartiment of als tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is die voldoet aan artikel 4.1011.
2. Als meer dan 1.000 l brandbare gassen van ADR-klasse 2 in gasflessen wordt opgeslagen in een opslagvoorziening in de buitenlucht, is de afstand ten minste 15 m. Die afstand is 7,5 m als tussen de opslagvoorziening en de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht een brandwerende voorziening aanwezig is die voldoet aan artikel 4.1011.
3. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers;
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert; of
d. ertoe leidt dat de interne afstanden vastgelegd in PGS 15 niet kunnen worden nageleefd.
4. Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.1008, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
Artikel 4.1008, eerste lid, is niet van toepassing als in de opslagvoorziening geen brandbare stoffen van ADR-klasse 3 of 4.1, 4.2 of 4.3 worden opgeslagen.
De brandwerende voorziening, bedoeld in artikel 4.1008, eerste en tweede lid, is ten minste 2 m hoog, strekt zich aan weerszijden van de opslagvoorziening ten minste 2 m uit en bezwijkt bij brand niet binnen 60 minuten.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1004, voldaan aan PGS 15.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het opslaan van alcoholhoudende dranken in consumentenverpakkingen; en
b. het opslaan van minder dan 400 kg in totaal van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
1. Artikel 4.1012, eerste lid, is niet van toepassing op een ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. als het gaat om het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 9, zonder bijkomend gevaar of producten voor persoonlijke verzorging; of
b. als niet meer wordt opgeslagen dan de hoeveelheden, bedoeld in tabel 4.1013, met inachtneming van het tweede tot en met het vierde lid.
2. Als boven de ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, per brandcompartiment;
b. een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt die een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, gelden de hoeveelheden, bedoeld in het eerste lid, onder b, per brandcompartiment; en
c. een woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving ligt die geen functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, en de ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag heeft van minder dan 60 minuten, worden alleen gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 opgeslagen als die zich bevinden in individuele consumentenverpakkingen met een inhoud van ten hoogste 5 l.
3. Als ten hoogste 5 l gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 per stelling die niet breder is dan 1,35 m, niet in of boven een opvangbak wordt opgeslagen, gelden de hoeveelheden in tabel 4.1013, rij II, als of die in of boven een opvangbak zijn geplaatst.
4. Een opvangbak waarin of waarboven gevaarlijke stoffen in verpakking worden opgeslagen, is onbrandbaar en productbestendig en kan ten minste 100% van de daarin of daarboven opgeslagen stoffen opvangen.
Soort verpakte gevaarlijke stoffen |
Woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving boven ruimte voor verkoop aan particulieren, tenzij die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 |
Geen woonfunctie, bijeenkomstfunctie, onderwijsfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie of logiesfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving boven ruimte voor verkoop aan particulieren, of wel een of meer van die functies boven ruimte voor verkoop aan particulieren, als die functie een functionele binding heeft met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Ruimte voor verkoop aan particulieren is geen brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer |
Ruimte voor verkoop aan particulieren is een brandcompartiment met een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten of meer |
|||||
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 niet in of boven opvangbak |
Opslag gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in of boven opvangbak |
|
I. Gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 in verpakking, met uitzondering van III, maar met II. |
500 |
750 |
500 |
750 |
1.000 |
1.500 |
II. Gevaarlijke stoffen van ADR-klassen 2 en 3 in verpakking, met uitzondering van gebruiksklare ruitensproeiervloeistof met een vlampunt hoger dan 40 °C |
75 |
150 |
150 |
300 |
300 |
800 |
III. Verfproducten van ADR-klasse 3 in metalen verpakkingen |
8.000 |
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden vloeibare gevaarlijke stoffen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.
2. Vaste gevaarlijke afvalstoffen in verpakking, die geen stukgoederen zijn, waaruit vloeibare stoffen kunnen lekken, worden opgeslagen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening of een lekbak.
3. Boven een elementenbodemvoorziening kunnen worden opgeslagen:
a. vloeibare gevaarlijke stoffen in een gesloten verpakking die voldoet aan de ADR; en
b. vaste gevaarlijke stoffen in verpakking.
4. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 5.2 in verpakking.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat het type organische peroxiden en de hoeveelheid die ten hoogste per type wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1019, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1015, voldaan aan PGS 8.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op stoffen die worden opgeslagen in verpakking als gelimiteerde hoeveelheden als bedoeld in de ADR in een opslagvoorziening die voldoet aan PGS 15.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het gebruik van vloeibare stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, plaats boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
2. Het gebruik van vaste stoffen van ADR-klasse 5.2, type D tot en met F, vindt plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
3. De vloeistofdichte bodemvoorziening is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste minerale anorganische meststoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1021, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de hoeveelheid minerale anorganische meststoffen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1024, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Deze paragraaf is van toepassing op het vullen van gasflessen met propaan of butaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1025, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de hoeveelheid gassen die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Als een gelijkwaardige maatregel betrekking heeft op maatregelen als bedoeld in artikel 4.1028, eerste lid, is:
a. toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de wet niet vereist; en
b. het verboden de maatregel te treffen zonder dit ten minste vier weken van tevoren te melden.
2. Een melding bevat:
a. een beschrijving van de maatregel die zal worden getroffen; en
b. gegevens waaruit blijkt dat met de gelijkwaardige maatregel ten minste hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de voorgeschreven maatregel is beoogd.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan, herverpakken en bewerken van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1029 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de ruimte, bedoeld in artikel 4.1031, tweede lid, of de bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een politiebureau:
a. ten hoogste 25 kg inbeslaggenomen vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen, waarbij voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR; en
b. het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zo verpakt en opgeslagen dat die op grond van bijlage A bij de ADR alleen kunnen worden aangemerkt als ADR-klasse 1.4G of 1.4S.
2. De afstand vanaf het midden van de deuropening van de ruimte waar het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een politiebureau worden opgeslagen tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht is ten minste 8 m.
3. De afstand, bedoeld in het tweede lid, geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van die afstand:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het vierde lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.1031, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een theater of op een andere locatie waarop een concert of voorstelling wordt gegeven, pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een brandveiligheidskast die voldoet aan PGS 15.
2. Er wordt ten hoogste 25 kg pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen.
3. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden, behalve tijdens intern transport, vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik opgeslagen in een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, tenzij artikel 4.1031 of 4.1033 van toepassing is.
2. Voor de toezichthouders zijn de volgende gegevens onverwijld toegankelijk:
a. de ADR-klasse van het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
b. de opgeslagen hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in kilogrammen;
c. gegevens over de gevoeligheid van het vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik voor blusmiddelen; en
d. gegevens over de bewaarplaatsen en bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
3. Stoffen en voorwerpen van ADR-klasse 1 die behoren tot verschillende compatibiliteitsgroepen, zoals aangegeven in de ADR met de letters A tot en met J, K tot en met N of S, zijn in verschillende brandcompartimenten opgeslagen, tenzij die stoffen en voorwerpen gezamenlijk kunnen worden opgeslagen zonder dat:
a. de kans op een ongewilde ontsteking wordt verhoogd; en
b. de ernst van de effecten bij een ongewilde ontsteking wordt vergroot.
4. In een bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 is alleen vuurwerk aanwezig dat behoort tot dezelfde compatibiliteitsgroep.
5. Het vierde lid is niet van toepassing op de kortstondige gelijktijdige aanwezigheid van bij elkaar horende componenten tijdens het uitpakken, uit elkaar nemen, in elkaar zetten en inpakken van vuurwerk.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. ten hoogste twee bewaarplaatsen en twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig; en
b. in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 2.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
2. Op een locatie voor het opslaan van meer dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. is in een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 50.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in verpakking aanwezig;
b. zijn ten hoogste twee bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik; en
c. is in een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik ten hoogste 5.000 kg aan vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
3. Op een locatie voor het opslaan van vuurwerk van categorie F4 is ten hoogste 6.000 kg NEM aanwezig.
4. Voor het bepalen van het gewicht, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, aanhef en onder a en c, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
5. Op een locatie als bedoeld in het eerste en tweede wordt alleen vuurwerk opgeslagen dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. gelegen op een afstand van ten minste 8 m tot een ruimte waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, aanwezig zijn of kunnen zijn;
b. een brandcompartiment met wanden en een afdekking die geen openingen of ramen bevatten, met uitzondering van de ventilatieopeningen en toegangsdeur; en
c. gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton, waarbij doorvoeringen van leidingen en ventilatieopeningen brandwerend zijn afgewerkt zodat bij brand de muren en vloeren niet bezwijken binnen 60 minuten of, als het gaat om een muur of vloer tussen bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen, binnen 120 minuten.
2. Een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik:
a. heeft geen verwarmingstoestel dat voor de warmteoverdracht andere middelen gebruikt dan water;
b. heeft geen verwarmingstoestellen, apparatuur of installaties die een oppervlaktetemperatuur kunnen hebben van meer dan 100 °C;
c. heeft geen gasleiding of brandstofleiding;
d. voldoet aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 22, als het gaat om een bewaarplaats;
e. voldoet aan de in NEN-EN-IEC 60079-10-2 gestelde eisen voor zone 21, als het gaat om een bufferbewaarplaats; en
f. heeft een toegangsdeur die:
1°. naar buiten draait en zelfsluitend en onbelemmerd bereikbaar is;
2°. zo is gemaakt dat een doelmatige drukontlasting niet wordt belemmerd;
3°. zich niet bevindt in een vluchtroute als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, in of nabij een koker voor een personenlift of in een ruimte voor verkoop aan particulieren;
4°. is gesloten, met uitzondering van de momenten dat vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in of uit de bewaarplaats of bufferbewaarplaats worden gebracht;
5°. niet bereikbaar is voor onbevoegden; en
6°. een oppervlakte heeft van minder dan het aantal vierkante meters, bedoeld in tabel 4.1036a.
3. De scheidingsconstructie tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de ruimte voor verkoop aan particulieren bezwijkt bij brand niet binnen 30 minuten en bevat naast de toegangsdeur geen openingen of ramen die kunnen worden opengezet.
4. Als vanuit de deuropening van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bewaarplaats of van een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bewaarplaats gelegen op meer dan de in tabel 4.1036a bedoelde afstanden van de deuropening van die andere bewaarplaats en van die ruimte voor verkoop aan particulieren. Voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in tabel 4.1036a, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
5. Als vanuit de deuropening van een bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik de toegangsdeur van een andere bufferbewaarplaats, van een bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of van een ruimte voor verkoop aan particulieren visueel kan worden waargenomen, is de deuropening van die bufferbewaarplaats gelegen op een afstand groter dan de afstanden, bedoeld in tabel 4.1036b, van de deuropening van die andere bufferbewaarplaats, van die bewaarplaats en van die ruimte voor verkoop aan particulieren. Voor het bepalen van de toegestane hoeveelheid vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, bedoeld in tabel 4.1036b, wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking en met de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg |
Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik |
Oppervlakte deuropening in m2 |
Afstand tussen deuropeningen in m |
---|---|---|---|
Ten hoogste 10.000 |
F1, F2 of F3 |
0 tot en met 4 |
8 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
0 tot en met 4 |
20 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
4 tot en met 6 |
25 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
6 tot en met 8 |
30 |
Hoeveelheid opgeslagen vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik op locatie in kg |
Categorie vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik |
Toegestane hoeveelheid vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in bufferbewaarplaats in kg |
Afstand tussen deuropeningen in m |
---|---|---|---|
Ten hoogste 10.000 |
F1, F2 of F3 |
Vanaf 0 tot 1.000 |
8 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
Vanaf 0 tot 1.000 |
20 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 ofT2 |
Vanaf 1.000 tot 2.000 |
25 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
Vanaf 2.000 tot 3.500 |
30 |
Meer dan 10.000 |
F1, F2, F3, T1 of T2 |
Vanaf 3.500 tot en met 5.000 |
35 |
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn tussen de deuropening van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en de toegangsdeur, bedoeld in artikel 4.1036, vierde of vijfde lid, bouwkundige voorzieningen aangebracht om brandoverslag te voorkomen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de toegangsdeur visueel kan worden waargenomen en als aan de afstanden, bedoeld in de tabellen 4.1036a en 4.1036b, wordt voldaan.
3. De bouwkundige voorzieningen zijn gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton en bezwijken bij brand niet binnen 60 minuten.
4. Als de toegangsdeuren van bewaarplaatsen of bufferbewaarplaatsen voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik of ruimten voor verkoop aan particulieren naast elkaar zijn gelegen, worden die toegangsdeuren van elkaar gescheiden door een bouwkundige constructie die ten minste 300 mm uitsteekt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid hebben een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. geen vloeren en wanden met scheuren of kieren;
b. wanden die glad zijn afgewerkt zonder horizontale lijsten of randen en vloeren die zijn afgewerkt met een deklaag die weinig aan slijtage onderhevig is;
c. bij de ingang een aardingsmogelijkheid;
d. een beveiliging tegen blikseminslag met een bliksemafleidingsinstallatie volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die eenmaal per jaar wordt gecontroleerd;
e. een leiding voor het aarden van gereedschap en werktuigen, die is verbonden aan een aardelektrode volgens NEN-EN-IEC 62305, delen 1 tot en met 4, die niet wordt toegepast voor de bliksemafleidingsinstallatie;
f. op de gevel een stralingsbelasting als gevolg van een brand buiten de bewaarplaats of bufferbewaarplaats van ten hoogste 15 kW/m2; en
g. een vonkvrije vloer met een weerstand van ten hoogste 10.000.000 Ohm als het gaat om een bewaarplaats en 1.000.000 Ohm als het gaat om een bufferbewaarplaats.
2. De weerstand van een vloer wordt ten minste eenmaal per zes maanden gemeten door een onafhankelijke deskundige.
3. Een bewaarplaats en bufferbewaarplaats als bedoeld in het eerste lid:
a. hebben ventilatieopeningen die zijn afgeschermd met vlamkerende roosters;
b. hebben ventilatieopeningen waarvan de totale oppervlakte niet minder is dan 0,5% van de vloeroppervlakte;
c. hebben ventilatie-installaties en afzuiginstallaties:
1°. waarin geen stoffen kunnen ophopen met gevaar voor brand of explosie;
2°. waarvan de weerstand, gemeten tussen elk deel van die installaties en de aardleiding, niet meer is dan 1 Ohm; en
3°. die eenmaal per jaar worden gecontroleerd door een onafhankelijke deskundige;
d. hebben een elektrische installatie:
1°. met een permanent karakter en vaste leidingen die buiten handbereik zijn geplaatst en tegen stoten zijn beschermd;
2°. waarvan een bovengrondse leiding ligt op een afstand van ten minste 15 m;
3°. met schakelinrichtingen, verdeelinrichtingen en contactdozen die zich buiten de bewaarplaats en bufferbewaarplaats bevinden op een schakelbord met een hoofdschakelaar waarmee de gehele installatie kan worden uitgeschakeld; en
4°. die is verdeeld in groepen die kunnen worden ingeschakeld en uitgeschakeld met behulp van groepschakelaars op het schakelbord; en
e. hebben een centrale verwarming die gebruik maakt van water onder lage druk en een warmtebron die is gelegen op ten minste 15 m van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats, of een elektrische verwarming met afgesloten radiatoren die een oppervlaktetemperatuur hebben van ten hoogste 100 °C.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. alleen elektrische ontstekingsmiddelen opgeslagen die zijn verpakt in een omhulsel waardoor elektromagnetische straling niet tot de inhoud kan doordringen, tenzij de ruimte afdoende is beschermd tegen elektromagnetische straling;
b. elektrische ontstekingsmiddelen kortgesloten en verpakt in metaal en niet blootgesteld aan hogere elektrische veldsterkten of aan grotere vermogensdichtheden dan die waarin zij zijn beproefd;
c. werktafels gebruikt met een geaarde dekplaat van geleidend vonkvrij materiaal;
d. werktuigen, gereedschappen en instrumenten, die tijdens het gebruik statische elektriciteit kunnen opwekken, geaard, waarbij de weerstand tussen elk deel en de aardleiding niet meer is dan 1 Ohm;
e. werktuigen gebruikt die, waar nodig, afschermplaten of kappen hebben, waarvan de plaatdikte is afgestemd op de mogelijk optredende hittewerking, drukwerking of scherfwerking; en
f. automatische werktuigen voor het bewerken van gevulde pyrotechnische artikelen gebruikt met een schakelaar die het werktuig stopt als die wordt losgelaten.
2. Werktuigen, gereedschappen en instrumenten worden voor elke bewerking en ten minste eenmaal per maand gecontroleerd.
3. Wanneer aan een werktuig, gereedschap of instrument een gebrek is geconstateerd of wordt vermoed, wordt dit onmiddellijk verwijderd of voor gebruik geblokkeerd.
4. Een werktuig, gereedschap of instrument wordt gerepareerd in een ruimte waarin zich geen vuurwerk of pyrotechnische artikel voor theatergebruik bevindt en wordt voor reparatie schoongemaakt.
5. Een ruimte wordt ontruimd als binnen 15 m daarvan werkzaamheden worden verricht waarbij open vuur wordt gebruikt of vonkvorming kan optreden. Die afstand is 25 m als bij de werkzaamheden een explosief gasmengsel kan ontstaan.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden op een locatie voor het opslaan, herverpakken of bewerken van vuurwerk van categorie F4:
a. binnen 15 m van een bewaarplaats geen verbrandingsmotoren gebruikt;
b. transportmiddelen gebruikt met rubberbanden, die worden aangedreven door handkracht of elektriciteit en die periodiek worden gecontroleerd op gebreken; en
c. rolbanen, hijsapparatuur en transportkettingen gebruikt die:
1°. zijn geaard;
2°. een schakelaar hebben om de werking te stoppen;
3°. middelen hebben om te voorkomen dat er vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik af vallen; en
4°. regelmatig worden gecontroleerd op gebreken.
2. Mechanische transportmiddelen hebben:
a. gegevens over het gewicht van het transportmiddel, het vermogen dat ten hoogste kan worden geladen, het vermogen dat ten hoogste kan worden geheven, de snelheid die ten hoogste kan worden gereden, de kleinste draaicirkel, de vrije hefhoogte, de telescoop-hefhoogte, de voorwaartse en achterwaartse helling van de vork en het bedieningsvoorschrift, die voor de bestuurder vanaf de zitplaats zichtbaar zijn; en
b. een draagbaar blustoestel, met een inhoud van ten minste 6 kg ABC-bluspoeder, dat onmiddellijk bereikbaar is voor de bestuurder.
3. Mechanische transportmiddelen die in een bufferbewaarplaats worden gebruikt, hebben:
a. een hoofdschakelaar met een afneembare bedieningssleutel die alleen kan worden uitgenomen als die hoofdschakelaar op uit staat;
b. bekabeling die is beschermd tegen beschadiging en waarbij voor alle doorvoeringen en invoeringen wartels zijn gebruikt;
c. lampen die met een metalen rooster beschermd zijn tegen mechanische beschadigingen;
d. hoofdschakelaars, contactsloten, bedieningsschakelaars en smeltveiligheden, die verhoogd zijn beveiligd en drukvast zijn uitgevoerd;
e. smeltveiligheden in een aparte kast waarvan de patronen alleen in spanningsloze toestand kunnen worden vervangen;
f. stofdichte motoren die tegen overbelasting zijn beveiligd en een drukvast huis of omhulsel hebben en worden geventileerd door kokers met een labyrinth-afdichting;
g. een voorziening voor het afvoeren van statische elektriciteit zonder vonkvorming;
h. aandrijving met elektriciteit, verkregen uit accumulatoren; en
i. batterijen die in een stevige, drukvaste, gesloten maar niet luchtdichte kast zijn opgesteld op een plaats met een zeer kleine kans op een mechanische beschadiging, waarbij de deksel van de kast die is gevuld met kooldioxide of samengeperste lucht aan de kant van de aansluitklemmen bestaat uit een niet-geleidend materiaal.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik gelegen op de begane grond.
2. De locatie waarop de activiteit, bedoeld in artikel 4.1029, wordt verricht heeft brandslanghaspels, waarbij de afstand van een brandslanghaspel tot elk punt op de vloer van de locatie minder is dan de lengte van de slang plus 5 m. Bij het bepalen van de afstand wordt een constructieonderdeel, met uitzondering van een bouwconstructie, buiten beschouwing gelaten en wordt de afstand in een verblijfsgebied als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving met 1,5 vermenigvuldigd.
3. Een brandslanghaspel heeft een lengte van ten hoogste 30 m en heeft een statische druk van ten minste 100 kPa en een capaciteit van ten minste 1,3 m3/u, bij gelijktijdig gebruik van twee brandslanghaspels die zijn aangesloten op dezelfde voorziening voor leidingwater.
4. Een brandslanghaspel is voor onmiddellijk gebruik beschikbaar, kan onbelemmerd worden bereikt en wordt ten minste eenmaal per jaar gecontroleerd door een ter zake deskundige.
5. In een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4:
a. is een draagbaar blustoestel met een inhoud van ten minste 12 kg ABC-bluspoeder aanwezig;
b. bevat het ABC-bluspoeder ten minste 40% ammoniumfosfaat; en
c. is de loopafstand vanaf elk punt in de ruimte tot een blustoestel ten hoogste 20 m.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het midden van de deuropening van een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk op een locatie voor het opslaan van ten hoogste 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 8 m. De afstand wordt in voorwaartse richting gemeten als aangegeven in figuur 4.1042.
2. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
4. Het eerste en tweede lid zijn, buiten het vrijwaringsgebied dat wordt begrensd door de afstand, bedoeld in het eerste lid, en de breedte van de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk en is aangegeven in figuur 4.1042, niet van toepassing als een scheidingsconstructie die voldoet aan artikel 4.1044 aanwezig is tussen de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk, en:
a. de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht; of
b. beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties.
5. Artikel 5.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het tweede lid.
Figuur 4.1042 Afstand in voorwaartse richting van het midden van de deuropening
Ten minste vier weken voordat artikel 4.1042, tweede lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
De scheidingsconstructie, bedoeld in artikel 4.1042, vierde lid:
a. bezwijkt bij brand niet binnen 60 minuten;
b. heeft geen opening, raam of deur; en
c. is gemaakt van metselwerk, beton of cellenbeton.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik geen andere goederen opgeslagen en worden daarin geen werkzaamheden verricht die niet rechtstreeks samenhangen met het opslaan van vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik.
2. Het vuurwerk en de pyrotechnische artikelen voor theatergebruik zijn:
a. met inbegrip van het verpakkingsmateriaal opgeslagen op een afstand van ten minste 30 cm van apparatuur, installaties en leidingen die warmte kunnen ontwikkelen;
b. onbelemmerd bereikbaar, waarbij er in de ruimte een gangpad van ten minste 75 cm breed is;
c. zo gestapeld dat het verpakkingsmateriaal zijn functie en beschermende werking behoudt; en
d. opgeslagen volgens het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, bedoeld in artikel 4.1047, derde lid, onder a.
3. Boven een bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik bevinden zich geen beperkt kwetsbare, kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen. Dit geldt niet als op de locatie minder dan 10.000 kg vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 en geen pyrotechnische artikelen voor theatergebruik worden opgeslagen.
4. Vuurwerk wordt niet gelost op een moment dat binnen een afstand van 25 m een opslagtank wordt gevuld met vloeibare gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 3 of brandbare gassen.
5. Rondom een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4, is op een afstand van ten minste 15 m een deugdelijke afrastering van metaalvlechtwerk met een hoogte van ten minste 2 m aanwezig. Binnen die afstand ligt geen transformatorgebouw of schakelgebouw. De toegang in de afrastering is afgesloten en wordt alleen geopend voor werkzaamheden of controles in de bewaarplaats of bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4. Tussen die bewaarplaats en bufferbewaarplaats en de afrastering bevindt zich geen brandbaar materiaal.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is in een ruimte voor verkoop aan particulieren alleen vuurwerk aanwezig dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
2. Tijdens de openingstijden is in een ruimte voor verkoop aan particulieren ten hoogste 500 kg vuurwerk aanwezig. Het vuurwerk is niet bereikbaar voor particulieren. Buiten de openingstijden is in een ruimte voor verkoop aan particulieren geen vuurwerk aanwezig, met uitzondering van ten hoogste 200 kg vuurwerk van categorie F1 of fop- en schertsvuurwerk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit.
3. In een brandcompartiment is ten hoogste één ruimte aanwezig voor verkoop aan particulieren.
4. Een ruimte voor verkoop aan particulieren:
a. bevat geen licht ontvlambare stoffen, zeer licht ontvlambare stoffen of drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen; en
b. ligt op een afstand van meer dan 5 m tot licht ontvlambare stoffen of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen.
5. Voor het bepalen van het gewicht wordt uitgegaan van het vuurwerk met omhulsel en verpakking, maar zonder de transportverpakking, bedoeld in de ADR.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid hebben een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik en een ruimte voor verkoop aan particulieren een automatische sprinklerinstallatie. In de directe nabijheid van die plaatsen en ruimten is een brandmeldinstallatie aanwezig.
2. Een automatische sprinklerinstallatie in een bewaarplaats en bufferbewaarplaats voor vuurwerk van categorie F4 heeft een automatische doormelding naar de centrale meldkamer van de brandweer.
3. Een automatische sprinklerinstallatie en een brandmeldinstallatie:
a. zijn ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden volgens een uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties, waarin alle bouwkundige, organisatorische en installatietechnische eisen voor de met sprinklers te beveiligen ruimten en locaties worden beschreven, dat voldoet aan Memorandum nr. 60 van het Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid en dat is beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO/IEC 17020 als type A voor dat memorandum; en
b. wordt door die instantie eenmaal per jaar beoordeeld op functioneren en onderhoud volgens het goedgekeurde uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties.
4. Het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties en de rapporten met bevindingen van de beoordelingen zijn op de locatie voor het opslaan van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik aanwezig.
5. Eenmaal per vijf jaar wordt het uitgangspuntendocument voor brandbeveiligingsinstallaties door een instantie als bedoeld in het derde lid beoordeeld op de gebruikte uitgangspunten en normen in relatie tot de beste beschikbare technieken en wijzigingen in de activiteiten.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1 door een ander dan de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1048, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de coördinaten van het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit en de voorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens; en
b. het type ontplofbare stoffen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden zwart kruit en rookzwak kruit in een brandcompartiment opgeslagen in een vak waarvan de wanden bestaan uit ten minste 105 mm dik metselwerk en de horizontale verdeling uit ten minste 70 mm dik beton.
2. In een vak als bedoeld in het eerste lid is ten hoogste 250 g zwart kruit of 1 kg rookzwak kruit opgeslagen.
3. Tussen de voorzijde van een vak als bedoeld in het eerste lid en de voorzijde van daarin opgeslagen zwart kruit of rookzwak kruit is ten minste 10 cm vrije ruimte en aan de voorzijde van een vak is ten minste 1 m vrije ruimte.
4. De toegang tot een brandcompartiment bestaat uit een zelfsluitende en naar buiten draaiende deur die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt en als drukontlasting kan dienen.
5. Noodsignalen van ADR-klasse 1.3 of 1.4 worden opgeslagen in een brandcompartiment of in een kast die bij brand niet binnen 60 minuten bezwijkt.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf het brandcompartiment voor het opslaan van zwart kruit of rookzwak kruit tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 8 m.
2. De afstand vanaf de opslagvoorziening voor het opslaan van meer dan 10.000 munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht, is ten minste 8 m, tenzij de munitiepatronen of hagelpatronen voor vuurwapens in een brandcompartiment zijn opgeslagen.
3. De afstand geldt tot beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste en tweede lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:
a. goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S5;
b. goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen; of
c. goederen waaruit stoffen kunnen lekken.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op:
a. het opslaan van gevaarlijke stoffen, bedoeld in de paragrafen 4.41, 4.91 tot en met 4.100, 4.102 of 4.103;
b. het opslaan van grond;
c. het opslaan van wrakken of gedemonteerde onderdelen, bedoeld in artikel 4.573, tweede lid;
d. het opslaan van verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product, bedoeld in paragraaf 4.52;
e. het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in paragraaf 4.83;
f. het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in paragraaf 4.84;
g. het opslaan van gebruikt substraatmateriaal, bedoeld in paragraaf 4.85;
h. het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin, bedoeld in paragraaf 4.86;
i. het composteren en opslaan van groenafval, bedoeld in paragraaf 4.89; en
j. het laden en lossen van schepen, bedoeld in paragraaf 4.107.
3. Bijlage IV bevat een indeling van goederen in stuifklassen S1 tot en met S5.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1053, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Als op of in de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, bevat een melding:
a. een aanduiding van het soort goederen; en
b. de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1053, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt het water dat eerder met de opgeslagen goederen in contact is geweest, gebruikt voor het bevochtigen van opgeslagen stuifgevoelige goederen.
1. Met het oog het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen uitlogen geloosd in een vuilwaterriool.
2. Het afvalwater kan ook worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, als de afstand tot een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk meer dan 40 m is, gerekend vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen afvalwater afkomstig van het opslaan van goederen waaruit stoffen kunnen lekken, geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.1059, gemeten in een steekmonster.
2. Als uit de goederen, bedoeld in artikel 4.1058, alleen olie kan lekken kan, in afwijking van het eerste lid, het afvalwater afkomstig van die opslag voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een slibvangput en olieafscheider:
a. volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
b. die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Stof |
Emissiegrenswaarden μg/l of mg/l |
---|---|
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink |
1 mg/l |
Minerale olie |
20 mg/l |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
50 μg/l |
Onopgeloste stoffen |
300 mg/l |
Voor het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam zijn de emissiegrenswaarden, de waarden, bedoeld in tabel 4.1060, gemeten in een steekmonster.
Stof |
Emissiegrenswaarde in μg/l of mg/l |
---|---|
Som van de metalen arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink |
1 mg/l |
Minerale olie |
10 mg/l |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
50 μg/l |
Onopgeloste stoffen |
100 mg/l |
Som van stikstofverbindingen |
10 mg/l |
Som van fosforverbindingen |
2 mg/l |
Chemisch zuurstofverbruik |
200 mg/l |
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705;
c. voor olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
d. voor arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zink: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
e. voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
f. voor nitrietstikstof en nitraatstikstof: NEN-EN-ISO 13395 of NEN-ISO 15923;
g. voor organisch stikstof: NEN-ISO 5663 of NEN 6646;
h. voor ammoniumstikstof: NEN 6646, NEN-EN-ISO 11732 of NEN-EN-ISO 15923-1; en
i. voor de som van fosforverbindingen: NEN-EN-ISO 15681-1, NEN-EN-ISO 15681-2, NEN-EN-ISO 6878, NEN-EN-ISO 11885 of NEN-EN-ISO 17294-2.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen, worden goederen waaruit deze stoffen kunnen lekken boven een vloeistofdichte bodemvoorziening opgeslagen.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1059.
4. Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of gedemonteerde onderdelen daarvan, bedoeld in artikel 4.576.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen worden goederen waaruit deze stoffen kunnen uitlogen opgeslagen boven een:
a. vloeistofdichte bodemvoorziening; of
b. aaneengesloten bodemvoorziening die tegen inregenen is beschermd.
2. Het deel van het vuilwaterriool dat op een vloeistofdichte bodemvoorziening is aangesloten, is vloeistofdicht vanaf de aansluiting tot aan de slibvangput en olieafscheider.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 4.1059.
4. Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van autowrakken of wrakken van tweewielige motorvoertuigen of gedemonteerde onderdelen daarvan, bedoeld in artikel 4.576.
Met het oog op het beperken van emissies in de lucht worden goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 opgeslagen en gemengd in een gesloten ruimte.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de lucht vindt geen overslag plaats van:
a. goederen ingedeeld in stuifklassen S1 en S2, bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s;
b. goederen ingedeeld in stuifklasse S3, bij een windsnelheid van meer dan 14 m/s; en
c. goederen ingedeeld in stuifklassen S4 en S5, bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s.
1. Voor de emissie in de lucht bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 in een gesloten ruimte is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
2. Voor de emissie in de lucht bij pneumatisch transport uit een container, bulktransportwagen of ander transportmiddel van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 of S2, is de emissiegrenswaarde voor totaal stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de emissie de ondergrens van 100 kg/jaar niet overschrijdt.
1. Aan artikel 4.1067, eerste lid, wordt bij het opslaan en het mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 in ieder geval voldaan als:
a. de ruimte op onderdruk wordt gehouden; en
b. de lucht door een geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
2. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het vullen van een opslagruimte met goederen ingedeeld in stuifklasse S1 en S2, in ieder geval voldaan als:
a. het overstortpunt wordt afgezogen; en
b. de afgezogen lucht door geschikte filtrerende afscheider wordt gevoerd.
3. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij continu mechanisch transport in ieder geval voldaan als goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 worden getransporteerd:
a. in een gesloten systeem, waarbij de inlaatzijde en afwerpzijde:
1°. zijn voorzien van windreductieschermen of sproeiers; of
2°. continu worden afgezogen en het afgezogen stof wordt teruggevoerd in de productstroom; of
b. in een open systeem met bevochtiging of afscherming tegen windinvloeden van de inlaatzijde en afwerpzijde.
1. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het overslaan met storttrechters in ieder voldaan als de trechters zijn voorzien van afzuiging.
2. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met grijpers in ieder geval voldaan als wordt geladen en gelost met grijpers die van de bovenkant zijn afgesloten.
3. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het beladen en lossen van lichters in ieder geval voldaan als de lichterbelader een stortkoker heeft die reikt:
a. tot op de bodem van het ruim; of
b. tot op het materiaal dat al is gestort.
4. Aan artikel 4.1067, eerste en tweede lid, wordt bij het laden en lossen met pneumatische elevatoren in ieder geval voldaan als:
a. de weegbunkers en overstortpunten gesloten zijn uitgevoerd;
b. het neergeslagen stof in de overstortpunten regelmatig wordt verwijderd; of
c. de stortschoen is voorzien van afzuiging.
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van totaal stof is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren van een eenmalige meting is voor totaal stof NEN-EN 13284-1 van toepassing.
1. Er wordt gemeten of aan de emissiegrenswaarde voor totaal stof wordt voldaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069, worden getroffen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing als bij pneumatisch transport van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.1068 en 4.1069, worden getroffen.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan 30% van de emissiegrenswaarde.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
4. De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 4.1070 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid worden bij het opslaan, overslaan en mengen van goederen ingedeeld in stuifklassen S1 tot en met S4 emissies in de lucht bovendaks en omhoog gericht afgevoerd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een benzineterminal met een benzineopslagtank of een benzineoverslaginstallatie.
2. In deze paragraaf wordt onder benzine verstaan: benzine als bedoeld in artikel 2, onder a, van de richtlijn opslag en distributie benzine.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1074, wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de regels in deze paragraaf niet versoepeld, met uitzondering van artikel 4.1082.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp wordt de buitenwand en het uitwendige dak van een bovengrondse benzineopslagtank geschilderd in een kleur waarvan de totale stralingshittereflectie ten minste 70% is.
2. Er wordt geschilderd bij de periodieke onderhoudsbeurt van de bovengrondse benzineopslagtank.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als een benzineopslagtank is verbonden met een benzinedampterugwinningseenheid die voldoet aan de eisen voor een benzineoverslaginstallatie.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp heeft een benzineopslagtank met een uitwendig drijvend dak een primaire afdichting die de ringvormige ruimte tussen de wand van de benzineopslagtank en de buitenste rand van het drijvende dak afdicht.
2. Boven de primaire afsluiting is een secundaire afdichting.
3. Door de primaire en secundaire afdichtingen wordt in vergelijking met een soortgelijke benzineopslagtank met vast dak zonder dampbeheersingsvoorzieningen ten minste 95% van de damp vastgehouden.
1. Met het oog op het beperken van de verontreiniging van de lucht met benzinedamp is een benzineopslagtank die onderdeel is van een benzineterminal:
a. een benzineopslagtank met een vast dak die volgens de eisen aan een benzineoverslaginstallatie met de benzinedampterugwinningseenheid is verbonden; of
b. een benzineopslagtank met een uitwendig of inwendig drijvend dak die een primaire en secundaire afdichting als bedoeld in artikel 4.1079 heeft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als voorlopige dampopslag als bedoeld in artikel 4.1081, vierde lid, is toegestaan op een benzineopslagtank met een vast dak van benzineterminals.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie tijdens het vullen van een mobiele benzinetank, met uitzondering van het vullen van een tankwagen langs de bovenzijde, verplaatsingsdampen via een dampdichte leiding teruggevoerd naar een benzinedampterugwinningseenheid.
2. Als dampterugwinning onveilig of technisch niet mogelijk is door de hoeveelheden retourdamp, kan een benzinedampterugwinningseenheid worden vervangen door een dampverbrandingseenheid.
3. Als een mobiele benzinetank langs de bovenzijde wordt gevuld, wordt het uiteinde van de vularm onderin de mobiele benzinetank gehouden.
4. Als op een benzineterminal een benzinedebiet is van minder dan 25.000 ton/jaar, kan directe dampterugwinning op de benzineterminal worden vervangen door voorlopige dampopslag in een benzineopslagtank met een vast dak op een benzineterminal voor latere overbrenging naar en terugwinning op een andere benzineterminal, daaronder niet begrepen de overbrenging van damp van de ene naar de andere benzineopslagtank op een benzineterminal.
5. Het benzinedebiet is de grootste totale jaarlijkse hoeveelheid benzine gemeten in de drie voorgaande jaren die van een benzineopslagtank van een benzineterminal is overgeslagen in een mobiele benzinetank.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is bij een benzineoverslaginstallatie de gemiddelde concentratie dampen in de afvoer van een benzinedampterugwinningseenheid of een dampverbrandingseenheid, gecorrigeerd voor de verdunning tijdens de behandeling, niet meer dan 0,15 g/Nm3 voor een uur.
Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de concentratie dampen, bedoeld in artikel 4.1082, wordt verhoogd, bevat een concentratie van niet meer dan 35 g/Nm3.
De nauwkeurigheid van de meting bij de benzineoverslaginstallatie is ten minste 95% van de gemeten waarde.
1. Concentratiedampen bij een benzineoverslaginstallatie worden ten minste zeven uur achtereenvolgens met normaal debiet gemeten.
2. Er wordt continu of periodiek gemeten.
3. Een periodieke meting wordt ten minste vier keer per uur verricht.
Het totaal aan meetfouten als gevolg van de gebruikte apparatuur, het kalibratiegas en het toegepaste procedé bij een benzineoverslaginstallatie is niet meer dan 10% van de gemeten waarde.
De apparatuur die wordt gebruikt bij het meten bij een benzineoverslaginstallatie kan concentraties meten van niet meer dan 3 g/Nm3.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden aansluitingen en leidingen van een benzineoverslaginstallatie regelmatig op lekken gecontroleerd.
2. Als er een damplek is, worden geen tankwagens gevuld.
3. Er is op het benzinelaadportaal een mechanisme aanwezig die het vullen onderbreekt, als er een damplek is.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het normale laaddebiet van benzine per vularm op een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie niet meer dan 2.500 l/m.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht geeft het dampopvangsysteem van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie, met inbegrip van de benzinedampterugwinningseenheid, een tegendruk van ten hoogste 55 millibar aan de voertuigzijde van de dampopvangadapter bij piekbelasting van een benzineterminal.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht kan een tankwagen bij een benzineoverslaginstallatie alleen langs de onderzijde worden gevuld als het vultoelatingssignaal is gegeven door de gecombineerde aardings- en overloopbedieningseenheid.
2. Als een tankwagen langs de onderzijde wordt gevuld is de dampopvangslang met de tankwagen verbonden en stroomt de verplaatste damp vrij van de tankwagen naar de dampopvangvoorziening van de benzineterminal.
3. Bij overloop of onderbreking van de aarding van een tankwagen sluit de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal de vulcontroleklep aan het benzinelaadportaal.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht worden bij een benzineoverslaginstallatie dampen die worden opgeslagen in een benzineopslagtank met vast dak voor voorlopige dampopslag via een dampdichte leiding teruggevoerd naar de mobiele benzinetank van waaruit de benzine wordt geleverd.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzineterminal met een benzineoverslaginstallatie voor het vullen van tankwagens ten minste een benzinelaadportaal.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft de vularm van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een vrouwelijke vloeistofaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke API 1004-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.
2. De dampopvangslang van het benzinelaadportaal heeft een vrouwelijke nok-groef-dampopvangaansluiting die gekoppeld kan worden aan een mannelijke nok-groef-adapter van 101,6 mm op de tankwagen, volgens API 1004.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht heeft een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie een overloopdetectiebedieningseenheid.
2. Als een benzinelaadportaal wordt verbonden met een tankwagen, geeft de overloopdetectiebedieningseenheid een faalveilig vultoelatingssignaal wanneer de compartimentsoverloopsensoren geen hoog peil signaleren.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is de bedieningseenheid van het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via een kabel waaraan een contrasteker is bevestigd, verbonden met de steker op de tankwagen via een standaard 10-pens elektrische contactdoos.
2. De bedieningseenheid van een vulportaal is geschikt voor tweedraads thermistorsensoren, tweedraads optische sensoren, vijfdraads optische sensoren of gelijkwaardige sensoren op een tankwagen.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht is het benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie via de gemeenschappelijke retourdraad van de overloopsensoren verbonden met een tankwagen.
2. De retourdraad is via het chassis van een tankwagen verbonden met pen 10 van de steker.
3. Pen 10 van de contrasteker is verbonden met de omsluiting van de bedieningseenheid.
4. De omsluiting is verbonden met de aarding van het benzinelaadportaal.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de lucht wordt bij het ontwerp van de vloeistoflaadvoorzieningen en dampopvangvoorzieningen aan een benzinelaadportaal bij een benzineoverslaginstallatie uitgegaan van een verbindingssysteem dat voldoet aan de volgende eisen:
a. de hoogte van de hartlijn van de vloeistofadapters is tussen 0,7 en 1 m;
b. als de vloeistofadapters ongeladen zijn is de hartlijn niet meer dan 1,4 m;
c. als de vloeistofadapters geladen zijn, is de hartlijn ten minste 0,5 m;
d. de horizontale afstand tussen de vloeistofadapters is ten minste 0,25 m;
e. de vloeistofadapters bevinden zich op een lengte van niet meer dan 2,5 m;
f. de dampopvangadapter bevindt zich bij voorkeur rechts van de vloeistofadapters op een hoogte van:
1°. niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is; of
2°. ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is;
g. de aarding of overloopdetectie bevindt zich rechts van de vloeistofopvangadapters en dampopvangadapters op:
1°. niet meer dan 1,5 m als de vloeistofadapter ongeladen is; of
2°. ten minste 0,5 m als de vloeistofadapter geladen is; en
h. het systeem bevindt zich in zijn geheel aan een zijde van de tankwagen.
Deze paragraaf is van toepassing op het tegelijkertijd voor minder dan 24 uur opstellen van niet meer dan drie voertuigen, opleggers of aanhangers die zijn geladen met gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1099, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de opstelplaats van de voertuigen, opleggers of aanhangers.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is de afstand vanaf de opstelplaats van voertuigen, opleggers of aanhangers tot de begrenzing van de locatie waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3, wordt verricht ten minste 20 m.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.
3. De afstand geldt tot kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, als inachtneming van de afstand, bedoeld in het eerste lid:
a. niet mogelijk is door:
1°. de geringe omvang van de locatie;
2°. de bouwwerken die aanwezig zijn op die locatie; of
3°. andere fysieke belemmeringen;
b. nadelige invloed heeft op de veiligheid van werknemers of bezoekers; of
c. de bedrijfsvoering ernstig belemmert.
4. Het derde lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties:
a. die een functionele binding hebben met de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3; of
b. binnen een risicogebied externe veiligheid als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
5. Artikel 5.9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op de afstand, bedoeld in het derde lid.
Ten minste vier weken voordat artikel 4.1101, derde lid, gaat gelden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, daarover geïnformeerd.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voertuig, oplegger of aanhanger niet geladen met gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1 of ADR-klasse 6.2, verpakkingsgroep I, met uitzondering van de classificatiecodes I3 en I4.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het opstellen van voertuigen, opleggers of aanhangers voor het verrichten van formaliteiten, laden of lossen.
Deze paragraaf is van toepassing op het laden en lossen van schepen.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1104 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam met stoffen bij het laden en lossen van een schip wordt de afstand tussen de wal en het schip of tussen schepen zo klein mogelijk gehouden, of wordt het schip met de wal of een ander schip verbonden door een ponton of een morsklep.
2. Goederen waaruit stoffen kunnen lekken worden opgesteld boven een lekbak.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het opslaan van goederen in een schip worden goederen waaruit:
a. stoffen kunnen lekken of uitlogen benedendeks opgeslagen; en
b. stoffen kunnen lekken opgesteld boven een lekbak.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een buisleiding met gevaarlijke stoffen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1108, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de coördinaten van de buisleiding.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is voor de buisleiding preventiebeleid opgesteld dat invulling geeft aan de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11, en dat evenredig is aan de gevaren van ongewone voorvallen.
2. Het preventiebeleid bevat de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van degene die de activiteit verricht.
3. Bij een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het beleid herzien.
4. Het beleid wordt ook herzien bij een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor het aanleggen, beheren en onderhouden van buisleidingen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt het preventiebeleid, bedoeld in artikel 4.1110, eerste lid, uitgevoerd met passende middelen en een veiligheidsbeheerssysteem dat een beschrijving bevat van:
a. de buisleiding en de buisleidingcomponenten, de kwalitatieve beoordeling daarvan en de wijze waarop degene die de activiteit verricht de wijzigingen bijhoudt;
b. de criteria, normen, richtlijnen en overige relevante documenten en de veiligheidsindicatoren en milieu-indicatoren die worden toegepast;
c. de risico-inventarisatie en risico-evaluatie voor elke fase van de buisleiding en de risico's voor de omgeving;
d. de technische en organisatorische maatregelen die verband houden met de geïnventariseerde risico’s voor de omgeving;
e. de taken en bevoegdheden van het personeel voor de veiligheid van mens en milieu;
f. de organisatie, het toezicht, de procedures en middelen ter uitvoering van het beleid bij normaal bedrijf, onderhoud en bij verhoogde risico's;
g. de wijze waarop aandacht wordt besteed aan de onderlinge beïnvloeding tussen de buisleiding en andere ondergrondse infrastructuur, hoe hierover wordt gecommuniceerd en welke activiteiten daaruit voortvloeien;
h. het identificeren van aannemelijke ongewone voorvallen en het opstellen, organiseren en beoefenen van noodplannen;
i. de wijze waarop afwijkingen en veranderingen in technische, procedurele en organisatorische aspecten worden geconstateerd, beoordeeld, verbeterd en in de bedrijfsvoering worden verwerkt;
j. het meten en evalueren van de prestaties voor de veiligheid van mens en milieu en de wijze waarop de prestaties worden geanalyseerd, bewaakt en bijgehouden;
k. de wijze waarop aantekeningen worden gemaakt van de getroffen maatregelen, controles en onderzoeken, de resultaten daarvan en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van het beleid; en
l. de tekeningen of beschrijvingen waaruit de registratiegegevens van de buisleidingen blijken.
2. De aantekeningen, bedoeld in het eerste lid, onder k, worden ten minste vijf jaar bewaard.
3. Bij een wijziging die voor de risico's van een ongewoon voorval aanzienlijke gevolgen kan hebben, wordt het veiligheidsbeheerssysteem herzien.
4. Het veiligheidsbeheerssysteem wordt ook herzien bij een verandering in het veiligheidsinzicht of een verandering van de beste beschikbare technieken voor het aanleggen, beheren en onderhouden van buisleidingen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico van een buisleiding voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die in een omgevingsplan of in een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit zijn toegelaten, ten hoogste een op de miljoen per jaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing binnen drie jaar nadat een kwetsbaar of zeer kwetsbaar gebouw of kwetsbare locatie in gebruik is genomen.
3. Op het berekenen van het plaatsgebonden risico zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is het plaatsgebonden risico van het aanleggen of vervangen van een buisleiding, op een afstand van 5 m gemeten vanuit het hart van de buisleiding ten hoogste een op de miljoen per jaar. De afstand is 4 m voor een buisleiding voor aardgas, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de overschrijding wordt veroorzaakt door een risicoverhogend bouwwerk dat in een omgevingsplan wordt toegelaten in de directe omgeving van een buisleiding.
3. Op het berekenen van het plaatsgebonden risico zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Een buisleiding wordt niet geëxploiteerd als niet wordt voldaan aan artikel 4.1110, 4.1111, 4.1112 of 4.1113.
1. Op basis van actuele en authentieke gegevens zijn de resultaten van de berekeningen voorhanden van:
a. de afstand vanaf de buisleiding tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste een op de miljoen per jaar is; en
b. het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
2. De volgende gegevens zijn voorhanden:
a. de uitwendige of inwendige diameter van de buisleiding in millimeters, als door de buisleiding zuurstof of stikstof wordt vervoerd;
b. de gevaarlijke stof die maatgevend is voor de risico’s voor de omgeving;
c. de maximale werkdruk in kPa;
d. de wanddikte van de buisleiding in mm;
e. de ligging van de bovenkant van de buisleiding ten opzichte van het maaiveld in cm; en
f. de materiaalsoort van de buisleiding.
3. Op het berekenen van het brandaandachtsgebied, explosieaandachtsgebied en gifwolkaandachtsgebied zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen, testen, aanpassen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat met een verplaatsbaar mijnbouwwerk.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 te verrichten zonder dit vier weken voor het begin ervan te melden, tenzij een spoedreparatie nodig is.
2. Een melding bevat:
a. met welk verplaatsbaar mijnbouwwerk de activiteit wordt verricht;
b. de geplande begindatum en einddatum van de werkzaamheden; en
c. de locatie van ieder boorgat, bestaand uit:
1°. de aanduiding of het gelegen is in een deel van een oppervlaktewaterlichaam dat is ingedeeld als provinciaal gebied; en
2°. de coördinaten voor boorgaten aan de zeezijde en aan de landzijde van het provinciaal ingedeeld gebied.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste 48 uur voor het begin van een spoedreparatie met een verplaatsbaar mijnbouwwerk geïnformeerd.
1. Het is verboden gecontroleerd af te fakkelen of af te blazen zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat informatie over het verwachte tijdstip van het begin van het affakkelen of afblazen en de verwachte duur ervan.
Bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 4.1116 op land wordt voldaan aan de regels over:
a. het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1; en
b. bodembeschermende voorzieningen, bedoeld in paragraaf 5.4.2.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem tot aan de formatie waarin zich delfstoffen bevinden met koolwaterstoffen of hulpstoffen, zijn het boorgat en de boortorenfundatie die op land worden gebruikt vloeistofdicht.
2. Andere onderdelen van een verplaatsbaar mijnbouwwerk die op land worden gebruikt bevinden zich boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het voorkomen van emissies van koolwaterstoffen in de lucht wordt een mijnbouwfakkel gebruikt met een minimaal rendement van 99%.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt:
a. afvalwater afkomstig van een verplaatsbaar mijnbouwwerk op land niet geloosd; en
b. afstromend hemelwater afkomstig van een vloeistofdichte voorziening of een aangesloten dichte voorziening op land geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afstromend hemelwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt afstromend hemelwater dat wordt geloosd in het vuilwaterriool voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Met het oog op het voorkomen van geurhinder op land worden:
a. stoffen die buiten het terrein geurhinder veroorzaken niet gebruikt; en
b. als dat redelijkerwijs mogelijk is, flensverbindingen in leidingen waardoor gassen of vloeistoffen die geurhinder kunnen veroorzaken worden getransporteerd niet gebruikt.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater met een warmtevracht van 50 MW of minder.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1127, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of een koelwaterdoorstroomsysteem wordt gebruikt.
2. Een melding bevat:
a. als op een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd: de locaties van de lozingspunten; en
b. voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem waaraan chloorbleekloog is toegevoegd:
1°. de resultaten van een immissietoets van het chloorbleekloog, uitgevoerd volgens het Handboek Immissietoets 2016, bedoeld in bijlage XVIII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
2°. het maximale lozingsdebiet; of
c. voor het lozen van koelwater afkomstig van een koelwaterdoorstroomsysteem: de maximale warmtevracht van het koelwater.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van meer dan 25.000 m3/jaar of van een koelwaterdoorstroomsysteem geloosd op een oppervlaktewaterlichaam.
2. Het te lozen koelwater afkomstig van een koelwatercirculatiesysteem met een waterverbruik van minder dan 25.000 m3/jaar wordt geloosd in een vuilwaterriool.
3. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het eerste lid, geloosd in op een oppervlaktewaterlichaam of via die andere route, of wordt het te lozen koelwater, bedoeld in het tweede lid, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van koelwaterdoorstroomsysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.
2. Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:
a. als een automatisch doseersysteem aanwezig is dat niet meer dan 20% van de tijd chloorbleekloog doseert, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of
b. in andere gevallen, 0,2 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.
1. Met het oog op het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het gebruik van een koelwatercirculatiesysteem alleen chloorbleekloog aan het koelwater toegevoegd.
2. Voor het koelwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam is de emissiegrenswaarde voor chloor:
a. bij een periodieke dosering van chloorbleekloog, een half uur na dosering, 2 mg/l vrij beschikbaar chloor en twee uur na sondering 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster; of
b. bij een continue dosering van chloorbleekloog, 0,5 mg/l vrij beschikbaar chloor, gemeten in een steekmonster.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Op het bepalen van de temperatuur van het water is NEN 6414 van toepassing.
4. Op het analyseren van een monster is voor vrij beschikbaar chloor NEN-EN-ISO 7393-1, NEN-EN-ISO 7393-2 of NEN-EN-ISO 7393-3 van toepassing.
De warmtevracht van koelwater wordt berekend als het product van:
a. het lozingsdebiet van koelwater in m3/s;
b. het verschil tussen de temperatuur van het koelwater dat geloosd gaat worden en de temperatuur van het oppervlaktewaterlichaam waarop geloosd wordt in °C; en
c. de warmtecapaciteit van koelwater.
Er is een tekening beschikbaar waarop is aangegeven:
a. op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
b. of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
c. op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1135 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3, of als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.15.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
b. de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
c. gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
d. een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
e. informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
f. de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal installeren.
1. Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:
a. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik werd genomen aan de bodem zijn toegevoegd;
b. het jaarlijks energierendement; en
c. de gemiddelde temperatuur per maand van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem.
2. De gegevens worden jaarlijks voor 1 april verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW, in een gebouw met een woonfunctie.
Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het gesloten bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt het te lozen spoelwater afkomstig van het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem geloosd in een vuilwaterriool of op of in de bodem.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool, op of in de bodem, of via die andere route.
De temperatuur van de circulatievloeistof in de leiding waarin de circulatievloeistof wordt teruggeleid naar de bodem, is ten minste –3 °C en ten hoogste 30 °C.
Een gesloten bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:
a. BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem;
b. BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem; en
c. BRL SIKB 2100, voor mechanisch boren.
1. Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het gesloten bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.
2. Een gesloten bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.
3. In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het gesloten bodemenergiesysteem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in MWh die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in MWh die aan de bodem is toegevoegd.
4. Dit artikel is niet van toepassing op een gesloten bodemenergiesysteem met een bodemzijdig vermogen van minder dan 70 kW in een gebouw met een woonfunctie.
Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in MWh die door het gesloten bodemenergiesysteem wordt geleverd;
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in MWh die door het systeem wordt geleverd;
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt;
G: de hoeveelheid gas per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt.
De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, worden gemeten met momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5% die ten minste een keer per vijftien minuten worden verricht.
Ten minste vier weken voor het beëindigen van de activiteit, bedoeld in artikel 4.1135, worden de volgende gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2:
a. gegevens over de manier waarop het gesloten bodemenergiesysteem buiten gebruik wordt gesteld; en
b. de naam en het adres van degene die de werkzaamheden gaat verrichten.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging en vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen wordt zo snel mogelijk na het beëindigen van het gebruik van het besloten bodemenergiesysteem:
a. de circulatievloeistof uit de buizen verwijderd; en
b. het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.
2. Het ondergrondse deel van het systeem wordt niet verwijderd voor zover het dieper dan 10 m onder het maaiveld ligt.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanleggen en gebruiken van een open bodemenergiesysteem.
Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1148 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden, als de activiteit niet meer als vergunningplichtig is aangewezen in de omgevingsverordening, bedoeld in artikel 2.16.
1. Van de volgende gegevens wordt een registratie bijgehouden:
a. de hoeveelheden warmte en koude die vanaf de datum waarop het open bodemenergiesysteem in gebruik is genomen aan de bodem zijn toegevoegd;
b. het jaarlijks energierendement; en
c. de gemiddelde temperatuur per maand van het grondwater dat door het systeem in de bodem wordt teruggeleid.
2. Jaarlijks voor 1 april worden deze gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
Met het oog op het doelmatig functioneren van bodemenergiesystemen wordt negatieve interferentie voorkomen tussen het open bodemenergiesysteem dat wordt aangelegd en de bodemenergiesystemen die al in de omgeving zijn aangelegd, of die nog niet zijn aangelegd maar waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend.
De temperatuur van het grondwater dat door een open bodemenergiesysteem in de bodem wordt teruggeleid is ten hoogste 25 °C.
Een open bodemenergiesysteem wordt ontworpen, aangelegd, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor:
a. BRL SIKB 11000, voor het ondergrondse deel van het systeem;
b. BRL KvINL 6000-21/00, voor het bovengrondse deel van het systeem; en
c. BRL SIKB 2100, voor mechanisch boren.
1. Met het oog op het doelmatig gebruik van bodemenergie is het open bodemenergiesysteem zo geïnstalleerd dat het is afgestemd op de aard en de omvang van de behoefte aan warmte of koude waarin het systeem voorziet.
2. Een open bodemenergiesysteem levert het energierendement dat bij een doelmatig gebruik kan worden behaald.
3. In elke periode van vijf jaar vanaf de dag waarop het systeem in gebruik is genomen, is er een moment waarop de totale hoeveelheid warmte in MWh die aan de bodem is toegevoegd niet groter is dan de totale hoeveelheid koude in MWh die aan de bodem is toegevoegd.
Het energierendement, uitgedrukt als SPF, wordt berekend volgens de formule:
waarbij wordt verstaan onder:
Qw: de hoeveelheid warmte per jaar in MWh die door het open bodemenergiesysteem wordt geleverd;
Qk: de hoeveelheid koude per jaar in MWh die door het systeem wordt geleverd;
E: de hoeveelheid elektriciteit per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt;
G: de hoeveelheid gas per jaar in MWh die door het systeem wordt verbruikt.
De hoeveelheden warmte en koude die aan de bodem worden toegevoegd, worden gemeten met momentane metingen met een meetonnauwkeurigheid van ten hoogste 5%, die ten minste een keer per vijftien minuten worden verricht.
1. Met het oog op het voorkomen van vermenging van grondwater uit verschillende watervoerende lagen, wordt zo snel mogelijk na het beëindigen van het gebruik van een open bodemenergiesysteem, het systeem zo opgevuld dat de waterscheidende lagen in stand blijven.
2. Het ondergrondse deel van het systeem wordt niet verwijderd voor zover het dieper dan 10 m onder het maaiveld ligt.
Deze paragraaf is van toepassing op het houden van militaire oefeningen door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1158, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht;
b. de naam van de beheerder van het terrein; en
c. als de activiteit wordt verricht op een terrein zonder militair object: de standaard oefenkaart van het terrein.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt geen oefenmunitie die projectielen veroorzaakt, gebruikt met een maximale dracht van meer dan 180 m, gebaseerd op de combinatie van wapen en munitie.
2. Oefenmunitie die projectielen veroorzaakt wordt niet gebruikt als derden zonder beschermingsmiddelen binnen een cirkel met een straal van 180 m aanwezig zijn, gemeten vanuit iedere individuele schutter die deelneemt aan de oefening.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt oefenmunitie die geen projectielen veroorzaakt niet gebruikt binnen een afstand van 100 m ten opzichte van personen die niet aan de oefening deelnemen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden explosieve ladingen niet ontstoken als:
a. personen die niet aan de oefening deelnemen zich binnen een straal van 180 m bevinden; of
b. de hoeveelheid springstof meer is dan 50 g NEM.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid worden gevaarlijke stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1.3 en 1.4 opgeslagen volgens de voorschriften 18301 tot en met 18308 van de Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie, en wordt een onveilige zone van 25 m aangehouden.
2. Op militaire objecten zonder permanente voorzieningen voor de opslag van gevaarlijke stoffen van ADR-klasse 1.3 wordt niet meer dan 50 kg NEM van deze gevaarlijke stoffen of voorwerpen opgeslagen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het tanken van vloeibare brandstoffen aan motorvoertuigen, mobiele apparatuur of vaartuigen buiten een vloeistofdichte bodemvoorziening plaats boven een lekbak.
2. Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.
3. Het vulpistool van een mobiele installatie voor het tanken wordt tijdens het tanken niet vastgezet.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam vindt het onderhouden of repareren van onderdelen van motoren, motorvoertuigen, gemotoriseerde apparaten of vaartuigen, die olie of koelvloeistof bevatten, buiten een daarvoor ingerichte voorziening plaats boven een lekbak.
2. Als een lekbak technisch niet mogelijk is, worden absorptiemiddelen gebruikt.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem op een militair object of terrein zonder permanente bodembeschermende voorzieningen voor het opslaan van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, onder a, b of c, in verpakking of gevaarlijke afvalstoffen in verpakking worden:
a. hoeveelheden van meer dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen boven een opvangsysteem dat ten minste de hoeveelheid van de grootste verpakking plus 10% van de overige opgeslagen hoeveelheid kan bevatten; en
b. hoeveelheden van minder dan 50 l vloeibare gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking opgeslagen op een absorptiedoek, tenzij de vloeibare gevaarlijke stoffen of gevaarlijke afvalstoffen zijn verpakt in dubbelwandige verpakkingen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden in een mobiel brandstofdepot, dat voor meer dan zeven dagen wordt opgesteld, de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening geplaatst.
2. In een mobiel brandstofdepot dat voor minder dan zeven dagen wordt opgesteld, worden de brandstofcontainers, tankwagens, pompen en leidingen boven een aaneengesloten bodemvoorziening geplaatst.
3. Bij het gebruik van brandstofzakken in een mobiel brandstofdepot worden deze geplaatst in een omwalling met een folie dat voldoende sterk en voor brandstof ondoorlaatbaar is en worden de pompen en leidingen boven een lekbak geplaatst.
4. Met brandstof verontreinigd hemelwater uit de bodembeschermende voorzieningen wordt niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden motorvoertuigen niet gewassen buiten een daarvoor ingerichte voorziening.
1. Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater en het voorkomen van verontreiniging van de bodem of een oppervlaktewaterlichaam wordt proceswater van een mobiele drinkwaterinstallatie geloosd in een vuilwaterriool.
2. Als een maatwerkvoorschrift is gesteld waarin een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen van ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 4.1170 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht;
b. het type ontplofbare stoffen of voorwerpen en de hoeveelheid die ten hoogste wordt opgeslagen; en
c. de opgestelde munitie-QRA.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is bij het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1 of 1.2 of meer dan 50 kg NEM van ADR-klasse 1.3:
a. het gebied met externe veiligheidsrisico’s vanwege die activiteit niet groter dan het gebied met externe veiligheidsrisico’s dat volgt uit de munitie-QRA;
b. de hoeveelheid ontplofbare stoffen per voorziening niet meer dan de hoeveelheid die is gebruikt in de munitie-QRA;
c. de bouwkundige staat van de voorziening waarin ontplofbare stoffen worden opgeslagen of bewerkt ten minste gelijk aan de staat waarvan is uitgegaan in de munitie-QRA;
d. op ieder moment duidelijk welke hoeveelheid NEM per ADR-klasse is toegestaan in de voorziening;
e. bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.1, 1.2 of 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid voor de ADR-klasse met de meest dominante effecten, vastgesteld in de munitie-QRA; en
f. bij het gezamenlijk opslaan van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.2 en 1.3, de totale hoeveelheid opgeslagen NEM niet meer dan de toegestane hoeveelheid NEM voor ontplofbare stoffen van ADR-klasse 1.1, als de gezamenlijke opslag van ontplofbare stoffen van ADR-klassen 1.2 en 1.3 kan reageren als die van ADR-klasse 1.1.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet het:
a. opslaan van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, eerste en tweede lid, 6152, eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 6911 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
b. voorhanden hebben van ontplofbare stoffen of voorwerpen op een opstelplaats aan de voorschriften 16103 tot en met 16107 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
c. onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 4301, 6101, 6103, 6105, eerste zin, 6107, 6151, derde lid, 6152 eerste tot en met derde lid, 6153, 6158 tot en met 6161, 6301, 6302 en 12102 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie; en
d. incidenteel onderhoud aan of modificatie van ontplofbare stoffen of voorwerpen aan voorschriften 13403 en 13405 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid:
a. voldoet het opslaan van stoffen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg NEM, en stoffen van ADR-klasse 1.4, 1.5 of 1.6, aan de voorschriften 9201 tot en met 9208 en 11301 tot en met 11303 van Ministeriële Publicatie 40-21, Voorschrift opslag en behandeling ontplofbare stoffen en voorwerpen Defensie;
b. worden vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik, in een hoeveelheid van ten hoogste 25 kg, opgeslagen in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in voorschrift 3.10 van PGS 15 die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten; en
c. worden noodsignalen van ADR-klasse 1.3, in een hoeveelheid van ten hoogste 50 kg, opgeslagen in een brandcompartiment of in een brandveiligheidsopslagkast als bedoeld in PGS 15, die bij brand niet bezwijkt binnen 60 minuten.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een militaire schietbaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 4.1175, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een aanduiding van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht; en
b. informatie over de fysieke begrenzing van de locatie waarop de activiteit zal worden verricht en een aanduiding van het type schietbaan.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking, aan de voorschriften 2.6.1.20, 2.6.1.30, 2.6.3.10, 2.6.3.20, 2.6.4.10 en 2.6.4.30 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
1. Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde, aan de paragrafen 2.1.1 tot en met 2.1.5, 2.2.1 tot en met 2.2.5, 2.3.1 tot en met 2.3.5, 2.4.1 tot en met 2.4.4 of 2.5.1 tot en met 2.5.3 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
2. Als het gebied waarin munitie afkomstig uit vuurwapens of wapenplatforms kan neerkomen tijdens het schieten buiten de afgebakende omgrenzing van het militaire object ligt, wordt tijdens het schieten:
a. dat gebied voldoende afgeschermd met waarschuwingsmiddelen;
b. met een radar en door waarnemers dat gebied voortdurend in de gaten gehouden; en
c. het schieten ten minste eenmaal per uur bekend gemaakt op het marifoonnieuws.
3. Voorafgaand aan het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, worden de mogelijke gebruikers van dat gebied tijdig gewaarschuwd.
4. Het schieten in het gebied, bedoeld in het tweede lid, wordt onverwijld stilgelegd als personen binnen dat gebied dreigen te komen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid voldoet een baan voor het werpen met handgranaten aan de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.5 en aan de voorschriften 3.1.6.100 en 3.1.7.20 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met kogelresten, kruit en patroonhulzen wordt op een schietbaan die ligt in een gebouw, zonder open zijden en met een gesloten afdekking, de bodem of vloer tussen de standplaats van de schutter en de kogelvanger uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften 2.6.2.20 en 2.6.2.40 van Ministeriële Publicatie 40-30, Voorschrift voor de inrichting en het gebruik van schietinrichtingen.
2. Een kogelvanger is opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem met kogelresten is op een schietbaan die ligt in de buitenlucht of in een gebouw zonder afdekking of met een open zijde, de kogelvanger opgesteld boven een aaneengesloten bodemvoorziening, tenzij de kogelvanger een overkapping tegen inregenen heeft.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Dit hoofdstuk is alleen van toepassing voor zover dat in de hoofdstukken 3, 4, 6 of 7 is bepaald.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een plattegrond waarop de locatie is aangegeven waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, geproduceerd of uitgestoten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2. Ten hoogste vier weken na een wijziging van die locatie, wordt een plattegrond waarop die gewijzigde locatie is aangegeven verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
3. Dit artikel is niet van toepassing voor zover het gaat om het exploiteren van een ippc-installatie die in hoofdstuk 3 als vergunningplichtig is aangewezen.
1. Bij het beëindigen van een activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 of 4 wordt een bodemonderzoek verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
2. Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waarop de activiteit is verricht.
3. Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het bodemonderzoek bevat:
a. de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
b. de wijze waarop het onderzoek is verricht;
c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
d. informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
e. bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
f. als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van de activiteit wordt een rapport van het bodemonderzoek verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
1. Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het bodemonderzoek bij het beëindigen van de activiteit de bodemkwaliteit hersteld tot:
a. de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;
b. de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
c. de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
2. Het herstel wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
1. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de begindatum.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden geïnformeerd over de einddatum.
1. Als degene die de activiteit verricht rapportageplichtig is, wordt het PRTR-verslag uiterlijk op 31 maart van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarover een PRTR-verslag moet worden opgesteld, ingediend bij het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2.
2. Bij het overschrijden van de capaciteitsdrempel voor het overbrengen van ongevaarlijk afval of de capaciteitsdrempel voor het overbrengen van gevaarlijk afval, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van de PRTR-verordening is de rapportageplicht zowel op het overbrengen van ongevaarlijk afval als op het overbrengen van gevaarlijk afval van toepassing.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening.
1. Het PRTR-verslag bevat de gegevens, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening.
2. Het PRTR-verslag bevat ook gegevens over de stoffen, bedoeld in bijlage V, als een of meer van de emissiegrenswaarden die daarbij zijn genoemd, worden overschreden. De artikelen 5, tweede tot en met vijfde lid, en 9, eerste en tweede lid, van de PRTR-verordening zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van pluimvee of varkens of intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, onder 7, bij de PRTR-verordening.
1. Bij het bevoegd gezag, bedoeld in de afdelingen 2.2, 6.1 of 7.1, kan een aanvraag worden ingediend om aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat geen informatie te verstrekken over bepaalde in het PRTR-verslag opgenomen gegevens voor opname in het PRTR.
2. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing.
3. De aanvraag wordt gelijktijdig met het indienen van het PRTR-verslag ingediend.
4. In een aanvraag om geheimhouding wordt de naam aangegeven van de groep verontreinigende stoffen, bedoeld in bijlage VI, waarvan de geheim te houden verontreinigende stof deel uitmaakt.
1. Er is een meet- en registratiesysteem aanwezig, waarmee:
a. volledige, consistente en geloofwaardige gegevens worden verkregen;
b. met gepaste frequentie informatie kan worden verzameld die nodig is om te bepalen welke emissie en welke overbrengingen van verontreinigende stoffen onder de rapportageplicht vallen;
c. informatie kan worden verkregen over de totaliteit van de emissie en overbrengingen van verontreinigende stoffen van alle opzettelijke, accidentele, routinematige en niet-routinematige activiteiten; en
d. de beste beschikbare informatie kan worden verkregen.
2. Onder meet- en registratiesysteem wordt verstaan: de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek.
1. Alle energiebesparende maatregelen worden getroffen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. als het energieverbruik van de milieubelastende activiteit in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
b. als artikel 15.51 of artikel 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
c. op een gebouw of gedeelte daarvan:
1°. als bedoeld in artikel 6.28 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; of
2°. als bedoeld in artikel 3.85 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
3. Aan het eerste lid is in ieder geval voldaan door het treffen van de bij ministeriële regeling vastgestelde energiebesparende maatregelen.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem heeft een lekbak waarboven of waarop vloeibare bodembedreigende stoffen in verpakking of in een opslagtank worden opgeslagen, een opvangcapaciteit van ten minste 110% van de inhoud van de grootste verpakkingseenheid of opslagtank, waarbij de opvangcapaciteit ten minste 10% is van de inhoud van alle opgeslagen stoffen.
2. Er wordt voorkomen dat water in een lekbak blijft staan.
3. Een lekbak is niet aangesloten op het vuilwaterriool.
1. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden zo spoedig mogelijk na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd door een inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 6700.
2. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool zijn aangelegd door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700, worden deze uiterlijk zes jaar na aanleg en vervolgens ten minste eenmaal per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd.
3. Als controle volgens de AS SIKB 6700 redelijkerwijs niet mogelijk is, kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, het ondergrondse vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool dat is aangelegd voor inwerkingtreding van dit besluit worden beoordeeld volgens het CUR rapport 2001-3 Beheer bedrijfsriolering bodembescherming.
4. Een vloeistofdichte bodemvoorziening en het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool worden jaarlijks gecontroleerd volgens bijlage 6 bij de AS SIKB 6700.
5. Als een vloeistofdichte bodemvoorziening of het vloeistofdichte deel van het vuilwaterriool is gerepareerd, wordt na reparatie het gerepareerde deel opnieuw beoordeeld en goedgekeurd door een instantie als bedoeld in het eerste lid, tenzij de reparatie wordt verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7700.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin de volgende gegevens worden opgenomen:
a. bevindingen van controles van en beoordelingen en onderhoud of reparatie aan de bodembeschermende voorziening; en
b. maatregelen die zijn genomen na een incident met bodembedreigende stoffen dat kan hebben geleid tot een verontreiniging van de bodem.
1. De resultaten van metingen, keuringen, controles of beoordelingen van of aan bodembeschermende voorzieningen, opslagtanks en daarop aangesloten leidingen, en installaties of onderdelen van installaties worden bewaard, totdat de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of beoordeling beschikbaar zijn, maar ten minste voor drie jaar.
2. De certificaten van aanleg en installatie van bodembeschermende voorzieningen, opslagtanks en daarop aangesloten leidingen, installaties of onderdelen van installaties worden bewaard.
3. De resultaten van het eindonderzoek bodem, bedoeld in paragraaf 5.2.1, worden op de locatie van de activiteit bewaard.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2, wordt elke vijf jaar geïnformeerd over:
a. de mate waarin zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water worden geëmitteerd; en
b. de mogelijkheden om de emissies van zeer zorgwekkende stoffen in de lucht of het water te beperken.
1. Er worden vermijdings- en reductieprogramma’s opgesteld voor zeer zorgwekkende stoffen.
2. Deze programma’s bevatten:
a. een overzicht van mogelijkheden om het gebruik van zeer zorgwekkende stoffen te vermijden;
b. als gebruik niet te vermijden is: een overzicht van mogelijkheden en technieken om emissies in de lucht of het water te voorkomen en te beperken;
c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten van de technieken; en
d. informatie over afwenteleffecten.
3. Bij het overzicht van de technieken wordt informatie opgenomen over het rendement en de validatie van de technieken.
1. Met het oog op het beschermen van de gezondheid overschrijdt de concentratie van zeer zorgwekkende stoffen op leefniveau als gevolg van emissie door de activiteit, waarbij rekening wordt gehouden met de achtergrondwaarden, niet de grenswaarden, bedoeld in tabel 5.25.
2. Het eerste lid is niet van toepassing binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Stof |
Immissiegrenswaarde in μg/m3 |
---|---|
1,2-dibroomethaan |
0,2 |
Trichlooretheen |
200 |
1,2-dichloorethaan |
48 |
Vinylchloride |
3,6 |
3,3»-dichloorbenzidine |
0,02 |
Epichloorhydrine |
80 |
Ethyleenoxide |
3 |
Chroom(VI) |
0,0025 |
Acrylonitril |
10 |
1,3-butadieen |
3 |
Benzeen |
5 |
Propyleenoxide |
90 |
Dibutyl phthalate |
0,1 |
Lood |
0,5 |
Cadmium |
0,005 |
Kwik |
0,05 |
Deze paragraaf is niet van toepassing op emissies in de lucht vanuit een ippc-installatie waarvoor BBT-conclusies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de richtlijn industriële emissies.
Bijlage III bevat de onderverdeling van stoffen in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof, sO en sA.
1. In deze paragraaf wordt onder emissierelevante parameter verstaan: een meetbare of berekenbare grootheid die in relatie staat met de emissies die worden beoordeeld.
2. Onder een emissierelevante parameter categorie A wordt verstaan: een parameter die, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie.
3. Onder een emissierelevante parameter categorie B wordt verstaan: een parameter die een kwalitatief beeld geeft van de emissie.
1. Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden vanuit alle puntbronnen per stofklasse de waarden, bedoeld in tabel 5.30, gemeten in een eenmalige meting, periodieke meting of continue meting.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als de emissie de ondergrens, bedoeld in tabel 5.30, niet overschrijdt.
Stofklasse |
Emissiegrenswaarde in ng/Nm3 of mg/Nm3 |
Ondergrens per puntbron in mg/jaar of kg/jaar |
---|---|---|
ERS |
0,1 ng toxische equivalentiefactor/Nm3 |
20 mg toxische equivalentiefactor/jaar |
MVP1 |
0,05 mg/Nm3 |
0,075 kg/jaar |
MVP2 |
1 mg/Nm3 |
1,25 kg/jaar |
S/sO |
5 mg/Nm |
100 kg/jaar |
sA.1 |
0,05 mg/Nm3 |
0,125 kg/jaar |
sA.2 |
0,5 mg/Nm3 |
1,25 kg/jaar |
sA.3 |
5 mg/Nm3 |
5 kg/jaar |
gA.1 |
0,5 mg/Nm3 |
1,25 kg/jaar |
gA.2 |
3 mg/Nm3 |
7,5 kg/jaar |
gA.3 |
30 mg/Nm3 |
75 kg/jaar |
gA.4 |
50 mg/Nm3 |
1.000 kg/jaar |
gA.5 |
200 mg/Nm3 |
1.000 kg/jaar |
gO.1 |
20 mg/Nm3 |
50 kg/jaar |
gO.2 |
50 mg/Nm3 |
250 kg/jaar |
gO.3 |
100 mg/Nm3 |
250 kg/jaar |
1. Op het uitvoeren van emissiemetingen van de stoffen ingedeeld in de stofklassen, bedoeld in tabel 5.30, is NEN-EN 15259 van toepassing.
2. Op het uitvoeren een eenmalige, periodieke of parallelmeting is van toepassing:
a. voor stikstofoxiden: NEN-EN 14792;
b. voor zwaveldioxide: NEN-EN 14791;
c. voor onverbrande koolwaterstoffen: NEN-EN 12619;
d. voor totaal stof: NEN-EN 13284-1;
e. voor zuurstof: NEN-EN 14789;
f. voor chroom VI-verbindingen: ISO 16740;
g. voor zware metalen: NEN-EN 14385;
h. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
i. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
j. voor ammoniak: NEN 2826;
k. voor individuele gasvormige organische componenten: NPR-CEN/TS 13649;
l. voor dioxines en furanen: NEN-EN 1948-1, 1948-2 en 1948-3; en
m. voor kwik: NEN-EN 13211.
3. Op het uitvoeren een continue meting is van toepassing:
a. voor stikstofoxiden: NEN-ISO 10849;
b. voor totaal stof: NEN-EN 13284-2; en
c. voor de kwaliteitsborging: NEN-EN 14181.
1. De emissiegrenswaarden, bedoeld in artikel 5.30, eerste lid, worden gecontroleerd volgens het controleregime, bedoeld in tabel 5.32.
2. De controle van emissies wordt gebaseerd op de grootte van de storingsfactor, bedoeld in tabel 5.32.
3. De storingsfactor wordt berekend door de helft van de storingsemissie te delen door de ondergrens uitgedrukt in kilogram per jaar.
4. De storingsemissie is de toename van de vracht van de emissie, uitgedrukt in gram per uur, bij het falen van een reinigingstechniek of procesgeïntegreerde maatregel, en wordt berekend als het verschil tussen de ongereinigde massastroom en de massastroom berekend uit het debiet vermenigvuldigd met de geldende emissieconcentratie.
5. In afwijking van het tweede lid is controleregime 4 van toepassing op stoffen in stofklasse ERS.
6. Bij een emissierelevante parameter wordt aangetoond:
a. welke emissierelevante parameters de emissies van een specifieke component controleren; en
b. binnen welke grenzen de emissierelevante parameters voldoen aan de emissie-eisen.
Storingsfactor |
Controle-regime |
Controlevormen |
---|---|---|
Minder dan 3 |
0 |
Emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 3, maar minder dan 30 |
1 |
Meting eenmalig en emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 30 maar minder dan 300 |
2 |
Meting 1 keer per 3 jaar en emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 300, maar minder dan 3.000 |
3 |
Meting 1 keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B |
Gelijk aan of meer dan 3.000 |
4 |
Continue meting of emissierelevante parameters categorie A óf meting twee keer per jaar en emissierelevante parameters categorie B |
De meting wordt verricht door een laboratorium met een accreditatie volgens NEN-EN-ISO 17025 voor de norm die volgens artikel 5.31 van toepassing is op de stof die wordt gemeten.
De emissies van verbrandingsprocessen worden omgerekend naar afgas met een volumegehalte aan zuurstof van:
a. 6% bij een stookinstallatie met vaste brandstof; of
b. 3% bij een stookinstallatie met een gasvormige of vloeibare brandstof.
1. Een eenmalige meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Dit geldt niet als een langere bemonsteringstijd voortvloeit uit de meetmethode of de wijze van bemonsteren.
2. Het resultaat van de eenmalige meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de deelmetingen, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.36.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
1. Een continue meting bestaat uit:
a. een rechtstreekse continue meting van de concentratie in het afgas; of
b. een continue meting van de parameters van de voor de installatie vastgestelde uitworpkarakteristiek.
2. Het resultaat van de continue meting zijn de gevalideerde meetresultaten. Dat zijn de meetresultaten van de halfuursgemiddelden of etmaalgemiddelden, verminderd met de aangetoonde meetonzekerheid, die niet meer is dan het percentage van de emissiegrenswaarde, bedoeld in tabel 5.36.
3. De meetonzekerheid wordt bepaald op basis van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van individuele metingen.
Stof |
Percentage meetonzekerheid |
---|---|
Zwaveldioxide |
20 |
Stikstofoxide |
20 |
Totaal stof |
30 |
Debiet |
20 |
Overig |
40 |
1. Het resultaat van de individuele meting overschrijdt de emissiegrenswaarde niet.
2. De daggemiddelde waarde van de emissieconcentratie, bepaald op basis van het resultaat van continue metingen, is niet hoger dan de emissiegrenswaarde.
3. De halfuurgemiddelde waarden, als resultaat van continue metingen, zijn niet hoger dan het dubbele van de emissiegrenswaarde.
1. De resultaten van emissiemetingen of controles van emissierelevante parameters worden vastgelegd in een rapport.
2. De resultaten van emissiemetingen worden:
a. gerapporteerd bij condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht voor temperatuur en druk, en bij droog afgas; en
b. gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.
1. Dit hoofdstuk gaat over:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk;
b. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
c. ontgrondingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
d. mijnbouwactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
e. wateronttrekkingsactiviteiten in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Dit hoofdstuk gaat niet over:
a. ontgrondingsactiviteiten in het winterbed van een rivier;
b. activiteiten waarop hoofdstuk 7 van toepassing is;
c. activiteiten waarop afdeling 16.2 van toepassing is; en
d. activiteiten waarop hoofdstuk 17 van toepassing is.
1. De regels in de afdelingen 6.1 en 6.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
3. De regels over mijnbouwactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid; en
b. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een mijnbouwactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 6.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
b. een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen;
c. waterstandsverhoging of afname van het bergend vermogen van het oppervlaktewaterlichaam wordt voorkomen of zo veel mogelijk wordt beperkt;
d. resterende onvermijdbare waterstandsverhoging wordt gecompenseerd;
e. nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen;
f. de stabiliteit van oeverconstructies niet in gevaar wordt gebracht;
g. na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
h. het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag; en
i. het materiaal en materieel dat is gebruikt op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
3. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:
a. de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd;
b. de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd;
c. geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt; en
d. werken of onderdelen daarvan, materiaal en materieel niet uit de damwand steken.
4. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt;
d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd;
f. metingen representatief zijn; en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
5. Voor mijnbouwactiviteiten die bestaan uit het verrichten van een verkenningsonderzoek houdt deze plicht in ieder geval in dat aanvaringen met andere schepen worden voorkomen.
6. Voor mijnbouwactiviteiten die bestaan uit het plaatsen van een mijnbouwinstallatie houdt deze plicht in ieder geval in dat het belang van het kunnen verrichten van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging wordt gewaarborgd.
7. Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam of voor het peilbeheer zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 6.6, 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten, wateronttrekkingsactiviteiten of mijnbouwactiviteiten worden aangewezen; en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 6.12 en 6.13 en afdeling 6.2, tenzij anders is bepaald. Artikel 6.14 en de artikelen van die afdeling over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.
3. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 6.6, vierde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
a. een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.
4. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
5. De volgende beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:
a. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84;
b. als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92;
c. als het gaat om een mijnbouwactiviteit: artikel 8.5; en
d. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89.
6. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.76, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op het stellen van dat maatwerkvoorschrift zijn de beoordelingsregels in artikel 8.76, eerste en derde lid, van dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
1. Voordat de naam of een adres, bedoeld in de artikelen 6.8 en 6.9, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1.
2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 6.1.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 6.3 of 6.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 6.3 of 6.4:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
c. informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 6.12 en 6.13 niet versoepeld.
1. Met het oog op het belang van wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking dat waterstaatswerk is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van dat waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
2. Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:
a. het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
c. het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.
2. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte, afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren, of slopen van bouwwerken, op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
3. Onder de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vallen niet:
a. een instroomvoorziening als bedoeld in artikel 6.34, tweede lid;
b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 6.39, tweede lid, en 6.53, tweede lid;
c. een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 6.45; en
d. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 6.49.
4. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt ook niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk dat geen kanaal is, voor zover het gaat om:
a. het boven het maaiveld aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een verharding die geen bouwwerk is;
b. het plaatsen of in stand houden van een opgaande houtbeplanting, anders dan die is omschreven in de legger, tussen 1 oktober en 1 april;
c. het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk om oeverafslag tegen te gaan dat boven het oeverland uitsteekt;
d. het bouwen of in stand houden van een steiger, vlonder of aanmeervoorziening en de voorzieningen die daarbij horen, voor zover die:
1°. zijn gelegen binnen de vaarweg; of
2°. zijn gelegen buiten de vaarweg en niet alleen door een huishouden worden gebruikt;
e. het permanent afmeren van een woonschip of een ander drijvend werk in een oppervlaktewaterlichaam voor zover dat bij ministeriële regeling is aangewezen,
f. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding voor zover:
1°. daarmee vloeibare gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 3.24 worden getransporteerd;
2°. die in een kunstwerk of een vaarweg ligt; of
3°. die wordt geplaatst met een boring die lagen met verschillende stijghoogtes doorkruist; en
g. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met f, voor zover:
1°. bij een bouwwerk: de oppervlakte meer dan 30 m2 is;
2°. bij een werk dat geen bouwwerk is of een ander object: de oppervlakte meer dan 30 m2 is of als daarvoor een vaste fundering nodig is.
2. Het verbod geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een kanaal in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:
a. het bouwen of in stand houden van bouwwerken;
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
c. het plaatsen of in stand houden van andere objecten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om:
a. het bouwen of in stand houden van bouwwerken;
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
c. het plaatsen of in stand houden van andere objecten.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object; en
b. een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.17 of artikel 6.18;
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
c. op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten; en
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.16, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. als het gaat om het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.23; of
b. als het gaat om het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 6.24.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.16 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
b. de verwachte duur ervan; en
c. als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 6.16, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.17 of 6.18;
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
c. op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten;
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg; en
e. op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd, tenzij het gaat om:
a. afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of
b. afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
a. is er een werkinstructie opgesteld; en
b. wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. welke technieken worden toegepast;
b. welke stoffen worden gebruikt; en
c. welke stoffen kunnen vrijkomen.
3. Als een hulpconstructie wordt gebruikt is in de werkinstructie ook opgenomen:
a. op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
b. de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd en de omvang van de hulpconstructie;
c. of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
d. als natte technieken worden gebruikt: de wijze van opvang van afvalwater; en
e. als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s: de aanvullende maatregelen die worden genomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is er een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
a. op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en
b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in het oppervlaktewaterlichaam terecht komen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:
a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie; en
b. het toepassen van grond of baggerspecie.
2. Als ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
3. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, tweede lid, voor zover het gaat om:
a. het ontgronden voor het bouwen, onderhouden of slopen van bouwwerken en het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van wegen en waterstaatswerken anders dan watergangen en vaargeulen;
b. het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder;
c. het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken;
d. het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
e. het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen; en
f. het ontgronden voor het testen van materieel en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
1°. wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten, of bekende of te verwachten archeologische monumenten;
2°. niet meer dan vijf reizen worden verricht; en
3°. de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 5.000 m3, in de Eems, de Dollard, het IJsselmeer, het Markermeer met inbegrip van het Oostvaardersdiep, het Ketelmeer, het Keteldiep, de Haringvliet, het Hollandsch Diep, het Grevelingenmeer, de Krammer, de Volkerak, het Zoommeer, de Oosterschelde en de Westerschelde, of 2.500 m3 in een ander oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, voor zover het gaat om het aanleggen of in stand houden van een terreinophoging met een volume van meer dan 50 m3 per kadastraal perceel.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, die worden verricht in een beperkingengebied met betrekking een waterkering in beheer bij het Rijk.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit;
b. een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.29; en
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 6.29; en
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.28, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam, het type en registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt;
b. een kaart op een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan;
c. gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn;
d. de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding; en
e. de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding gewonnen zullen worden en de bestemming van die stoffen.
1. Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:
a. het onttrekken van water aan een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk;
b. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
c. het in de bodem brengen van water voor aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening, in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een instroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, onder a, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder a, als:
a. het innamedebiet meer is dan 1.800 m3/u, de instroomsnelheid meer is dan 0,15 m/s, en de activiteit wordt verricht in de Waddenzee, de Eems, de Dollard, de Westerschelde, de Oosterschelde, het Grevelingenmeer, de Nieuwe Waterweg, het Calandkanaal, het Breediep, de Nieuwe Maas ten westen van de A16, de Buitenhaven van IJmuiden, het Slijkgat of het Veerse Meer;
b. het innamedebiet meer is dan 100 m3/u en de activiteit wordt verricht in een ander oppervlaktewaterlichaam dan genoemd onder a;
c. de instroomsnelheid meer is dan 0,30 m/s; of
d. water wordt onttrokken in samenhang met een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 of paragraaf 6.2.7.
2. Het verbod geldt niet voor baggerwerkzaamheden.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.34, eerste lid, onder b of c.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. een bronbemaling of proefbemaling, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 100 m3/u en in totaal niet meer dan 100.000 m3;
b. beregening, bevloeiing of veedrenking, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 60 m3/u; en
c. in andere gevallen, als de hoeveelheid te onttrekken grondwater minder is dan 10 m3/u.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de activiteit, bedoeld in het eerste lid, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, tweede lid.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en
b. de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 6.39, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam, geleid via een zuiveringsvoorziening.
2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3. Als het afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
Als mijnbouwactiviteiten als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen:
a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk; en
b. het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, onder a, te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een kaart waarop is aangegeven in welk gebied het verkenningsonderzoek wordt verricht, en langs welke vaarlijnen;
b. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht; en
c. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen.
3. Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 6.45, onder b, te verrichten, als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de plaatsbepaling van de installatie in coördinaten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Met het oog op de veiligheid van de scheepvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.
2. Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken of houden van ongewervelde waterdieren;
c. het telen van waterplanten; en
d. het invangen van mosselzaad.
2. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het in een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken of houden van ongewervelde dieren; of
c. het telen van waterplanten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.49, eerste lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan het oppervlaktewaterlichaam toegevoegd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 6.49, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1, 6.2.4 en 6.2.6.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 wordt aangewezen het voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening, in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 6.53, tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de lozingsactiviteit, bedoeld in artikel 6.53, eerste lid, voor zover het gaat om:
a. het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen;
b. het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur; en
c. het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
1°. afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
2°. afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak;
3°. afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen;
4°. afvalwater afkomstig van ontwateren; en
5°. water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren of schoonmaken van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.144.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie.
4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor:
a. het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1; en
b. het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening.
1. Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en
b. welke stoffen dat blusschuim bevat.
2. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 6.1 worden aangewezen activiteiten in een beperkingengebied met betrekking tot een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk, anders dan bedoeld in de paragrafen 6.2.1 tot en met 6.2.7.
2. Onder de aanwijzing valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, voor zover het gaat om het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties in een beperkingengebied met betrekking tot een oppervlaktewaterlichaam, tussen 1 oktober en 1 april.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6.57, voor zover het gaat om het in een beperkingengebied met betrekking tot een waterkering in beheer bij het Rijk:
a. verrichten van werkzaamheden; en
b. plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel, materialen of vaste substanties.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 6.57 te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale oppervlakte van de activiteit; en
b. een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.58 of 6.59;
b. op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 6.57 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 6.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in de artikelen 6.58 of 6.59;
b. op het plaatsen, laten staan of laten liggen van materieel of materialen voor ten hoogste een week.
1. Dit hoofdstuk gaat over de volgende activiteiten in de Noordzee:
a. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk;
b. beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk;
c. lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam;
d. stortingsactiviteiten op zee;
e. ontgrondingsactiviteiten;
f. mijnbouwactiviteiten;
g. wateronttrekkingsactiviteiten.
2. Dit hoofdstuk gaat niet over:
a. lozingsactiviteiten aan boord van vaartuigen of luchtvaartuigen in zee, voor zover die activiteiten samenhangen met of voortvloeien uit het normale gebruik van het vaartuig of luchtvaartuig, en dat gebruik niet als doel heeft het zich ontdoen van stoffen;
b. activiteiten aan boord van schepen die in gebruik zijn voor de uitvoering van de militaire taak, ongeacht hun nationaliteit.
1. De regels in afdeling 7.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en stortingsactiviteiten op zee zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels in afdeling 7.2 over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk zijn gesteld met het oog op het waarborgen van de veiligheid.
3. De regels in afdeling 7.2 over mijnbouwactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het waarborgen van de veiligheid; en
b. een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
4. De regels in afdeling 7.2 over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk, een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk, een stortingsactiviteit op zee, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam, een ontgrondingsactiviteit en een wateronttrekkingsactiviteit is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie in een waterstaatswerk en een mijnbouwactiviteit is Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 7.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
b. nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen;
c. na beëindiging van een activiteit het deel van het waterstaatswerk dat is gebruikt zo veel mogelijk in de oorspronkelijke staat wordt teruggebracht;
d. het waterstaatswerk tijdens het verrichten van de activiteit bereikbaar blijft voor het bevoegd gezag; en
e. het gebruikte materiaal en materieel op tijd wordt verwijderd als overstroming of wegslag hiervan dreigt.
3. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk dat de functie vaarweg heeft, houdt deze plicht, in aanvulling op het tweede lid, in ieder geval in dat:
a. de veilige en vlotte doorvaart van de scheepvaart niet wordt belemmerd;
b. de zichtlijnen voor de scheepvaart niet worden gehinderd; en
c. geen hinder voor navigatieapparatuur wordt veroorzaakt.
4. Voor beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor het veilig en doelmatig gebruik van installaties in een waterstaatswerk worden voorkomen.
5. Voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt;
d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
e. lozingen op een oppervlaktewaterlichaam doelmatig kunnen worden bemonsterd;
f. metingen representatief zijn; en
g. meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd.
6. Voor mijnbouwactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat:
a. het belang van de veiligheid in relatie tot de scheepvaart is gewaarborgd;
b. het belang van het kunnen verrichten van activiteiten die betrekking hebben op de landsverdediging is gewaarborgd.
7. Voor wateronttrekkingsactiviteiten houdt deze plicht in ieder geval in dat nadelige gevolgen voor de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 7.6, 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten, stortingsactiviteiten, lozingsactiviteiten, ontgrondingsactiviteiten of mijnbouwactiviteiten worden aangewezen; en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 7.12 en 7.13 en afdeling 7.2, tenzij anders is bepaald. Artikel 7.14 en de artikelen van die afdeling over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.
3. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam voor een periode van ten hoogste negen maanden ook worden afgeweken van artikel 7.6, vijfde lid, onder a en b, voor het testen of gebruiken van een nieuwe techniek die, als zij commercieel zou worden ontwikkeld:
a. een hoger of ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor het milieu kan opleveren; en
b. grotere kostenbesparingen kan opleveren dan de voor de die activiteit bestaande beste beschikbare technieken.
4. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
5. De volgende beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing op het stellen van een maatwerkvoorschrift:
a. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk: artikel 8.84;
b. als het gaat om een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk: artikel 8.2;
c. als het gaat om een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam: de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92;
d. als het gaat om een stortingsactiviteit op zee: de artikelen 8.84 en 8.87;
e. als het gaat om een mijnbouwactiviteit: artikel 8.5; en
f. als het gaat om een wateronttrekkingsactiviteit: de artikelen 8.84 en 8.89.
6. Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over een ontgrondingsactiviteit wordt rekening gehouden met de gronden, bedoeld in artikel 8.76, tweede lid, onder a en b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op het stellen van dat maatwerkschrift zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.84 en 8.87 van dat besluit van overeenkomstige toepassing.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
1. Voordat de naam of een adres, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1.
2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 7.1.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, worden over lozingsactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die kwaliteit.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 7.3 of 7.4, en het Kustwachtcentrum worden onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 7.3 of 7.4 en aan het Kustwachtcentrum:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
c. informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 7.12 en 7.13 niet versoepeld.
1. Met het oog op het belang van wijziging van een waterstaatswerk in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking dat waterstaatswerk is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de wijziging van dat waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
2. Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in de Noordzee:
a. het bouwen, in stand houden of slopen van bouwwerken;
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden, veranderen of verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn; en
c. het plaatsen, in stand houden of verwijderen van andere objecten.
2. Als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van het bouwen, reinigen, conserveren of slopen van bouwwerken, in de Noordzee.
3. Onder de aanwijzingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, vallen niet:
a. een windpark als bedoeld in artikel 7.33;
b. een uitstroomvoorziening als bedoeld in de artikelen 7.48, tweede lid, en 7.59, tweede lid;
c. een installatie voor het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren, het telen van waterplanten of het invangen van mosselzaad als bedoeld in artikel 7.55; en
d. een mijnbouwinstallatie als bedoeld in artikel 7.67.
4. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt ook niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een bodemverharding;
b. het bouwen, aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een kunstmatig eiland, installatie of inrichting als bedoeld in artikel 60 van het VN-Zeerechtverdrag;
c. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding; en
d. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met c.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een bouwbord of het plaatsen van materiaal en materieel om een werk te kunnen aanleggen, plaatsen of veranderen of onderhouden, van 1 oktober tot 1 april;
b. het bouwen of in stand houden van een niet-permanent bouwwerk van 1 oktober tot 1 april;
c. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van een kabel of leiding; en
d. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van een werk dat geen bouwwerk is en het plaatsen of in stand houden van een ander object, anders dan bedoeld onder a tot en met c.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de oppervlakte van het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is, of het andere object; en
b. een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.17;
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
c. op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten; en
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, tweede lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. als het gaat om het lozen afkomstig van het reinigen of conserveren van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.22; of
b. als het gaat om het lozen afkomstig van het bouwen of slopen van een bouwwerk: de werkinstructie, bedoeld in artikel 7.23.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.16 worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit;
b. de verwachte duur ervan; en
c. als het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 7.16, tweede lid: de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.17;
b. op het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, veranderen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van andere objecten, die kleiner zijn dan 1 m3;
c. op het slopen van bouwwerken, het verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn en het verwijderen van andere objecten;
d. op het voor niet meer dan een week aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het voor niet meer dan een week plaatsen of in stand houden van andere objecten, met uitzondering van visnetten en fuiken in een vaarweg; en
e. op reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Het afvalwater afkomstig van het reinigen of conserveren van bouwwerken wordt niet geloosd, tenzij het gaat om:
a. afvalwater afkomstig van het afwassen met water; of
b. afvalwater afkomstig van het schoonspuiten met water onder een druk van ten hoogste 200 bar.
1. Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het reinigen of conserveren van bouwwerken:
a. is een werkinstructie opgesteld; en
b. wordt voor het deel van het bouwwerk dat boven de waterspiegel ligt een hulpconstructie voor de opvang van stoffen gebruikt die is afgestemd op de gebruikte techniek, de gebruikte stoffen en de stoffen die kunnen vrijkomen.
2. In de werkinstructie is in ieder geval opgenomen:
a. welke technieken worden toegepast;
b. welke stoffen worden gebruikt; en
c. welke stoffen kunnen vrijkomen.
3. Als een hulpconstructie wordt gebruikt is in de werkinstructie ook opgenomen:
a. op welke manier de vloer, de zijwanden en de bovenzijde van de hulpconstructie zijn uitgevoerd;
b. de omvang van het bouwwerk dat wordt gereinigd of geconserveerd en de omvang van de hulpconstructie;
c. of de constructie een afzuiging met permanente onderdruk heeft;
d. als natte technieken worden gebruikt: de wijze van opvang van afvalwater; en
e. als wordt gewerkt bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s: de aanvullende maatregelen die worden genomen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van verontreiniging van de Noordzee bij het bouwen, renoveren of slopen van bouwwerken is een werkinstructie opgesteld, waarin in ieder geval is opgenomen:
a. op welke manier wordt gebouwd, gerenoveerd of gesloopt; en
b. welke maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat stoffen die worden gebruikt of die kunnen vrijkomen, in de Noordzee terecht komen.
Met het oog op het voorkomen of beperken van de verontreiniging van de Noordzee bij het afzuigen van lucht vanuit een hulpconstructie, is voor de emissie in de lucht de emissiegrenswaarde voor stof 10 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen:
a. het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de Noordzee; en
b. het toepassen van grond of baggerspecie in de Noordzee.
2. Als ontgrondingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het ontgraven of verplaatsen van grond of baggerspecie in de territoriale zee of de exclusieve economische zone.
3. Onder de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, valt niet het onderhouden of herstellen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.26, tweede lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het ontgronden voor het bouwen, onderhouden of slopen van bouwwerken, en het aanleggen, onderhouden, veranderen en verwijderen van wegen en waterstaatswerken anders dan watergangen en vaargeulen;
b. het aanleggen, onderhouden, veranderen of verwijderen van watergangen en vaargeulen door of namens de waterbeheerder;
c. het ontgronden voor het plaatsen, onderhouden, wijzigen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken;
d. het doen van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
e. het graven van slikgruppen om aanwas te bevorderen; en
f. het ontgronden voor het testen van materieel en het doen van onderzoek naar winbare hoeveelheden van andere vaste stoffen dan schelpen, als:
1°. zeewaarts van de doorgaande NAP-min 20 meterdieptelijn die is aangewezen bij ministeriële regeling wordt ontgrond;
2°. wordt ontgrond op een afstand van ten minste 500 m van een oefen- en schietgebied dat is aangewezen bij ministeriële regeling, buisleidingen, kabels, oevers, andere vaste werken of objecten of bekende of te verwachten archeologische monumenten;
3°. niet meer dan tien reizen worden verricht; en
4°. de hoeveelheid vaste stoffen die wordt ontgrond niet meer is dan 40.000 m3.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, die worden verricht in de Noordzee buiten de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen of in stand houden van een bodemophoging of landaanwinning; en
b. het aanleggen van een suppletie of het verrichten van een andere handeling die een landwaartse verplaatsing van de kustlijn tot gevolg kan hebben.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, die worden verricht in de zone tussen de duinvoet en de laagwaterlijn van de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het aanleggen of in stand houden van een zandbanket op het strand dat hoger is dan 6 m boven NAP of, kustdwars, breder is dan 25 m, gemeten boven op het banket vanaf het duinfront;
b. het verplaatsen van meer dan 20 m3 per strekkende meter zand op het strand, anders dan bedoeld onder a; en
c. het gecombineerd binnen een kalenderjaar verrichten van de activiteiten, bedoeld onder a en b, die ieder voor zich onder de in die onderdelen genoemde maatvoering blijven.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. de maximale oppervlakte en het maximale volume van de activiteit; en
b. een situatietekening op een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.28; en
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
1. Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 7.26, eerste lid, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing:
a. als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.28; en
b. op het ontgraven, verplaatsen of toepassen van ten hoogste 5 m3 grond of baggerspecie.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.27, eerste lid, onder f, worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, ook gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de naam, het type en registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt;
b. een kaart op een schaal van ten minste 1:5.000, met daarop de locatie van de ontgronding, de locaties van buisleidingen, kabels, oevers, vaste werken of bekende of te verwachten archeologische monumenten en de coördinaten ervan;
c. gegevens waaruit is afgeleid dat er binnen 500 m rond de ontgronding geen bekende of te verwachten archeologische monumenten zijn;
d. de manier van ontgronden, de maximale oppervlakte en maximale diepte van de ontgronding; en
e. de verwachte hoeveelheid en het soort stoffen die met de ontgronding gewonnen zullen worden en de bestemming van die stoffen.
Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen het aanleggen, in stand houden of verwijderen van windparken in de Noordzee.
1. Het is verboden een windpark als bedoeld in artikel 7.33 aan te leggen zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. het ontwerp van de turbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark;
b. het tracé van de windparkexportkabel en de kabels die deel uitmaken van het windpark;
c. een verklaring van een onafhankelijke deskundige dat het ontwerp van de windturbines en andere installaties die deel uitmaken van het windpark voldoet aan artikel 7.39;
d. een beschrijving van de veiligheidsvoorzieningen die worden aangebracht en de plaatsing daarvan aan de windturbines en andere installaties in overeenstemming met artikel 7.40; en
e. de plannen, bedoeld in de artikelen 7.38 en 7.44.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Uiterlijk drie maanden na het aanbrengen van de funderingen van het windpark worden gegevens over de feitelijke positie van de funderingen en van de andere voorzieningen die deel uitmaken van het windpark verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.
2. Uiterlijk drie maanden na het aanleggen van een windparkexportkabel worden aan het bevoegd gezag gegevens verstrekt over de feitelijke ligging van de windparkexportkabel.
3. Uiterlijk drie maanden nadat een windpark of windparkexportkabel is verwijderd, worden aan het bevoegd gezag de gegevens verstrekt waaruit dit blijkt.
Ten minste vier weken voor het onderhouden van een windpark worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, gegevens en bescheiden verstrekt over:
a. de registratiegegevens van de schepen die worden gebruikt;
b. de verwachte datum van het begin van het onderhoud; en
c. de verwachte duur ervan.
Als bij het verrichten van de activiteit waarnemingen worden gedaan waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat die van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, wordt Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarover zo spoedig mogelijk geïnformeerd.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt een windpark of een windparkexportkabel aangelegd, onderhouden en verwijderd volgens een uitvoeringsplan.
2. Het uitvoeringsplan bevat ten minste de volgende gegevens:
a. een omschrijving van de werkzaamheden;
b. een tijdschema voor het uitvoeren van de werkzaamheden;
c. de registratiegegevens van de vaartuigen die worden gebruikt;
d. een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om het scheepvaartverkeer te waarschuwen.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee zijn windturbines en andere installaties die deel uitmaken van een windpark voldoende sterk om de krachten die worden verwacht als gevolg van windsterkte, golfslag, zeestroming en gebruik van de turbines te weerstaan.
2. De sterkte van de windturbines en andere installaties blijkt uit een verklaring die is opgesteld door een onafhankelijke deskundige. De deskundige toetst aan een in de praktijk beproefd stelsel van normen die betrekking hebben op het ontwerp van installaties van een windpark.
1. Met het oog op het veilige gebruik van de Noordzee door luchtvaartverkeer en scheepvaartverkeer heeft een windpark herkenningstekens en bakens.
2. De herkenningstekens en bakens voldoen aan de International Association of Marine Aids to Navigation and Lighthouse Authorities Recommendation O-139 Marking of Man-Made Offshore Structures, en de Civil Aviation Authority Policy and Guidelines on Wind Turbines.
3. Het windpark heeft controlesystemen, waarschuwingssystemen en besturingssystemen, met inbegrip van een noodvoorziening voor het kunnen bedienen en bewaken van het windpark, zowel ter plaatse als vanaf de wal.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee wordt zorg gedragen voor een goede staat van onderhoud van het windpark en worden daarvoor periodiek de turbines, andere installaties en veiligheidsvoorzieningen onderzocht.
2. Als een deel van het windpark een gebrek vertoont waardoor de veiligheid in het geding is, worden passende maatregelen genomen. Bij direct gevaar voor de veiligheid van personen wordt het windpark of het deel van het windpark onverwijld buiten werking gesteld.
Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, wordt onverwijld geïnformeerd over een gebrek als bedoeld in artikel 7.41, tweede lid.
1. Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee ligt een windparkexportkabel:
a. op een diepte van ten minste 3 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich binnen een afstand van 3 km vanaf de laagwaterlijn, bedoeld in artikel 1 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee, of de basislijn, bedoeld in artikel 2 van die wet, bevindt;
b. op een diepte van ten minste 1 m in de zeebodem voor zover de windparkexportkabel zich bevindt op 3 km of meer van de lijn, bedoeld onder a; en
c. bij kruising van een vaargeul ten minste 1 m beneden de door de beheerder van de vaargeul vastgestelde onderhoudsdiepte.
2. De ligging van een windparkexportkabel wordt periodiek onderzocht.
1. Met het oog op de veiligheid op de Noordzee en het beschermen van het milieu is een plan opgesteld dat een beschrijving bevat van de maatregelen die worden genomen als zich een ongewoon voorval voordoet in, of in de directe omgeving van een windpark, dat een gevaar oplevert voor dat windpark.
2. Het plan bevat in ieder geval:
a. een vermelding van de materialen die worden ingezet;
b. de naam en het adres van degene die de maatregelen neemt; en
c. de naam en het adres van degene die toezicht op de maatregelen houdt.
1. Met het oog op de vervulling van maatschappelijke functies door de Noordzee wordt een windpark dat of een windparkexportkabel die niet meer in gebruik is, verwijderd.
2. Materiaal dat ter plaatse of in de directe omgeving is terechtgekomen bij het aanleggen, onderhouden, gebruiken of verwijderen van het windpark, wordt verwijderd.
Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot een installatie in de Noordzee.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.46, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om:
a. het zich bevinden in dat beperkingengebied; en
b. het aanwezig hebben van een object, anders dan voor het verrichten van een milieubelastende activiteit met betrekking tot een mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 3.320.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een andere installatie dan een mijnbouwinstallatie te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.46, die worden verricht in het beperkingengebied met betrekking tot die installatie, voor zover het gaat om het zich bevinden in dat beperkingengebied.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt niet voor een schip dat in het beperkingengebied vaart:
a. in verband met het aanleggen, inspecteren, testen, repareren, onderhouden, veranderen of verwijderen van onderzeese kabels of leidingen;
b. om diensten te verlenen voor de installatie of personen of goederen te vervoeren van of naar de installatie;
c. om de installatie te inspecteren;
d. om levens of eigendommen te redden;
e. gedwongen door de weersomstandigheden;
f. als het in nood verkeert;
g. voor de bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingstaak; of
h. als het toestemming heeft van de degene die de installatie exploiteert.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het lozen van huishoudelijk afvalwater in de Noordzee.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor het huishoudelijk afvalwater, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.48, tweede lid.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. De melding bevat:
a. het aantal inwonerequivalenten dat wordt geloosd; en
b. de zuiveringsvoorziening die wordt gebruikt.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 7.48, eerste lid, worden gegevens en bescheiden over de verwachte datum van het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3.
2. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater vanaf een pleziervaartuig.
1. Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee wordt huishoudelijk afvalwater anders dan afkomstig van een pleziervaartuig, dat wordt geloosd in de Noordzee, geleid via een zuiveringsvoorziening.
2. Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden voor biochemisch zuurstofverbruik 60 mg/l en voor chemische zuurstofverbruik 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
3. Als het afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat, kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
a. met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
b. die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
1. Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor biochemisch zuurstofverbruik: ISO 5815-1/2 of NEN-EN 1899-1/2; en
b. voor chemisch zuurstofverbruik: NEN 6633 of NEN-ISO 15705.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen de volgende activiteiten in de Noordzee:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken of houden van ongewervelde waterdieren;
c. het telen van waterplanten; en
d. het invangen van mosselzaad.
2. Als lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het in de Noordzee brengen van stoffen, water of warmte afkomstig van:
a. het kweken van consumptievis;
b. het kweken of houden van ongewervelde dieren; of
c. het telen van waterplanten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 7.55, eerste lid.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de Noordzee worden bij het kweken van consumptievis, het kweken of houden van ongewervelde waterdieren of het telen van waterplanten geen stoffen aan de Noordzee toegevoegd.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 7.54, tweede lid, is paragraaf 5.3.1 over het PRTR-verslag van overeenkomstige toepassing, als het gaat om het exploiteren van een PRTR-installatie voor intensieve aquacultuur, bedoeld in bijlage I, categorie 7, onder b, bij de PRTR-verordening.
1. Als lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het brengen van stoffen, water of warmte in de Noordzee, anders dan bedoeld in de paragrafen 7.2.1, 7.2.5 en 7.2.6.
2. Als beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk als bedoeld in artikel 7.1 wordt aangewezen het bouwen of in stand houden van een uitstroomvoorziening voor de lozingsactiviteit, bedoeld in het eerste lid, in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, tweede lid.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een lozingsactiviteit op het oppervlaktewaterlichaam te verrichten, geldt voor de activiteit, bedoeld in artikel 7.58, eerste lid, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om:
a. het lozen van stoffen of water afkomstig van het onderhouden, repareren, schoonmaken of behandelen van de scheepshuid van schepen;
b. het lozen van meer dan 5.000 m3 water per uur; en
c. het lozen van water door een uitstroomvoorziening, behalve voor het lozen van:
1°. afvalwater afkomstig van een gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater;
2°. afstromend hemelwater en ander afvalwater afkomstig van een verhard oppervlak;
3°. afvalwater afkomstig van het schoonmaken van drinkwaterleidingen;
4°. afvalwater afkomstig van ontwateren; en
5°. water afkomstig van een oppervlaktewaterlichaam waaraan geen stoffen of warmte zijn toegevoegd, in datzelfde oppervlaktewaterlichaam.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet voor het lozen van stoffen of water afkomstig van onderhouden, repareren of schoonmaken van schepen en het behandelen van de scheepshuid van schepen, bedoeld in artikel 3.144.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, geldt niet voor baggerwerkzaamheden en het toepassen van baggerspecie.
4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder c, geldt niet voor:
a. het lozen van stoffen, water of warmte op een oppervlaktewaterlichaam afkomstig van een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.1; en
b. het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening.
1. Ten minste 48 uur voor het lozen van afvalwater afkomstig van een calamiteitenoefening worden aan het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 7.3, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
a. of er blusschuim bij de oefening wordt gebruikt; en
b. welke stoffen dat blusschuim bevat.
2. Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259.
Als stortingsactiviteit op zee als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen alle stortingsactiviteiten op zee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder e, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een stortingsactiviteit op zee te verrichten, geldt niet voor een stortingsactiviteit als bedoeld in artikel 7.62, die wordt verricht in de Noordzee, voor zover het gaat om een activiteit die wordt verricht vanaf een schip dat in gebruik is voor de uitvoering van een militaire taak.
1. Binnen vier weken na afloop van de maand waarin de afgifte heeft plaatsgevonden, worden aan de instantie, bedoeld in artikel 1 van het Besluit aanwijzing instantie melden afgifte afvalstoffen, gegevens en bescheiden verstrekt over de afgifte van gevaarlijke afvalstoffen die zijn afgegeven met de bedoeling om zich ervan te ontdoen in zee.
2. De artikelen 5 tot en met 7 van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn van overeenkomstige toepassing op het verstrekken van de gegevens en bescheiden.
Als mijnbouwactiviteiten als bedoeld in artikel 7.1 worden aangewezen:
a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie in de Noordzee; en
b. het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in de Noordzee.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een mijnbouwactiviteit te verrichten, geldt voor de mijnbouwactiviteiten, bedoeld in artikel 7.66, voor zover het gaat om:
a. het plaatsen van een mijnbouwinstallatie die geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt met inbegrip van het om die installatie gelegen beperkingengebied in:
1°. een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of
2°. de drukbevaren delen van de zee die bij ministeriële regeling zijn aangewezen; en
b. het verrichten van een verkenningsonderzoek met gebruikmaking van kunstmatig opgewekte trillingen in:
1°. een oefen- en schietgebied dat bij ministeriële regeling is aangewezen; of
2°. een ankergebied in de buurt van een aanloophaven dat bij ministeriële regeling is aangewezen.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, onder a, te verrichten als de mijnbouwinstallatie niet geheel of gedeeltelijk boven het wateroppervlak uitsteekt, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de locatie van de onderzeese installatie in coördinaten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1. Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 7.66, onder b, te verrichten zonder dit ten minste 48 uur voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. een kaart waarop is aangegeven in welk gebied het verkenningsonderzoek wordt verricht en langs welke vaarlijnen;
b. de data waarop het verkenningsonderzoek wordt verricht; en
c. de namen, nationaliteit en registratiekenmerken van de vaartuigen.
3. Ten minste 48 uur voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 7.67.
1. Met het oog op de veiligheid van de scheepsvaart is er aan boord van een verkenningsvaartuig een persoon die contact houdt met de andere scheepvaart in en om het onderzoeksgebied.
2. Een verkenningsvaartuig wordt begeleid door een ander vaartuig waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
3. Een verkenningsvaartuig dat onderzoek doet in de bij ministeriële regeling aangewezen drukbevaren delen van de zee wordt begeleid door twee andere vaartuigen waarmee die persoon bij de begeleiding van de andere scheepvaart wordt bijgestaan.
Dit hoofdstuk gaat over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk.
De regels in afdeling 8.2 zijn gesteld met het oog op het behoeden van de staat en werking van een weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg, waartoe ook het belang van verruiming of wijziging van die weg kan behoren.
Tenzij in artikel 8.4 anders is bepaald, is voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag:
a. waaraan een melding wordt gedaan;
b. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
c. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 8.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. het veilig en doelmatig gebruik van wegen wordt verzekerd; en
b. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld, of een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 5.35 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de artikelen 8.6, 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, met uitzondering van bepalingen:
a. waarin beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk worden aangewezen; en
b. over meldingen.
2. Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 8.11 en 8.12 en afdeling 8.2, tenzij anders is bepaald. Artikel 8.13 en de artikelen van die afdeling over maatwerkvoorschriften zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningvoorschriften.
3. Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
4. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift is de beoordelingsregel in artikel 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Een melding wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
c. het adres waarop de activiteit wordt verricht; en
d. de dagtekening.
1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen 8.8 en 8.9, wijzigen worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.
2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.
Het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
b. gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
c. informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkvoorschrift worden de artikelen 8.11 en 8.12 niet versoepeld.
1. Met het oog op het belang van verruiming of wijziging van een weg in beheer bij het Rijk worden bouwwerken, werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten, waarvoor geen omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot die weg is vereist, verplaatst of verlegd als die een belemmering vormen voor de voorbereiding of uitvoering van de verruiming of wijziging van die weg door of namens de wegbeheerder.
2. Als, ondanks een redelijke poging daartoe, met de rechthebbende op het bouwwerk, het werk dat geen bouwwerk is of het andere object geen schriftelijke overeenstemming is bereikt over de termijn waarop dat bouwwerk, werk of object wordt verplaatst of verlegd, stelt het bevoegd gezag die termijn bij maatwerkvoorschrift vast.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.1 worden aangewezen activiteiten in het beperkingengebied met betrekking tot die weg.
2. Onder de aanwijzing vallen niet kabels en leidingen als bedoeld in artikel 8.19.
3. Onder de aanwijzing vallen ook niet activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 8.15, voor zover het gaat om:
a. het verrichten van werkzaamheden; en
b. het bouwen, aanleggen, plaatsen of in stand houden van:
1°. weginfrastructuur;
2°. informatieborden, met uitzondering van verkeerstekens en onderborden als bedoeld in artikel 14 van de Wegenverkeerswet 1994;
3°. een technische installatie voor een nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het wegverkeer, of het reguleren van het wegverkeer; en
4°. overige bouwwerken, andere werken die geen bouwwerken zijn of andere objecten.
2. Het verbod geldt niet voor:
a. het bouwen of in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen of in stand houden van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen of in stand houden van andere objecten boven en onder de weg, die kleiner zijn dan 2 m2, niet zichtbaar zijn vanaf de weg en de draagconstructie van de weg niet aantasten; en
b. activiteiten in het deel van het beperkingengebied dat hoort bij een verzorgingsplaats, tenzij het gaat om:
1°. het bouwen of in stand houden van een gebouw;
2°. het bouwen of in stand houden van een bouwwerk voor het leveren van energie aan voertuigen; en
3°. het herinrichten van de verzorgingsplaats dat nadelige gevolgen kan hebben voor de staat of werking van de weg.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.15 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat de kilometrering en de ligging van het bouwwerk, van het werk dat geen bouwwerk is of van het andere object, in x-, y- en z-coördinaten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
4. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16.
1. Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen; en
b. de verwachte duur ervan.
2. Dit artikel is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 8.16.
1. Als beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg in beheer bij het Rijk als bedoeld in artikel 8.1 worden aangewezen het bouwen, aanleggen, plaatsen, in stand houden, slopen of verwijderen van kabels en leidingen in de bodem in het beperkingengebied met betrekking tot die weg, met inbegrip van:
a. het bouwen, in stand houden en slopen van bouwwerken die daarmee samenhangen; en
b. het aanleggen, plaatsen, in stand houden en verwijderen van werken die geen bouwwerken zijn, die daarmee samenhangen.
2. Onder de aanwijzing vallen niet activiteiten die worden verricht door of namens de wegbeheerder in het kader van de aanleg, de wijziging of het beheer van een weg of de regeling van het verkeer over die weg.
1. Het is verboden een activiteit als bedoeld in artikel 8.19 te verrichten zonder dit ten minste vier weken en ten hoogste een jaar voor het begin ervan te melden.
2. Een melding bevat:
a. voor het bouwen, aanleggen of plaatsen van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de soort kabel of leiding;
2°. een beschrijving van de wijze van aanleg van de kabel of leiding;
3°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten;
4°. bij een leiding onder druk: een berekening van de erosiekrater;
5°. als een gestuurde boring of persing wordt gebruikt: een boorplan; en
6°. als wordt geboord bij de fundering van een viaduct: een beschrijving van de invloed van de boring op de fundering;
b. voor het in stand houden van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de werkzaamheden aan de kabel of leiding; en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten; en
c. voor het slopen of verwijderen van een kabel of leiding:
1°. een beschrijving van de wijze van verwijderen; en
2°. de kilometrering en de ligging van de kabel of leiding en van objecten die daarmee samenhangen in x-, y- en z-coördinaten.
3. Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1:
a. de verwachte datum en het verwachte tijdstip waarop met de activiteit wordt begonnen; en
b. de verwachte duur ervan.
Ten minste binnen twee maanden na afloop van de activiteit worden revisietekeningen met x-, y- en z- coördinaten en maatvoering vanuit vaste punten verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 8.1.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een ontgraving:
a. beperkt tot een zo klein mogelijk profiel;
b. op dezelfde dag dat deze wordt gemaakt gedicht met de uitkomende grond of aangevoerde grond met vergelijkbare hydrologische en texturele eigenschappen; en
c. niet verricht tussen een half uur voor zonsondergang en een half uur na zonsopgang.
2. De bekleding of verharding van de weg worden niet opgebroken.
3. De afwatering van de weg wordt niet belemmerd.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt een kabel of leiding gelegd:
a. buiten de verharding van de weg;
b. op een afstand van ten minste 2,5 m van de aanwezige bomen, gemeten vanuit de as van de bomenrij als er een bomenrij is;
c. op een afstand van ten minste 1,5 m van andere beplanting, met uitzondering van gras;
d. als de kabel of leiding parallel aan een bermsloot wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de insteek van de bermsloot;
e. als de kabel of leiding parallel aan een talud wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf de teen van het talud; en
f. als de kabel of leiding parallel aan een geleiderailconstructie wordt gelegd: op een afstand van ten minste 1,5 m vanaf die constructie.
2. De afstanden worden gemeten tot aan de dichtstbij gelegen zijde van de kabel of leiding.
3. Het vlak, gelegen onder een helling van 1:3 uit de onderkant van de verharding of de fundering, wordt niet doorsneden.
4. In de berm van de weg is de gronddekking boven een kabel of leiding ten minste 0,8 m. De gronddekking bestaat uit twee lagen.
5. Als een kabel of leiding kruist met een bermsloot is de gronddekking boven de kabel of leiding ten minste 0,8 m.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt bij een kruising van een kabel of leiding met een weg:
a. een mantelbuis gebruikt; en
b. een gestuurde boring toegepast.
2. Als de boring bij een kruising mislukt, wordt:
a. de mantelbuis niet teruggetrokken;
b. een nieuwe kruising gemaakt; en
c. de in het weglichaam achtergebleven mantelbuis geheel opgevuld met dämmer en aan beide zijden waterdicht afgestopt.
3. Als een gestuurde boring onevenredige meerkosten met zich meebrengt of niet uitvoerbaar is, kan een persing worden toegepast.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt geboord of geperst volgens rapport DWW-2003-047 Handleiding wegenbouw: ontwerp onderbouw: richtlijn boortechnieken.
2. Bij het boren is controleerbaar of de inhoud van de hoeveelheid uitkomende grond ongeveer gelijk is aan de inhoud van de voorwaartse verplaatsing van de persbuis, waarbij rekening wordt gehouden met de uitlevering van de grond.
3. Bij het verwijderen van de grond aan de voorzijde van de buis wordt niet uitgeboord.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg is bij een boring de afstand tussen de bovenkant van de verharding en de bovenkant van de leiding of kabel ten minste 2,5 m.
2. Een boring wordt op ten minste 5 m afstand van een andere kabel of leiding verricht.
1. Met het oog op een veilig en doelmatig gebruik van de weg liggen het intredepunt en het uittredepunt van een mantelbuis, van waaruit wordt geboord, buiten het weglichaam.
2. De lengte van een mantelbuis bestrijkt ten minste een spreidingszone onder 45° vanuit de zijkant van de wegconstructie.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Dit hoofdstuk gaat over:
a. rijksmonumentenactiviteiten;
b. andere activiteiten die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreffen; en
c. archeologische toevalsvondsten in de exclusieve economische zone, buiten de aansluitende zone.
De regels van dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van cultureel erfgoed.
Tenzij in de artikelen 13.4 of 13.5 anders is bepaald, is voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
1. Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld:
a. over artikel 13.11; en
b. als het gaat om inpandige wijzigingen als bedoeld in artikel 13.9, eerste lid, onder b, in aanvulling op afdeling 13.2.
2. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 13.2.
1. Een maatwerkregel over inpandige wijzigingen als bedoeld in 13.9, eerste lid, onder b, kan alleen inhouden een verbod de activiteit te verrichten zonder dit ten minste twee werkdagen voor het begin ervan aan het bevoegd gezag te melden.
2. De maatwerkregel kan alleen inhouden dat die melding bevat:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. een aanduiding van het monument;
c. een aanduiding van de inpandige wijzigingen en waar die plaatsvinden;
d. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
e. de verwachte datum van het begin van de activiteit; en
f. de dagtekening.
Een maatwerkvoorschrift kan over een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft worden gesteld over artikel 13.11.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een monument, voor zover het gaat om:
a. noodzakelijke reguliere werkzaamheden die zijn gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
b. alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
c. het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
1°. plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;
2°. doen van begravingen of asbijzettingen;
3°. ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als rijksmonument.
2. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een rijksmonumentenactiviteit te verrichten, geldt niet voor een rijksmonumentenactiviteit met betrekking tot een archeologisch monument, voor zover het gaat om:
a. een sondering of grondboring met een boordiameter van niet meer dan 10 cm; of
b. het dichten van een recent verstoringsgat van niet meer dan 1 m3.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een rijksmonumentenactiviteit of een andere activiteit die een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument betreft, verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
Het is verboden:
a. een rijksmonument of een voorbeschermd rijksmonument te beschadigen of te vernielen; of
b. aan rijksmonumenten, voor zover het monumenten betreft, onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.
Bij het verrichten van de activiteit, bedoeld in artikel 13.1, onder c, in de exclusieve economische zone, met uitzondering van de aansluitende zone, is artikel 5.10 van de Erfgoedwet van overeenkomstige toepassing.
De regels van dit hoofdstuk zijn gesteld met het oog op het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed.
Tenzij in de artikelen 14.4 of 14.5 anders is bepaald, is voor een activiteit die werelderfgoed betreft het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een activiteit die werelderfgoed betreft die geheel of in hoofdzaak wordt verricht in de territoriale zee die buiten een gemeente ligt, is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
Voor een activiteit die werelderfgoed betreft, die wordt verricht op dezelfde locatie als een activiteit als bedoeld in afdeling 3.3 waarvoor een door gedeputeerde staten verleende omgevingsvergunning geldt, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag dat een maatwerkvoorschrift kan stellen.
1. Een maatwerkregel kan in het omgevingsplan worden gesteld over artikel 14.9.
2. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 14.2.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over artikel 14.9.
2. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld met het oog op het belang, bedoeld in artikel 14.2.
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht die werelderfgoed betreft en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit kan leiden tot het beschadigen of vernielen van werelderfgoed of een onderdeel daarvan, is, voor zover dit de uitzonderlijke universele waarde raakt, verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om deze beschadiging of vernieling te voorkomen.
[Gereserveerd]
Dit hoofdstuk gaat over:
a. wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water, of voor de openbare drinkwatervoorziening voor zover het gaat om:
1°. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; of
2°. het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; en
b. ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
1. De regels in paragraaf 16.2.1 over wateronttrekkingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
c. het vervullen van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
2. De regels in paragraaf 16.2.2 over ontgrondingsactiviteiten zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet.
Als wateronttrekkingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.1 worden aangewezen wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen van meer dan 150.000 m3/jaar water of voor de openbare drinkwatervoorziening, voor zover het gaat om:
a. het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening; of
b. het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater door een daarvoor bestemde voorziening.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een wateronttrekkingsactiviteit te verrichten, geldt voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.3.
In de omgevingsverordening kan met het oog op het doelmatig waterbeheer worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningplichtig gevallen bedoeld in artikel 16.4, voor zover het gaat om wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen.
Als ontgrondingsactiviteiten als bedoeld in artikel 16.1 worden aangewezen ontgrondingsactiviteiten op land, in regionale wateren en in een winterbed van een rivier in beheer bij het Rijk.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:
a. een waterput, reservoir, bassin, vijver, poel of een daarmee vergelijkbare voorziening, als:
1°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven;
2°. niet meer dan 1.000 m3 wordt ontgraven; en
3°. deze voorziening niet in open verbinding staat met een oppervlaktewaterlichaam,
b. een natuurvriendelijke oever van ten hoogste 10 m uit de insteek van het oppervlaktewaterlichaam;
c. een ander natuurbouwproject, als grondlagen dieper dan 0,5 m onder het oorspronkelijk maaiveld ongemoeid blijven;
d. een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
e. het aanleggen, in stand houden, veranderen of verwijderen van buizen, kabels, palen en daarmee vergelijkbare werken;
f. het bouwen, in stand houden of slopen van een bouwwerk;
g. het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, voor zover het gaat om:
1°. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder;
2°. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een plein, weg, spoorweg, of luchthaven;
h. het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit als:
1°. de locatie van ontgronding is opgenomen in dat plan, dat besluit of die vergunning;
2°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en
3°. niet meer dan 10.000 m3 grond wordt ontgraven;
i. het onderhouden van een waterstaatswerk door of namens de waterbeheerder;
j. het aanleggen, onderhouden of veranderen van een oppervlaktewaterlichaam door een ander dan door of namens de waterbeheerder, als:
1°. grondlagen dieper dan 3 m onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven; en
2°. het oppervlaktewaterlichaam een bovenbreedte heeft van niet meer dan 6 m, een bodembreedte van niet meer dan 3 m, en als een peilbesluit is vastgesteld, een diepte van niet meer dan 1 m onder dat peil; of
k. het aanleggen, veranderen of verwijderen van een gronddepot op een andere locatie dan een locatie waaraan de functie gronddepot is toegedeeld of waar een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 wordt verricht, als:
1°. de grond niet meer dan tien jaar voor het aanleggen, veranderen of verwijderen is neergelegd; en
2°. grondlagen onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in artikel 16.6, voor zover het gaat om het ontgronden voor:
a. het treffen van een maatregel in verband met een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die is opgenomen in:
1°. een waterbeheerprogramma als bedoeld in artikel 3.7 van de wet; of
2°. het nationaal waterprogramma, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, onder d, van de wet; of
b. het treffen van een maatregel die is opgenomen in een inrichtingsplan als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied.
2. Het verbod geldt niet voor het ontgronden om het bodemmateriaal dat voor die maatregelen nodig is, te verkrijgen.
1. Er kan worden afgeweken van de aanwijzing van de vergunningvrije gevallen, bedoeld in artikel 16.7.
2. Een aanvullend verbod of vergunningvrij geval kan worden gesteld in de omgevingsverordening, als dat doelmatig en doeltreffend is.
Dit hoofdstuk gaat over lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam dat deel uitmaakt van de binnenwateren als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet grenzen Nederlandse territoriale zee.
De regels in afdeling 17.2 zijn gesteld met het oog op:
a. het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
b. het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en
c. de vervulling van de maatschappelijke functies die op grond van de wet aan watersystemen zijn toegekend.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij het Rijk is Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag:
a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap is het dagelijks bestuur van het waterschap waarbinnen de activiteit wordt verricht het bevoegd gezag:
a. dat een maatwerkvoorschrift kan stellen; of
b. dat beslist op een aanvraag om toestemming om een gelijkwaardige maatregel te treffen.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
1. Degene die een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 17.2, is verplicht:
a. alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
b. als die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
c. als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten als dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
2. Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
a. alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen;
b. de beste beschikbare technieken worden toegepast;
c. geen significante verontreiniging wordt veroorzaakt; en
d. alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
1. Een maatwerkregel kan worden gesteld over artikel 17.6 en afdeling 17.2, met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam worden aangewezen.
2. Met een maatwerkregel kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.
3. Een maatwerkregel kan worden gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 17.2.
4. Een maatwerkregel wordt voor lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam in beheer bij een waterschap gesteld in de waterschapsverordening.
1. Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 17.6, 17.11 en 17.12 en afdeling 17.2 met uitzondering van bepalingen waarin lozingsactiviteiten worden aangewezen.
2. Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van afdeling 17.2, tenzij anders is bepaald.
3. Op het stellen van een maatwerkvoorschrift voor een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften in de artikelen 8.26, tweede tot en met vierde lid, 8.27, 8.28, 8.30, 8.31, 8.33, 8.84, 8.88 en 8.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, worden die ondertekend en voorzien van:
a. de aanduiding van de activiteit;
b. de naam en het adres van degene die de activiteit verricht; en
c. de dagtekening.
1. Voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 17.9, onder b, wijzigen, worden die gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4.
2. Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4.
1. Op verzoek van het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn, gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en de ontwikkelingen met betrekking tot die watersystemen.
2. Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4, wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 17.3 en 17.4:
a. informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
b. informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
c. andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
d. informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift worden de artikelen 17.11 en 17.12 niet versoepeld.
1. Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk gestelde regels, zijn de emissiegrenswaarden voor stoffen in afvalwater, bedoeld in de volgende internationaalrechtelijke regelgeving, van toepassing:
a. voor asbest: Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest (PbEG 1987, L 85);
b. voor cadmium: Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium (PbEG 1983, L 291);
c. voor chloroform: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
d. voor DDT: het Ospar-verdrag, Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181);
e. voor DRINS: het Ospar-verdrag, Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
f. voor EDC: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
g. voor EDC en VCM: Ospar-besluit 98/4 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing bij de productie van vinylchloride-monomeer (VCM), met inbegrip van de productie van 1,2-dichloorethaan (EDC) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 39);
h. voor HCB: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
i. voor HCBD: Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1988 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1988, L 158);
j. voor hexachloorcyclohexaan: Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 oktober 1984 betreffende de grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor de lozing van hexachloorcyclohexaan (PbEG 1984, L 274);
k. voor kwik: Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1984, L 74) en Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden (PbEG 1982, L 81) en van de aanvulling van bijlage IV van de Overeenkomst inzake bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging, betreffende kwiklozingen van installaties voor elektrolyse van alkalische chloorverbindingen (Trb. 1983, 53);
l. voor PCP: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181);
m. voor PER: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
n. voor TCB: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990 tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219);
o. voor tetra: Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1986, L 181); en
p. voor TRI: Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1990, 90/415/EEG tot wijziging van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen (PbEG 1990, L 219).
2. Onverminderd de bij dit besluit voor een milieubelastende activiteit gestelde regels zijn op de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) de emissiegrenswaarden voor VCM in de lucht, bedoeld in Ospar-besluit 98/5 inzake de grenswaarden voor emissie en lozing voor de vinylchloridesector bij de productie van suspensie-PVC (s-PVC) uit vinylchloride-monomeer (VCM) (OSPAR 98/14/1 para B-8.2 en annex 40), van toepassing.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 3 juli 2018
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark
Uitgegeven de eenendertigste augustus 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
aaneengesloten bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht;
accreditatie: verklaring dat een laboratorium, certificatie-instantie of inspectie-instantie voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld, verstrekt door een nationale accreditatie-instantie als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93 (PbEU 2008, L 218);
ADR-klasse: klasse van de gevaarlijke stof volgens de ADR;
afgas: emissie in de lucht van gassen van verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur;
afgewerkte olie: afgewerkte olie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van het Besluit inzamelen afvalstoffen;
afvalmeeverbrandingsinstallatie: afvalmeeverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 41, van de richtlijn industriële emissies;
afvalverbrandingsinstallatie: afvalverbrandingsinstallatie als bedoeld in artikel 3, onder 40, van de richtlijn industriële emissies;
andere milieubelastende installatie: vaste technische eenheid waarin een milieubelastende activiteit, anders dan een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies, wordt verricht en ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie die met die activiteit rechtstreeks samenhangen, in technisch verband staan, en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en verontreiniging;
API: norm die door het American Petroleum Institute is uitgegeven;
asbest: asbest als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
AS SIKB: accreditatieschema dat door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;
assimilatiebelichting: kunstmatige belichting van gewassen bedoeld voor de bevordering van het groeiproces van gewassen;
autowrak:
1°. bedrijfsauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met een gewicht van niet meer dan 3.500 kg, die een afvalstof is;
2°. personenauto als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een afvalstof is; of
3°. bromfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, die een motorvoertuig op drie of vier wielen is en die een afvalstof is;
batterijhuisvesting: afgesloten ruimte voor het houden van een of meer landbouwhuisdieren waarin die dieren zich niet vrijelijk over de vloer van de stal of op en naar verschillende niveaus binnen de stal kunnen bewegen;
bedrijfsafvalstoffen: afvalstoffen, met uitzondering van gevaarlijke afvalstoffen en nog niet ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen;
benzinedampterugwinningseenheid: dampterugwinningseenheid als bedoeld in artikel 2, onder j, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzinelaadportaal: laadportaal als bedoeld in artikel 2, onder o, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineopslagtank: opslaginstallatie als bedoeld in artikel 2, onder c, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineoverslaginstallatie: installatie als bedoeld in artikel 2, onder n, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
benzineterminal: terminal als bedoeld in artikel 2, onder d, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
beperkt kwetsbaar gebouw: beperkt kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
beperkt kwetsbare locatie: beperkt kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
bewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik in een transportverpakking als bedoeld in de ADR worden bewaard;
biociden: biociden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt brengen en het gebruik van biociden (PbEU 2012, L 167);
biologisch geteelde gewassen: gewassen die zijn voortgebracht overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake biologische producten en etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PbEU 2007, L 189);
bodembeschermende voorziening: vloeistofdichte bodemvoorziening, aaneengesloten bodemvoorziening, elementenbodemvoorziening, lekbak, geomembraanbaksysteem of vulpuntmorsbak;
bodemenergiesysteem: installatie waarmee gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude voor de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken;
bodemzijdig vermogen: grootste vermogen dat het bodemzijdig deel van een gesloten bodemenergiesysteem bij normaal gebruik kan uitwisselen met de bodem;
bovengrondse opslagtank: opslagtank die geen ondergrondse opslagtank is;
brandcompartiment: brandcompartiment als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
BRL: beoordelingsrichtlijn;
BRL-K: BRL die door Kiwa is uitgegeven;
BRL KvINL: BRL die door de Stichting Kwaliteit voor Installaties Nederland is uitgegeven;
BRL SIKB: BRL die door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;
bufferbewaarplaats voor vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik: besloten ruimte waarin vuurwerk of pyrotechnische artikelen voor theatergebruik uit de transportverpakking worden genomen voor het samenstellen van pakketten of bestellingen van klanten en het aansluitend bewaren van onverpakt vuurwerk of onverpakte pyrotechnische artikelen voor theatergebruik;
bunkerstation: drijvend bouwsel met permanente ligplaats voor het opslaan en tanken van brandstof voor de voortstuwing van schepen;
certificaat: verklaring van een certificatie-instantie dat een persoon, een onderneming, een dienst, een product, een ontwerp of een systeem voldoet aan de eisen die in die verklaring zijn vermeld;
CNG: gecomprimeerd aardgas;
coating: preparaat dat organische oplosmiddelen bevat of waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, dat wordt gebruikt om op een oppervlak een film met decoratieve, beschermende of andere functionele laag aan te brengen;
delfstoffen: stoffen als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Mijnbouwwet;
dierenverblijf: gebouw met inbegrip van de verharde uitloop voor het houden van landbouwhuisdieren of een ander bouwwerk voor het houden van pelsdieren;
dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Meststoffenwet;
dierplaats: deel van een huisvestingssysteem voor het houden van een landbouwhuisdier;
dieselmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de dieselcyclus en gebruik maakt van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
diffuse emissie: niet gekanaliseerde emissie;
digestaat: stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van 50% of meer van de dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel alleen producten die op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen;
dikke fractie: vast restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;
dioxinen en furanen: dioxinen en furanen als bedoeld in artikel 3, onder 43, van de richtlijn industriële emissies;
drainwater: voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;
drijfmest: drijfmest als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
dunne fractie: vloeibaar restproduct dat ontstaat na het scheiden van drijfmest;
elementenbodemvoorziening: vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht;
emissiegrenswaarde: massa, gerelateerd aan een parameter, concentratie of niveau van een emissie die tijdens een of meer vastgestelde perioden niet wordt overschreden;
erkenning bodemkwaliteit: erkenning als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
ERS: extreem risicovolle stoffen: persistente, gemakkelijk accumuleerbare en zeer toxische stoffen;
fase II-benzinedampterugwinningssysteem: systeem als bedoeld in artikel 2, onder 6, van de richtlijn benzinedampterugwinning;
gA: gasvormige anorganische stoffen;
gasmotor: verbrandingsmotor die werkt volgens de ottocyclus en gebruik maakt van vonkontsteking of, bij dual-fuelmotoren, van compressieontsteking om brandstof te verbranden;
gasturbine: roterende machine die thermische energie omzet in arbeid, in hoofdzaak bestaande uit een compressor, een thermisch toestel waarin brandstof wordt geoxideerd, en een turbine;
gebouw: gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
genetisch gemodificeerd organisme: genetisch gemodificeerd organisme als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013;
geomembraanbaksysteem: ondergronds aangelegd kunststof foliesysteem in een bakconstructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;
gesloten bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem met een gesloten circuit van leidingen;
gevaarlijke afvalstof: gevaarlijke afvalstof als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
gewasbeschermingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU 2009, L 309);
gO: gasvormige organische stoffen;
hogedrempelinrichting: Seveso-inrichting waar een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn aanwezig is of mag zijn of kan ontstaan bij verlies van controle over de processen, in een hoeveelheid van ten minste de drempelwaarde, bedoeld in bijlage I, deel 1, kolom 3, of deel 2, kolom 3, bij de Seveso-richtlijn, met inachtneming van de aantekeningen bij die bijlage;
huishoudelijk afvalwater: afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden;
huishoudelijke afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
huisvestingssysteem: systeem voor het houden van landbouwhuisdieren van een diercategorie in een dierenverblijf of een gedeelte daarvan;
inwonerequivalent: inwonerequivalent als bedoeld in artikel 2 van de richtlijn stedelijk afvalwater;
inzameling van afvalstoffen: inzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ippc-installatie: installatie als bedoeld in artikel 3, onder 3, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
ISO: norm die door de Internationale Organisatie voor Standaardisatie is uitgegeven;
koelinstallatie: combinatie van met koudemiddel gevulde onderdelen die met elkaar zijn verbonden en samen een gesloten koudemiddelcircuit vormen waarin het koudemiddel circuleert met het doel warmte op te nemen of af te staan;
kwetsbaar gebouw: kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
kwetsbare locatie: kwetsbare locatie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
landbouwhuisdier: zoogdier of vogel voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of een paard of pony voor het fokken;
lekbak: aaneengesloten bodemvoorziening met opstaande randen;
LNG: vloeibaar gemaakt aardgas;
LPG: mengsel dat hoofdzakelijk bestaat uit propaan, propeen, butaan en buteen;
mestbassin: voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie van meststoffen en met uitzondering van een mestkelder of een opslagtank;
mestkelder: ondergrondse voorziening voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie met een afdekking die als vloer fungeert;
meststoffen: meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet;
mestzak: mestbassin, geheel of gedeeltelijk gelegen boven het maaiveld, voornamelijk opgebouwd uit folies waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;
mobiele benzinetank: mobiele tank als bedoeld in artikel 2, onder e, van de richtlijn opslag en distributie benzine;
motorvoertuig: motorvoertuig als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
munitie-QRA: middel om de risico's inzichtelijk te maken van het opslaan en bewerken van ontplofbare stoffen of voorwerpen die behoren tot ADR-klasse 1 door de Nederlandse of een bondgenootschappelijke krijgsmacht;
MVP: stofklasse van minimalisatieverplichte stoffen;
natte koeltoren: installatie met een open constructie voor het afvoeren van overtollige warmte uit een productieproces of bouwwerk door het vernevelen van water;
NEM: netto explosieve massa, uitgedrukt als de massa van de explosieve stof of de massa van de explosieve stof in een ontplofbaar voorwerp;
NEN: norm die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
NEN-EN: NEN die door het Europees Comité voor Normalisatie is vastgesteld;
NEN-EN-ISO: NEN-EN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;
NEN-EN-IEC: NEN-EN die door de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;
NEN-EN-ISO/IEC: NEN-EN die door de International Organization for Standardization en de International Electrotechnical Commission is vastgesteld;
NEN-ISO: NEN die door de International Organization for Standardization is vastgesteld;
Nm3: gashoeveelheid bij 273,15 K en 101,3 kPa en betrokken op droge lucht;
NPR: Nederlandse praktijkrichtlijn die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
NPR-CEN/TS: NPR die als technical specification door het Europees Comité voor Normalisatie is vastgesteld;
NTA: Nederlandse technische afspraak die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
nuttige toepassing: nuttige toepassing als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
ondergrondse opslagtank: opslagtank die geheel in de bodem of in een terp ligt;
open bodemenergiesysteem: bodemenergiesysteem waarbij grondwater wordt onttrokken en na gebruik in de bodem gebracht;
oplosmiddelenhergebruik: gebruik van organische oplosmiddelen die uit een oplosmiddeleninstallatie zijn teruggewonnen met uitzondering van het verwijderen van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;
oplosmiddeleninput: hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in mengsels die tijdens het verrichten van een activiteit wordt gebruikt, met inbegrip van de hergebruikte oplosmiddelen;
oplosmiddeleninstallatie: installatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de richtlijn industriële emissies, voor zover daarin een activiteit of proces als bedoeld in deel 1 van bijlage VII bij de richtlijn industriële emissies wordt verricht;
opslagtank: voorziening voor het opslaan van gas of vloeistof, met uitzondering van een verpakking, tankcontainer of ladingtank van een bunkerstation;
PAK 10 VROM: som van naftaleen, antraceen, fenantreen, fluoranteen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen, benzo(k)fluoranteen en indeno(1,2,3-cd)pyreen;
PGS: richtlijn uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen die door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut is uitgegeven;
plaatsgebonden risico: plaatsgebonden risico als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
PM10: PM10 als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
PRTR: register als bedoeld in artikel 20.11, aanhef en onder a, van de wet;
PRTR-installatie: installatie als bedoeld in artikel 2 van de PRTR-verordening;
PRTR-verslag: rapportage als bedoeld in artikel 5.10, eerste lid;
puntbron: gefixeerde en gekanaliseerde bron van emissies;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik: artikel voor podiumgebruik, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T1: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie T1;
pyrotechnisch artikel voor theatergebruik van categorie T2: pyrotechnisch artikel voor theatergebruik dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie T2;
recycling: recycling als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
rie-biomassa: biomassa als bedoeld in artikel 1, onder 31, van de richtlijn industriële emissies;
sA: stofvormige anorganische stoffen;
Seveso-inrichting: een of meer Seveso-installaties op een locatie, met inbegrip van de daarbij behorende infrastructuur en activiteiten;
Seveso-installatie: technische eenheid waarin een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 3, tiende lid, van de Seveso-richtlijn wordt gemaakt, gebruikt, verwerkt of opgeslagen, met inbegrip van de voorzieningen, apparaten en hulpmiddelen die nodig zijn voor de werking daarvan;
SIKB protocol: protocol dat door de Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer is uitgegeven;
sO: stofvormige organische stoffen;
SPF: seizoensgebonden prestatiefactor (Seasonal Performance Factor);
stikstofoxiden: stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
stofklasse: clustering van stoffen op basis van vergelijkbare fysische, chemische en toxologische eigenschappen;
stookinstallatie: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd om de warmte die zo wordt opgewekt te gebruiken;
storten: storten als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
stortplaats: terrein waar afvalstoffen worden gestort, of het gedeelte van een terrein waar afvalstoffen worden gestort als op het terrein niet alleen afvalstoffen worden gestort, met uitzondering van winningsafvalvoorzieningen;
substraatmateriaal: materiaal, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van gewassen los van de ondergrond;
vaargeul: geul in de bodem van een waterstaatswerk die voor de scheepvaart op een vastgestelde diepte gehouden wordt;
vaste bijvoedermiddelen: plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw of plantaardige restproducten uit de voedselbereiding en voedselverwerking;
vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;
verdichten van afvalstoffen: reduceren van het volume van afvalstoffen bij een gelijk blijvende massa of een gelijk blijvend gewicht;
verpakkingsgroep: groep waarin een stof is ingedeeld volgens de ADR;
verwerking van afvalstoffen: verwerking als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
verwijdering van afvalstoffen: verwijdering als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
vloeistofdichte bodemvoorziening: vloer, verharding of constructie waardoor stoffen niet in de bodem terecht kunnen komen;
vluchtige organische stof: organische verbinding, en ook de fractie creosoot, die bij 293,15 K een dampspanning heeft van ten minste 0,01 kPa of onder specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft;
voorbereiding voor hergebruik van afvalstoffen: voorbereiding voor hergebruik als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer;
vuilwaterriool: voorziening of werk voor de inzameling en het transport van afvalwater, die of dat is aangesloten op een zuiveringtechnisch werk of op een zuiveringsvoorziening voor het zuiveren van stedelijk afvalwater;
vuurwerk: artikel voor vermaak, dat een explosieve stof of explosief mengsel bevat en tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook te maken door zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;
vuurwerk van categorie F1: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F1,
vuurwerk van categorie F2: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F2,
vuurwerk van categorie F3: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F3,
vuurwerk van categorie F4: vuurwerk dat op grond van artikel 1A.1.3 van het Vuurwerkbesluit is ondergebracht in categorie F4,
wet: Omgevingswet;
windpark: samenstel van voorzieningen waarmee elektriciteit met behulp van wind wordt geproduceerd;
windparkexportkabel: kabel die het transformatorstation van een windpark verbindt met een net als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998;
winningsafvalstoffen: winningsafvalstoffen als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
winningsafvalvoorziening: winningsafvalvoorziening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
winterbed: rivierbed, met uitzondering van:
a. de stroomgeul, begrensd door denkbeeldige lijnen aan beide daarvan bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, die de as van de rivier volgen en de worteleinden van de kribben in de rivier met elkaar verbinden, of, voor zover geen kribben in de rivier aanwezig zijn, begrensd door haar oeverlijnen bij gewoon hoog zomerwater of gewone vloed, waarbij de oeverlijnen in een denkbeeldige lijn worden doorgetrokken op plaatsen waar water in de uiterwaard in open verbinding staat met de stroomgeul;
b. nevengeulen in beheer bij het Rijk;
c. havens die in open verbinding staan met de stroomgeul in beheer bij het Rijk;
woonfunctie: woonfunctie als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;
wrak van een tweewielig motorvoertuig: motorvoertuig op twee wielen dat een bromfiets of motorfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 21, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is en dat een afvalstof is;
zeer kwetsbaar gebouw: zeer kwetsbaar gebouw als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
zeer zorgwekkende stof: stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396);
zuiveringsvoorziening: werk voor het zuiveren van afvalwater, dat geen zuiveringtechnisch werk is;
zwaar ongeval: zwaar ongeval als bedoeld in artikel 3, dertiende lid, van de Seveso-richtlijn.
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
ADR: op 30 september 1957 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171);
afvalbeschikking: Beschikking nr. 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG 2000, L 226);
CLP-verordening: CLP-verordening als bedoeld in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
richtlijn biologische agentia: Richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEU 2000, L 262);
richtlijn opslag en distributie benzine: Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEG 1994, L 365);
ga/nga3 |
Beschrijving |
|
---|---|---|
1 |
ga |
Autowrakken die vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten |
2 |
nga |
Autowrakken die geen vloeistoffen, gevaarlijke stoffen of gevaarlijke onderdelen bevatten |
3 |
nga |
Tanks voor vloeibaar gas (LPG-tanks) |
4 |
nga |
Opgegraven ondergrondse tanks |
5A |
ga |
Brandblussers groter dan 1 kilogram die gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die gevaarlijke stoffen bevatten |
5B |
nga |
Brandblussers groter dan 1 kilogram die geen gevaarlijke stoffen bevatten en met gassen gevulde gasflessen en overige drukhouders die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
6 |
ga |
Papiergeïsoleerde en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die gevaarlijke stoffen bevatten |
7 |
nga |
Papiergeïsoleerde en kunststofgeïsoleerde kabels en restanten die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
8 |
nga |
Groenafval |
9 |
nga |
Gescheiden ingezameld groenteafval, fruitafval en tuinafval van huishoudens (gft-afval) en daarmee naar aard en samenstelling vergelijkbaar bij handel, diensten en overheden en veilingen gescheiden ingezameld organisch bedrijfsafval |
10 |
nga |
Afval dat vrijkomt bij het vegen van openbare straten, terreinen, stranden en het legen van openbare afvalbakken (veegafval) |
11 |
nga |
Afval dat vrijkomt bij het reinigen van riolen, kolken en gemalen (RKG-slib) |
12 |
nga |
Slib dat vrijkomt bij de biologische zuivering van afvalwater uit de voedingsmiddelenindustrie en genotmiddelenindustrie |
13 |
nga |
Reststoffen van drinkwaterbereiding die: – geschikt zijn voor gebruik als hulpstof bij de productie van meststoffen of in een rioolwaterzuivering; of – geschikt zijn voor toepassing als bouwstof binnen de randvoorwaarden van het Besluit bodemkwaliteit; of – waarvan het gehalte aan arseen gelijk of minder is dan 500 mg/kg droge stof en die binnen geldende wet- en regelgeving geschikt zijn voor andere vormen van recycling |
14 |
nga |
A- en b- hout |
15 |
ga |
Hout dat, teneinde zo de duurzaamheid te verbeteren, is behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten |
16 |
nga |
Kunststofafval – niet zijnde geëxpandeerd polystyreenschuim (categorie 22) – dat geen gevaarlijke stoffen bevat of daarmee is verontreinigd |
17 |
nga |
Metalen |
18 |
nga |
Papier en karton niet zijnde «niet ontwikkeld fotopapier» (categorie 19) |
19 |
nga |
Niet ontwikkeld fotopapier |
20 |
nga |
Textiel, niet zijnde tapijt |
21 |
nga |
Matrassen |
22 |
nga |
Geëxpandeerd polystyreenschuim (EPS) |
23 |
nga |
Steenwol |
24 |
ga |
Verpakkingen van verf, lijm, kit en hars, voor zover verontreinigd met niet volledig uitgeharde restanten |
25 |
nga |
Verpakkingsglas |
26 |
nga |
Vlakglas dat niet is verontreinigd met gevaarlijke stoffen |
27 |
nga |
Afval dat valt onder de werkingssfeer van Verordening EG 1069/2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten |
28 |
ga |
Afval met een infectierisico, afkomstig van de gezondheidszorg voor mens of dier of van verwant onderzoek |
29A |
ga |
Asfalt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
29B |
nga |
Asfalt met een gehalte aan koolteer van minder dan 1.000 mg/kg |
30 |
ga |
Zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouwafval en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouwafval en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat gevaarlijke stoffen bevat |
31 |
nga |
Zeefzand ontstaat bij het afzeven van het fijne materiaal in sorteerinstallaties voor bouwafval en sloopafval of bij het voorzeven van steenachtige fracties uit bouwafval en sloopafval in puinbreekinstallaties en dat geen gevaarlijke stoffen bevat |
32 |
ga |
Dakafval waarvan het somtotaal van de concentratie aan PAK-10 gelijk is aan of hoger is dan 75 mg/kg droge stof |
33 |
nga |
Bitumineus dakafval dat geen koolteer bevat |
34A |
ga |
Composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
34B |
nga |
Composiet dakafval met minder dan 10% dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
35A |
ga |
Composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal en waarin dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
35B |
nga |
Composiet dakafval met 10% of meer dakbedekkingvreemd materiaal waarin geen dakafval voorkomt waarvan het gehalte aan koolteer gelijk is aan of hoger is dan 1.000 mg/kg |
36A |
ga |
Dakgrind verkleefd met teer |
36B |
nga |
Dakgrind verkleefd met bitumen |
37A |
ga |
Gipshoudend bouwafval en sloopafval dat met gevaarlijke stoffen is verontreinigd |
37B |
nga |
Gipshoudend bouwafval en sloopafval dat niet met gevaarlijke stoffen is verontreinigd |
38 |
ga |
Steenachtig materiaal dat gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit betonwerk en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder een van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst |
39 |
nga |
Steenachtig materiaal dat geen gevaarlijke stoffen bevat, in hoofdzaak bestaande uit betonwerk en metselwerk, tegels, dakpannen, stenen en steengruis en ballastgrind, en voor zover niet vallend onder een van de categorieën 29 tot en met 37 van deze lijst |
40A |
ga |
Gemengd bouwafval en sloopafval, met bouwafval en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voor zover het afval gevaarlijke stoffen bevat |
40B |
nga |
Gemengd bouwafval en sloopafval, met bouwafval en sloopafval vergelijkbaar bedrijfsafval en particulier gemengd verbouwingsafval, alles voor zover het afval geen gevaarlijke stoffen bevat |
41 |
nga |
Bouwstoffen als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voor zover niet vallend onder een van de categorieën 29 tot en met 40 van deze lijst |
42 |
ga |
Oliefilters afkomstig uit vaartuigen, voertuigen en machines |
43 |
ga |
Zwart/wit-fixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 50 mg/l |
44 |
ga |
Bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte groter dan 100 mg/l |
45 |
ga |
Zwart-witfixeer, zwart-witontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 50 mg/l en bleekfixeer, kleurontwikkelaar en mengsels van deze afvalstoffen met een zilvergehalte kleiner dan 100 mg/l |
46 |
ga |
Hardingszouten |
47 |
ga |
Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (met inbegrip van mengsels) met de volgende kenmerken: – het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; – het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor kleiner is dan of gelijk is aan 1.000 mg/kg (as received); – de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, niet vermengd is met andere stoffen; en – de olie na het gebruik waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, separaat is afgetapt/verzameld en opgeslagen/opgebulkt |
48 |
ga |
Afgewerkte olie van minerale of synthetische oorsprong (met inbegrip van mengsels) met de volgende kenmerken: – het gehalte aan polychloorbifenylen kleiner is dan of gelijk is aan 0,5 mg/kg (as received) per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 of 180; en – het gehalte aan organische halogeenverbindingen, berekend als chloor groter is dan 1.000 mg/kg (as received) |
49 |
ga |
Oplosmiddelen en glycolen met ten hoogste 0,5% fluor en ten hoogste 4% chloor en ten hoogste 4% broom en ten hoogste 4% jood, voor zover het gaat om één partij, afkomstig van één ontdoener en waarvan de hoeveelheidsgrens van 1.000 liter per partij wordt overschreden |
50 |
ga |
Olie/water mengsels (ow-mengsels) en olie/water/slib mengsels (ow-mengsels) – die vrijkomen bij olieafscheiders en slibafscheiders; – die ontstaan bij schoonmaakactiviteiten; en – afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slops), alsmede overige oliehoudende slibben voor zover zij qua aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met de slibfractie van olieafscheiders en slibafscheiders |
51 |
ga |
Niet-gebruikte oliën en partijen olie en brandstof die niet aan de specificaties voldoen (off-spec partijen) |
52 |
ga |
Boorspoeling op oliebasis (obm), met obm verontreinigd boorgruis en de oliefractie van met obm verontreinigde stoffen |
53 |
ga |
Oliehoudende vloeistof die bij de bewerking van metalen en kunststoffen is toegepast, waaronder boorolie, snijolie, slijpolie en walsolie |
54A |
ga |
Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een bedrijf dat alleen of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die gevaarlijke stoffen bevat |
54B |
nga |
Bodemas die resteert na verbranding in een roosteroven of wervelbedoven binnen een bedrijf dat alleen of in hoofdzaak is bestemd voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en die geen gevaarlijke stoffen bevat |
55 |
ga |
Arseensulfideslib en arseensulfide-filterkoek |
56 |
ga |
As die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) en die gevaarlijke stoffen bevat |
57 |
nga |
As die resteert na verbranding van afvalstoffen in slibverbrandingsinstallatie (SVI) die geen gevaarlijke stoffen bevat |
58 |
ga |
Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die gevaarlijke stoffen bevatten |
59 |
nga |
Reststoffen van kolengestookte energiecentrales die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
60 |
ga |
IJzerhoudende beitsbaden op basis van zoutzuur |
61A |
ga |
Zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die tevens gevaarlijke stoffen bevatten |
61B |
nga |
Zuren, basen en afvalwaterstromen die edelmetalen als goud, zilver, platina, palladium, rhodium, iridium en ruthenium bevatten en die geen gevaarlijke stoffen bevatten |
62A |
ga |
Waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 bij het rapport «Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen» van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) en dat wordt aangemerkt als gevaarlijk afval |
62B |
nga |
Waterig afval verontreinigd met stoffen die voorkomen op de negatieve lijst als beschreven in bijlage 4 bij het rapport «Verwerking waterfractie gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen» van de Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) |
63 |
ga |
Metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken: – organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens; of – een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie; en – een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie; en/of – een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie; of – een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie; of – een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie; en – het betreft gevaarlijk afval |
64 |
nga |
Metaalhoudende afvalwaters met de volgende kenmerken: – organotinverbindingen aanwezig boven de detectiegrens; of – een gehalte aan gehalogeneerde koolwaterstoffen (uitgedrukte als EOX) van 10 mg/l of meer in de waterfractie; en – een cadmiumgehalte van 0,2 mg/l of meer in de waterfractie; of – een gehalte aan zeswaardig chroom van 0,1 mg/l of meer in de waterfractie; of – een cyanidegehalte (vrij cyanide) van 1,0 mg/l of meer in de waterfractie; of – een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van 25 mg/l of meer in de waterfractie; en – het betreft geen gevaarlijk afval |
65 |
ga |
Zuren, basen en metaalhoudende afvalwaters, niet horend tot de categorieën 60 tot en met 64, met een van de volgende kenmerken: – een cadmiumgehalte van meer dan 0,2 mg/l in de waterfractie; – een gehalte aan zeswaardig chroom van meer dan 0,1 mg/l in de waterfractie; – een cyanidegehalte (vrij cyanide) van meer dan 1,0 mg/l in de waterfractie; of – een somgehalte aan de metalen arseen, chroom, cobalt, koper, molybdeen, lood, nikkel, tin, vanadium, zink en ijzer van meer dan 200 mg/l, waarvan meer dan 25 mg/l in de waterfractie |
66 |
ga |
ONO-filterkoek die gevaarlijke stoffen bevat |
67A |
ga |
Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst |
67B |
nga |
Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur die valt onder het Regeling afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, die geen gevaarlijke stoffen bevat en voor zover niet vallend onder enige andere categorie van deze lijst |
68A |
ga |
Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat gevaarlijke stoffen bevat |
68B |
nga |
Straalgrit dat op grond van de Regeling niet-reinigbaar straalgrit reinigbaar is en dat geen gevaarlijke stoffen bevat |
69 |
ga |
Loodzuur batterijen en accu’s |
70A |
ga |
Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voor zover zij gevaarlijke stoffen bevatten |
70B |
nga |
Batterijen en accu’s als bedoeld in de Regeling beheer batterijen en accu’s 2008 voor zover niet zijnde loodzuur batterijen en accu’s (categorie 70) en voor zover zij geen gevaarlijke stoffen bevatten |
71 |
ga |
Gasontladingslampen |
72 |
ga |
Kwikhoudende voorwerpen |
73 |
ga |
Amalgaam, sludges, slibben, actief kool, rookgasreinigingsresiduen, filterkoeken en fluorescentiepoeders met een gehalte aan kwik van meer dan 10 mg/kg droge stof |
74 |
ga |
Asbest, asbestcementplaten, asbesthoudende voorwerpen en andere en met asbest verontreinigde afvalstoffen niet zijnde asbesthoudende bulkstoffen (categorie 76) voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof |
75 |
ga |
Grond, bagger, puin, puingranulaat, water of asbesthoudende afvalstoffen of materialen, niet ontstaan bij selectieve sloop of verwijdering van asbestbevattende materialen uit gebouwen, apparaten, installaties, transportmiddelen en constructies met uitzondering van wegen, waterkeringen, dijken, ophogingen van geluids(wallen) e.d. voor zover de concentratie serpentijnasbest, vermeerderd met tien maal de concentratie amfiboolasbest, bepaald overeenkomstig een in de Productenregeling asbest vastgestelde methode, hoger is dan 100 mg/kg droge stof |
76 |
ga |
Reststroom van het shredderen van (onderdelen van) autowrakken, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur en ander metaalafval [shredderafval] |
77 |
ga |
PCB-houdende afvalstoffen voor zover niet vallende onder categorie 79 en waarvan het PCB-gehalte groter is dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180 |
78 |
ga |
Apparaten waarvan de in het apparaat aanwezige vloeistof een PCB-gehalte heeft groter dan 0,5 mg/kg per congeneer 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180, betrokken op deze in het apparaat aanwezige vloeistof |
79 |
ga |
Metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie |
80 |
ga |
Verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat |
81 |
nga |
Verontreinigde grond van verschillende saneringslocaties die geen gevaarlijke stoffen bevat, tenzij het gaat om partijen waarvoor een verklaring van niet-reinigbaarheid en niet-immobiliseerbaarheid is afgegeven door Rijkswaterstaat |
82 |
ga |
Zwavelzuur |
83A |
ga |
Zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat gevaarlijke stoffen bevat |
83B |
nga |
Zuurteer en overig afval met een zwavelgehalte van minimaal 5 gewichtsprocent, niet zijnde zwavelzuur (categorie 82) dat geen gevaarlijke stoffen bevat |
84A |
ga |
Overig gevaarlijk afval dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
84B |
nga |
Overig niet gevaarlijk afval dat gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
85A |
ga |
Overig gevaarlijk afval dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
85B |
nga |
Overig niet gevaarlijk afval dat niet gestort mag worden volgens het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen of een minimumstandaard uit het LAP |
Afvalwaterstromen die niet in categorie 1 tot en met 83 zijn genoemd, worden niet gerekend tot categorie 85A of 85B. Die afvalwaterstromen worden gerekend tot dezelfde categorie als andere niet in categorie 1 tot en met 83 genoemde afvalwaterstromen, als het lozen op dezelfde wijze is toegestaan en:
– het behandelen voorafgaand aan het lozen op dezelfde wijze is toegestaan; of
– geen behandeling voorafgaand aan het lozen nodig is.
Voor de toepassing van de artikelen 3.39, eerste lid, onder d en e, en 3.185, derde lid, onder k, worden twee categorieën die zijn aangeduid met hetzelfde nummer, voorzien van de aanduiding A en B, aangemerkt als dezelfde categorie.
«ga» wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover er sprake is van een gevaarlijke afvalstof
«nga» wil zeggen dat een afvalstof alleen in deze categorie kan vallen voor zover geen sprake is van een gevaarlijke afvalstof
Stoffen kunnen zijn ingedeeld in stofklassen ERS, MVP1, MVP2, gA, gO, totaal stof (S), sO en sA. De stoffen in stofklassen ERS, MVP1 en MVP2 zijn zeer zorgwekkende stoffen. De stofklasse van een individuele stof kan afwijken van die voor een stofgroep. Als een stof individueel is ingedeeld geldt de emissie-eis van de individuele stof in plaats van die van de groep.
Stofklasse |
CAS-Nummer |
Stof |
---|---|---|
ERS |
1321-64-8 |
pentachloornaftaleen |
ERS |
1321-65-9 |
trichloornaftaleen |
ERS |
1335-87-1 |
hexachloornaftaleen |
ERS |
1335-88-2 |
tetrachloornaftaleen |
ERS |
1336-36-3 |
polychloorbifenylen, PCB’s |
ERS |
207122-15-4 |
hexabroomdifenylether, BDE-154 |
ERS |
207122-16-5 |
heptabroomdifenylether, BDE-183 |
ERS |
2234-13-1 |
octachloornaftaleen |
ERS |
32241-08-0 |
heptachloornaftaleen |
ERS |
32534-81-9 |
pentabroomdifenyl ether |
ERS |
32536-52-0 |
octabroomdifenylether, OctaBDE, commercieel octabroomdifenylether |
ERS |
335-57-9 |
hexadecafluorheptaan |
ERS |
36355-01-8 |
hexabroombifenyl |
ERS |
446255-22-7 |
heptabroomdifenylether, BDE-175 |
ERS |
5436-43-1 |
tetrabroomdifenylether, BDE-47 |
ERS |
60348-60-9 |
pentabroomdifenylether, BDE-99 |
ERS |
68631-49-2 |
hexabroomdifenylether, BDE-153 |
ERS |
70776-03-3 |
polychloornaftalenen, PCNs, chloorderivaten van naftaleen |
ERS |
polybroomdibenzodioxines |
|
ERS |
polybroomdibenzofuranen |
|
ERS |
polychloordibenzodioxines, polychloordibenzo-p-dioxinen, PCDD’s, dioxine |
|
ERS |
polychloordibenzofuranen, PCDF’s |
|
ERS |
polyhalogeen-dibenzodioxines |
|
ERS |
polyhalogeen-dibenzofuranen |
|
MVP 1 |
zirkonium aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels |
|
MVP 1 |
10043-35-3 |
boorzuur |
MVP 1 |
100-63-0 |
fenylhydrazine |
MVP 1 |
101-14-4 |
2,2’-dichloor-4,4’-methyleendianiline, 4,4’-methyleenbis(2-chlooraniline), zouten van 2,2’-dichloor-4,4’-methyleendianiline |
MVP 1 |
10124-43-3 |
kobaltsulfaat |
MVP 1 |
10141-05-6 |
kobalt(II)dinitraat |
MVP 1 |
101-61-1 |
N,N,N’,N’-tetramethyl-4,4’-methyleendianiline, Michler's base |
MVP 1 |
101-77-9 |
4,4’-methyleendianiline, 4,4’-diaminodifenylmethaan |
MVP 1 |
101-80-4 |
4,4’-oxydianiline, zouten van 4,4’-oxydianiline, p-aminofenylether, zouten van p-aminofenylether |
MVP 1 |
10190-55-3 |
loodmolybdaat, berekend als Pb |
MVP 1 |
1024-57-3 |
heptachloorepoxide |
MVP 1 |
103112-35-2 |
ethyl-1-(2,4-dichloorfenyl)-5-(trichloormethyl)-1H-1,2,4-triazool-3-carboxylaat |
MVP 1 |
103122-66-3 |
O-isobutyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat |
MVP 1 |
10332-33-9 |
perboorzuur (HBO(O2)) natrium zout monohydraat |
MVP 1 |
103-33-3 |
azobenzeen |
MVP 1 |
103361-09-7 |
flumioxazine, N-(7-fluor-3,4-dihydro-3-oxo-4-prop-2-ynyl-2H-1,4-benzoxazin-6-yl)cyclohex-1-een-1,2-dicarboxamide |
MVP 1 |
104-40-5 |
p-nonylfenol, 4-(para)-nonylfenol |
MVP 1 |
104653-34-1 |
difethialon |
MVP 1 |
10486-00-7 |
perboorzuur (HBO(O2)) natriumzout tetrahydraat |
MVP 1 |
105024-66-6 |
(4-ethoxyfenyl)(3-(3-fenoxy-4-fluorfenyl)propyl)dimethylsilaan |
MVP 1 |
10605-21-7 |
carbendazim, methylbenzimidazool-2-ylcarbamaat |
MVP 1 |
106325-08-0 |
epoxiconazool, (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan |
MVP 1 |
106-47-8 |
4-chlooraniline |
MVP 1 |
108225-03-2 |
(6-(4-hydroxy-3-(2-methoxyfenylazo)-2-sulfonato-7-naftylamino)-1,3,5-triazin-2,4-diyl)bis[(amino-1-methylethyl)ammonium]-formaat |
MVP 1 |
108-70-3 |
1,3,5-trichloorbenzeen |
MVP 1 |
11113-50-1 |
natuurlijk ruw boorzuur met een gehalte aan H3BO3 van niet meer dan 85 gewichtspercenten berekend op de droge stof |
MVP 1 |
11138-47-9 |
perboorzuur natriumzout |
MVP 1 |
111-41-1 |
2-(2-aminoethylamino)ethanol, AEEA |
MVP 1 |
1116-54-7 |
2,2’-(nitrosoimino)bisethanol |
MVP 1 |
112-49-2 |
1,2-bis(2-methoxyethoxy)ethaan, TEGDME, triethyleenglycoldimethylether, triglyme |
MVP 1 |
115-29-7 |
endosulfan |
MVP 1 |
115-32-2 |
dicofol |
MVP 1 |
115-96-8 |
tris(2-chloorethyl)fosfaat |
MVP 1 |
117-81-7 |
bis(2-ethylhexyl)ftalaat, di-ethylhexyl ftalaat, DEHP |
MVP 1 |
117-82-8 |
bis(2-methoxyethyl)ftalaat |
MVP 1 |
118658-99-4 |
(methyleenbis(4,1-fenyleenazo(1-(3-(dimethylamino)propyl)-1,2-dihydro-6-hydroxy-4-methyl-2-oxopyridine-5,3-diyl)))-1,1’-dipyridiniumdichloridedihydrochloride |
MVP 1 |
118-74-1 |
hexachloorbenzeen |
MVP 1 |
119738-06-6 |
(±) tetrahydrofurfuryl-(R)-2-[4-(6-chloorchinoxalin-2-yloxy)-fenyloxy]propanoaat |
MVP 1 |
119-90-4 |
3,3’-dimethoxybenzidine, o-dianisidine, zouten van 3,3’-dimethoxybenzidine, zouten van o-dianisidine |
MVP 1 |
119-93-7 |
3,3’-dimethylbenzidine, 4,4’-bi-o-toluidine, zouten van 3,3’-dimethylbenzidine, zouten van 4,4’-bi-o-toluidine |
MVP 1 |
12007-00-0 |
nikkelboride (NiB) |
MVP 1 |
12007-01-1 |
dinikkelboride |
MVP 1 |
12007-02-2 |
trinikkelboride |
MVP 1 |
12008-41-2 |
dinatriumoctaboraat, watervrij |
MVP 1 |
12040-72-1 |
perboorzuur natriumzout monohydraat |
MVP 1 |
12068-61-0 |
nikkeldiarsenide |
MVP 1 |
120-71-8 |
6-methoxy-m-toluidine, p-cresidine |
MVP 1 |
121-14-2 |
2,4-dinitrotolueen |
MVP 1 |
121158-58-5 |
fenol, dodecyl-, vertakt |
MVP 1 |
12179-04-3 |
boraxpentahydraat, dinatriumtetraboraatpentahydraat |
MVP 1 |
122-60-1 |
1,2-epoxy-3-fenoxypropaan, fenylglycidylether |
MVP 1 |
122-66-7 |
hydrazobenzeen, 1,2-difenylhydrazine |
MVP 1 |
12267-73-1 |
tetraboordinatriumheptaoxide hydraat |
MVP 1 |
12280-03-4 |
dinatriumoctaboraat tetrahydraat |
MVP 1 |
123-73-9 |
(2E)-2-butenal |
MVP 1 |
123-77-3 |
azodicarbonamide, 1,1-Azobisformamide, C,C’-azodi(formamide) |
MVP 1 |
124495-18-7 |
quinoxyfen, 5,7-dichloor-4-(p-fluorfenoxy)quinoline |
MVP 1 |
12510-42-8 |
erioniet |
MVP 1 |
12619-90-8 |
nikkelboride |
MVP 1 |
12737-30-3 |
kobaltnikkeloxide |
MVP 1 |
1303-00-0 |
galliumarsenide |
MVP 1 |
1303-28-2 |
arseenpentoxide, diarseenpentaoxide |
MVP 1 |
1303-86-2 |
booroxide, diboortrioxide |
MVP 1 |
1303-96-4 |
boraxdecahydraat, dinatriumtetraboraat decahydraat |
MVP 1 |
1304-56-9 |
berylliumoxide |
MVP 1 |
1306-23-6 |
cadmiumsulfide |
MVP 1 |
131-18-0 |
di-n-pentylftalaat, n-pentyl-isopentylftalaat |
MVP 1 |
1313-99-1 |
nikkeloxide, nikkelmonoxide |
MVP 1 |
13149-00-3 |
hexahydroftaalzuur-anhydride (cis-isomeer), cis-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride |
MVP 1 |
132-32-1 |
3-amino-9-ethylcarbazool, 9-ethylcarbazool-3-ylamine |
MVP 1 |
1327-53-3 |
Arseentrioxide |
MVP 1 |
1330-43-4 |
boorzuur dinatriumzout, dinatriumtetraboraat watervrij, boraxdecahydraat, dinatriumtetraboraat decahydraat, boraxpentahydraat, dinatriumtetraboraat pentahydraat |
MVP 1 |
1335-32-6 |
basisch loodacetaat |
MVP 1 |
133855-98-8 |
epoxiconazool, (2RS,3SR)-3-(2-chloorfenyl)-2-(4-fluorfenyl)-[(1H-1,2,4-triazool-1-yl)methyl]oxiraan |
MVP 1 |
13477-70-8 |
nikkel(II)arsenaat, trinikkelbis(arsenaat) |
MVP 1 |
13517-20-9 |
perboorzuur (H3BO2(O2)) mononatriumzout trihydraat |
MVP 1 |
137-17-7 |
2,4,5-trimethylaniline |
MVP 1 |
13814-96-5 |
loodbis(tetrafluorboraat), loodfluorboraat |
MVP 1 |
13840-56-7 |
orthoboorzuur natriumzout |
MVP 1 |
139-65-1 |
4,4’-thiodianiline, zouten van 4,4’-thiodianiline |
MVP 1 |
140-66-9 |
1,1,3,3-tetramethyl-4-butylfenol, 4-tert-octylfenol, para-tert-octylfenol |
MVP 1 |
14166-21-3 |
hexahydroftaalzuur-anhydride (trans-isomeer), trans-cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride |
MVP 1 |
1420-07-1 |
dinoterb, 2-tert-butyl-4,6-dinitrofenol, zouten en esters van |
MVP 1 |
143-50-0 |
chloordecon |
MVP 1 |
143860-04-2 |
3-ethyl-2-methyl-2-(3-methylbutyl)-1,3-oxazolidine |
MVP 1 |
14708-14-6 |
nikkelbis(tetrafluorboraat) |
MVP 1 |
14977-61-8 |
chromylchloride |
MVP 1 |
15120-21-5 |
natriumperboraat |
MVP 1 |
151798-26-4 |
2-[2-hydroxy-3-(2-chlorfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]-7-[2-hydroxy-3-(3-methylfenyl)carbamoyl-1-naftylazo]fluoreen-9-on |
MVP 1 |
15606-95-8 |
triethylarsenaat |
MVP 1 |
1582-09-8 |
trifluralin |
MVP 1 |
16071-86-6 |
dinatrium-{5-[(4’-((2,6-dihydroxy-3-((2-hydroxy-5-sulfofenyl)azo)fenyl)azo)(1,1’-bifenyl)-4-yl)azo]salicylato(4-)}cupraat(2-) |
MVP 1 |
164058-22-4 |
trinatrium-[4’-(8-acetylamino-3,6-disulfonato-2-nafthylazo)-4’‘-(6-benzoylamino-3-sulfonato-2-nafthylazo)-bifenyl-1,3’,3’‘,1’‘‘-tetraolato-O,O’,O’‘,O’‘‘]koper(II) |
MVP 1 |
16812-54-7 |
nikkelsulfide, nikkel(II)sulphide |
MVP 1 |
1763-23-1 |
heptadecafluoroctaan-1-sulfonzuur, perfluoroctaansulfonzuur (PFOS) |
MVP 1 |
17804-35-2 |
benomyl, methyl-1-(butylcarbamoyl)benzimidazool-2-ylcarbamaat |
MVP 1 |
1825-21-4 |
pentachlooranisol |
MVP 1 |
1836-75-5 |
nitrofeen, 2,4-dichloorfenyl-4-nitrofenylether |
MVP 1 |
18540-29-9 |
chroom(VI)verbindingen |
MVP 1 |
189-55-9 |
dibenzo[a,i]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
189-64-0 |
dibenzo[a,h]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
191-24-2 |
benzo[g,h,i]peryleen (PAK) |
MVP 1 |
191-30-0 |
dibenzo[a,l]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
192-65-4 |
dibenzo[a,e]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
192-97-2 |
benzo(e)pyreen (PAK) |
MVP 1 |
193-39-5 |
indeno(1,2,3-cd)pyreen (PAK) |
MVP 1 |
1937-37-7 |
dinatrium-4-amino-3-[[4’-[(2,4-diaminofenyl)azo][1,1’-bifenyl]-4-yl]azo]-6-(fenylazo)-5-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat |
MVP 1 |
19438-60-9 |
methylcyclohexyl-1,6-dicarboxylzuur-anhydride |
MVP 1 |
194-59-2 |
7H-dibenzo[c,g]carbazol (PAK) |
MVP 1 |
199327-61-2 |
7-methoxy-6-(3-morfoline-4-ylpropoxy)-3H-chinazoline-4-on [met 0,5 procent of meer formamide (EC-nr. 200-842-0)] |
MVP 1 |
2040-90-6 |
2-chloor-6-fluorfenol |
MVP 1 |
205-82-3 |
benzo[j]fluorantheen (PAK) |
MVP 1 |
2058-94-8 |
perfluorundecanoaat |
MVP 1 |
205-99-2 |
benzo[b]fluorantheen (PAK), benzo[e]acefenantryleen (PAK) |
MVP 1 |
206-44-0 |
fluorantheen (PAK) |
MVP 1 |
207-08-9 |
benzo[k]fluorantheen |
MVP 1 |
2104-64-5 |
ethyl-p-nitrofenylthio-benzeenfosfenaat, EPN |
MVP 1 |
21049-39-8 |
natriumzouten van perfluornonaanzuur |
MVP 1 |
210555-94-5 |
fenol, 4-dodecyl-, vertakt |
MVP 1 |
21136-70-9 |
benzidine sulfaat, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat |
MVP 1 |
214353-17-0 |
1-(2-amino-5-chloorfenyl)-2,2,2-trifluor-1,1-ethaandiol hydrochloride [met 0,1 procent of meer 4-chlooraniline (EC-nr. 203-401-0)] |
MVP 1 |
21436-97-5 |
2,4,5-trimethylanilinehydrochloride |
MVP 1 |
218-01-9 |
chryseen (PAK) |
MVP 1 |
2227-13-6 |
tetrasul |
MVP 1 |
22398-80-7 |
indium fosfide |
MVP 1 |
224-42-0 |
dibenz[a,j]acridine (PAK) |
MVP 1 |
226-36-8 |
dibenz[a,h]acridine (PAK) |
MVP 1 |
23593-75-1 |
clotrimazol, 1-(2-chloorfenyl)difenylmethyl-1-h-imidazol |
MVP 1 |
2385-85-5 |
mirex |
MVP 1 |
2425-06-1 |
captafol |
MVP 1 |
2440-02-0 |
heptachloornorborneen |
MVP 1 |
2451-62-9 |
1,3,5-tris(oxiranylmethyl)-1,3,5-triazine-2,4,6(1H3H5H)-trion, TGIC |
MVP 1 |
24602-86-6 |
tridemorf, 2,6-dimethyl-4-tridecylmorfoline |
MVP 1 |
2475-45-8 |
1,4,5,8-tetraaminoantrachinon |
MVP 1 |
25154-52-3 |
nonylfenolen en verwante verbindingen, NPs |
MVP 1 |
25155-23-1 |
trixylyl fosfaat, TXP |
MVP 1 |
25214-70-4 |
oligomere reactieproducten van formaldehyde met aniline (technisch MDA) |
MVP 1 |
25321-14-6 |
dinitrotolueen |
MVP 1 |
25550-51-0 |
methylhexahydroftaalzuur anhydride (MHHPA) |
MVP 1 |
2580-56-5 |
[4-[[4-anilino-1-naftyl][4-(dimethylamino)fenyl]methyleen]cyclohexa-2,5-dien-1-ylidene] dimethylammonium chloride (C.I. Basic Blue 26) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)] |
MVP 1 |
25973-55-1 |
2-(2H-benzotriazol-2-yl)-4,6-ditert-pentylfenol |
MVP 1 |
2602-46-2 |
tetranatrium-3,3’-[[1,1’-bifenyl]-4,4’-diylbis(azo)]bis[5-amino-4-hydroxynaftaleen-2,7-disulfonaat] |
MVP 1 |
27016-75-7 |
nikkelarsenide |
MVP 1 |
27140-08-5 |
fenylhydrazinehydrochloride |
MVP 1 |
2795-39-3 |
kaliumheptadecafluoroctaan-1-sulfonaat, kaliumperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
28680-45-7 |
Heptachloornorborneen |
MVP 1 |
28772-56-7 |
bromadiolon |
MVP 1 |
288-32-4 |
imidazool |
MVP 1 |
29081-56-9 |
ammoniumheptadecafluoroctaansulfonaat, ammoniumperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
29457-72-5 |
lithiumheptadecafluoroctaansulfonaat, lithiumperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
294-62-2 |
cyclododecaan |
MVP 1 |
301-04-2 |
looddiacetaat |
MVP 1 |
3033-77-0 |
2,3-epoxypropyltrimethylammoniumchloride, glycidyltrimethylammoniumchloride |
MVP 1 |
307-55-1 |
perfluordodecanoaat |
MVP 1 |
309-00-2 |
aldrin |
MVP 1 |
3108-42-7 |
natrium perfluordecaanzuur |
MVP 1 |
3165-93-3 |
4-chloor-o-toluidinehydrochloride |
MVP 1 |
319-84-6 |
alfa-HCH |
MVP 1 |
319-85-7 |
beta-HCH |
MVP 1 |
330-54-1 |
diuron |
MVP 1 |
330-55-2 |
linuron, 3-(3,4-dichloorfenyl)-1-methoxy-1-methylureum |
MVP 1 |
33213-65-9 |
beta-endosulfan |
MVP 1 |
335-76-2 |
perfluordecaanzuur |
MVP 1 |
3424-82-6 |
o,p-DDE isomer |
MVP 1 |
36065-30-2 |
1,3,5-tribroom-2-(2,3-dibroom-2-methylpropoxy)benzeen, 2,4,6-tribroomfenyl 2-methyl-2,3-dibroompropylether |
MVP 1 |
36341-27-2 |
benzidine acetaat, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine acetaat |
MVP 1 |
36437-37-3 |
2-(2H-benzotriazool-2-yl)-4-(tert-butyl-6-(sec-butyl)fenol |
MVP 1 |
36643-28-4 |
tributyltin-kation en tributyltin verbindingen |
MVP 1 |
3687-31-8 |
trilooddiarsenaat |
MVP 1 |
3691-35-8 |
chloorfacinon |
MVP 1 |
37240-96-3 |
loodrhodiumoxide |
MVP 1 |
3724-43-4 |
chloor-N,N-dimethylformiminiumchloride |
MVP 1 |
37244-98-7 |
perboorzuur natriumzout tetrahydraat |
MVP 1 |
375-95-1 |
perfluornonaanzuur |
MVP 1 |
376-06-7 |
perfluortetradecanoaat |
MVP 1 |
37894-46-5 |
etacelasil, 6-(2-chloorethyl)-6-(2-methoxyethoxy)-2,5,7,10-tetraoxa-6-silaundecaan |
MVP 1 |
3825-26-1 |
ammonium pentadecafluoroctanoaat, APFO |
MVP 1 |
3830-45-3 |
ammonium perfluordecaanzuur |
MVP 1 |
3846-71-7 |
2-benzotriazool-2-yl-4,6-di-tert-butylfenol |
MVP 1 |
3864-99-1 |
2,4-di-tert-butyl-6-(5-chloorbenzotriazool-2-yl)fenol |
MVP 1 |
39156-41-7 |
2,4-diaminoanisoolsulfaat |
MVP 1 |
39300-45-3 |
dinocap, (RS)-2,6-dinitro-4-octylfenylcrotonaten en (RS)-2,4-dinitro-6-octylfenylcrotonaten waarbij octyleen een mengsel is van 1-methylheptyl-, 1-ethylhexyl- en 1-propylpentylgroepen |
MVP 1 |
39807-15-3 |
oxadiargyl |
MVP 1 |
399-95-1 |
4-amino-3-fluorfenol |
MVP 1 |
40722-80-3 |
(2-chloorethyl)(3-hydroxypropyl)ammoniumchloride |
MVP 1 |
41083-11-8 |
azocyclotin |
MVP 1 |
4149-60-4 |
ammoniumzouten van perfluornonaanzuur |
MVP 1 |
4170-30-3 |
2-butenal |
MVP 1 |
465-73-6 |
isodrin |
MVP 1 |
470-90-6 |
chloorfenvinfos |
MVP 1 |
48122-14-1 |
hexahydro-1-methylftaalzuur-anhydride |
MVP 1 |
485-31-4 |
binapacryl, 2-sec-butyl-4,6-dinitrofenyl-3-methylcrotonaat |
MVP 1 |
4904-61-4 |
1,5,9-cyclododecatrieen |
MVP 1 |
50-29-3 |
4,4-DDT isomeer, para-para-DDT |
MVP 1 |
50-32-8 |
benzo[a]pyreen (PAK) |
MVP 1 |
50471-44-8 |
vinchlozolin, N-3,5-dichloorfenyl-5-methyl-5-vinyl-1,3-oxazolidine-2,4-dion |
MVP 1 |
512-04-9 |
3beta,25R-spirost-5-en-3-ol |
MVP 1 |
513-79-1 |
kobaltcarbonaat |
MVP 1 |
5146-66-7 |
3,7-dimethylocta-2,6-dieennitril |
MVP 1 |
52033-74-6 |
fenylhydrazinesulfaat (2:1) |
MVP 1 |
5216-25-1 |
p-chloorbenzotrichloride, α,α,α,4-tetrachloortolueen |
MVP 1 |
531-85-1 |
benzidine dihydrochloride, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine hydrochloride |
MVP 1 |
531-86-2 |
benzidine sulfaat, [1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat |
MVP 1 |
53-70-3 |
dibenz[a,h]antraceen (PAK), dibenzo(a,h)-antraceen (PAK) |
MVP 1 |
548-62-9 |
C.I. Basic Violet 3 [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5)] |
MVP 1 |
553-00-4 |
2-naftylamine acetaat, 2-naftaleenamine acetaat |
MVP 1 |
5543-57-7 |
(S)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron |
MVP 1 |
5543-58-8 |
(R)-3-(1-fenyl-3-oxobutyl)-4-hydroxy-2-benzopyron |
MVP 1 |
55525-54-7 |
N,N’-bis[(5-isocyanato-1,3,3-trimethylcyclohexyl)methyl]-ureum |
MVP 1 |
5571-36-8 |
cyclisch 3-(1,2-ethaandiylacetaal)oestra-5(10),9(11)-dieen-3,17-dion |
MVP 1 |
56073-07-5 |
difenacum |
MVP 1 |
56073-10-0 |
brodicafoum |
MVP 1 |
561-41-1 |
4,4’-bis(dimethylamino)-4’‘-(methylamino)trityl alcohol [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)] |
MVP 1 |
56-35-9 |
tributyltinoxide |
MVP 1 |
56-55-3 |
benz[a]antraceen (PAK), benzo[a]antraceen (PAK) |
MVP 1 |
569-61-9 |
4,4’-(4-iminocyclohexa-2,5-dienylideenmethyleen)dianilinehydrochloride |
MVP 1 |
57110-29-9 |
hexahydro-3-methylftaalzuur-anhydride |
MVP 1 |
573-58-0 |
dinatrium-3,3’-[[1,1’-bifenyl]-4,4’-diylbis(azo)]bis(4-aminonaftaleen-1-sulfonaat) |
MVP 1 |
57-74-9 |
chloordaan |
MVP 1 |
581-89-5 |
2-nitronaftaleen |
MVP 1 |
5836-29-3 |
cumatetralyl |
MVP 1 |
58591-45-0 |
kobaltnikkeldioxide |
MVP 1 |
58-89-9 |
gamma-hexachloorcyclohexaan, gamma-HCH, lindaan |
MVP 1 |
592-62-1 |
methyl-ONN-azoxymethylacetaat, methylazoxymethylacetaat |
MVP 1 |
59447-55-1 |
(pentabroomfenyl)methylacrylaat, (pentabroomfenyl) methylester van 2-propeenzuur |
MVP 1 |
59653-74-6 |
1,3,5-tris-[(2S en 2R)-2,3-epoxypropyl]-1,3,5-triazine-2,4,6-(1H3H5H)-trion |
MVP 1 |
59-88-1 |
fenylhydrazinechloride |
MVP 1 |
60-09-3 |
4-aminoazobenzeen |
MVP 1 |
602-01-7 |
2,3-dinitrotolueen |
MVP 1 |
602-87-9 |
5-nitroacenafteen |
MVP 1 |
603-35-0 |
trifenylfosfine |
MVP 1 |
605-50-5 |
di-isopentylftalaat |
MVP 1 |
60-57-1 |
dieldrin |
MVP 1 |
606-20-2 |
2,6-dinitrotolueen |
MVP 1 |
608-73-1 |
hexachloorcyclohexaan |
MVP 1 |
608-93-5 |
pentachloorbenzeen |
MVP 1 |
610-39-9 |
3,4-dinitrotolueen |
MVP 1 |
612-52-2 |
2-naftylamine hydrochloride, 2-naftaleenamine hydrochloride |
MVP 1 |
612-82-8 |
4,4’-bi-o-toluidine dihydrochloride, 3,3’-dimethylbenzidine dihydrochloride, 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine dihydrochloride |
MVP 1 |
613-35-4 |
N,N’-diacetylbenzidine |
MVP 1 |
615-05-4 |
4-methoxy-m-fenyleendiamine |
MVP 1 |
618-85-9 |
3,5-dinitrotolueen |
MVP 1 |
619-15-8 |
2,5-dinitrotolueen |
MVP 1 |
64-86-8 |
colchicines |
MVP 1 |
64969-36-4 |
4,4’-bi-o-toluidine disulfaat, 3,3’-dimethylbenzidine disulfaat, 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine disulfaat |
MVP 1 |
65229-23-4 |
nikkelboorfosfide |
MVP 1 |
65277-42-1 |
1-[4-[4-[[(2SR,4RS)-2-(2,4-dichloorfenyl)-2-(imidazool-1-ylmethyl)-1,3-dioxolaan-4-yl]methoxy]fenyl]piperazine-1-yl]ethanon, ketoconazool |
MVP 1 |
65321-67-7 |
tolueen-2,4-diammoniumsulfaat |
MVP 1 |
65996-93-2 |
pek koolteer, hoge temperatuur, Het residu dat wordt verkregen bij de destillatie van bij hoge temperatuur verkregen koolteer. Een zwarte vaste stof met een verwekingstraject van bij benadering 30°C tot 180°C. Voornamelijk samengesteld uit een complexe verzameling van aromatische koolwaterstoffen met drie- of meervoudig gecondenseerde ringen. |
MVP 1 |
66-81-9 |
cycloheximide, 4-{(2R)-2-[(1S,3S,5S)-3,5-dimethyl-2-oxocyclohexyl]-2-hydroxyethyl}}piperidine-2,6-dion |
MVP 1 |
6786-83-0 |
α,α-bis[4-(dimethylamino)fenyl]-4 (fenylamino)naftaleen-1-methanol (C.I. Solvent Blue 4) [met 0,1 procent of meer Michler's keton (EC nr. 202-027-5) of Michler's base (EC No. 202-959-2)] |
MVP 1 |
68016-03-5 |
kobaltdimolybdeennikkeloctaoxide |
MVP 1 |
680-31-9 |
hexamethylfosforamide, hexamethylfosforzuurtriamide |
MVP 1 |
6804-07-5 |
carbadox |
MVP 1 |
68049-83-2 |
azafenidin, 2-(2,4-dichloor-5-prop-2-ynyloxyfenyl)-5,6,7,8-tetrahydro-1,2,4-triazool[4,3-a]pyridin-3(2H)-one |
MVP 1 |
6807-17-6 |
4,4-isobutylethylideendifenol |
MVP 1 |
68186-89-0 |
kobaltnikkel grijze periklaas: C.I. Pigment black 25, C.I. 77332 |
MVP 1 |
68515-42-4 |
1,2-benzeendicarboxylzuur, di-C7-11 vertakte en lineaire alkylesters |
MVP 1 |
68515-50-4 |
1,2-benzeendicarbonzuur, dihexyl ester, vertakte en lineaire alkylesters |
MVP 1 |
68515-51-5 |
1,2-benzeendicarbonzuur, di-C6-10-alkylesters |
MVP 1 |
68648-93-1 |
1,2-benzeendicarbonzuur, mengsel van decyl en hexyl en octyl diesters |
MVP 1 |
68694-11-1 |
triflumizool |
MVP 1 |
69806-50-4 |
fluazifop-butyl, butyl-2-[4-[[5-(trifluormethyl)-2-pyridyl]oxy]fenoxy]propionaat |
MVP 1 |
70124-77-5 |
flucythrinaat |
MVP 1 |
70225-14-8 |
diethanolamineperfluoroctaansulfonaat |
MVP 1 |
70-25-7 |
1-methyl-3-nitro-1-nitrosoguanidine |
MVP 1 |
70987-78-9 |
(S)-oxiraanmethanol 4-methylbenzeensulfonaat |
MVP 1 |
71-48-7 |
kobaltacetaat |
MVP 1 |
71888-89-6 |
1,2-benzeendicarbonzuur, C7-rijk di-C6-8-vertakte alkylesters |
MVP 1 |
72-20-8 |
endrin |
MVP 1 |
72-43-5 |
methoxychloor |
MVP 1 |
72629-94-8 |
perfluortridecanoaat |
MVP 1 |
732-26-3 |
2,4,6-tri-tert-butylfenol, dodecylfenol |
MVP 1 |
7439-97-6 |
kwik en kwikverbindingen |
MVP 1 |
7440-41-7 |
beryllium en berylliumverbindingen berekend als Be |
MVP 1 |
74499-35-7 |
fenol, (tetrapropenyl)-derivaten |
MVP 1 |
74646-29-0 |
trinikkelbis(arseniet) |
MVP 1 |
75-12-7 |
formamide |
MVP 1 |
7632-04-4 |
natriumperoxometaboraat |
MVP 1 |
76-44-8 |
heptachlor |
MVP 1 |
7646-79-9 |
kobaltchloride, kobaltdichloride |
MVP 1 |
76-87-9 |
fentinhydroxide, trifenyltinhydroxide |
MVP 1 |
77-09-8 |
fenolftaleïne |
MVP 1 |
77182-82-2 |
glufosinaat-ammonium, ammonium-2-amino-4-(hydroxymethylfosfinyl)butyraat |
MVP 1 |
77402-03-0 |
methylacrylamidomethoxyacetaat [met 0,1 procent of meer acrylamide] |
MVP 1 |
77402-05-2 |
methylacrylamidoglycolaat [met 0,1 procent of meer acrylamide] |
MVP 1 |
77-47-4 |
1,2,3,4,5,5-hexachloor(1,3-)cyclopentadieen |
MVP 1 |
7758-01-2 |
kaliumbromaat |
MVP 1 |
776297-69-9 |
N-pentyl-isopentylftalaat |
MVP 1 |
7778-39-4 |
arseenzuur, zouten van arseenzuur |
MVP 1 |
7778-44-1 |
calciumarsenaat |
MVP 1 |
7784-40-9 |
loodarsenaat |
MVP 1 |
7790-79-6 |
cadmiumfluoride |
MVP 1 |
789-02-6 |
2,4-DDT isomer |
MVP 1 |
79-06-1 |
acrylamide |
MVP 1 |
793-24-8 |
N-(1,3-dimethylbutyl)-N’-fenyl-1,4-benzeendiamine, 4-(dimethylbutylamino) difenylamine |
MVP 1 |
8001-35-2 |
toxafeen |
MVP 1 |
80387-97-9 |
2-ethylhexyl-[[[3,5-bis(1,1-dimethylethyl)-4-hydroxyfenyl]methyl]thio]acetaat |
MVP 1 |
80-46-6 |
p-(1,1-dimethylpropyl)fenol |
MVP 1 |
81-81-2 |
Warfarine |
MVP 1 |
82413-20-5 |
(E)-3-[1-[4-[2-(dimethylamino)ethoxy]fenyl]-2-fenylbut-1-enyl]fenol |
MVP 1 |
838-88-0 |
4,4’-methyleendi-o-toluidine |
MVP 1 |
84245-12-5 |
N-[6,9-dihydro-9-[[2-hydroxy-1-(hydroxymethyl)ethoxy]methyl]-6-oxo-1H-purin-2-yl]acetamide |
MVP 1 |
84-61-7 |
dicyclohexylftalaat |
MVP 1 |
84-74-2 |
dibutylftalaat, DBP |
MVP 1 |
84-75-3 |
dihexylftalaat |
MVP 1 |
84777-06-0 |
vertakte en lineaire dipentylesters van 1,2-benzeendicarbonzuur |
MVP 1 |
85136-74-9 |
6-hydroxy-1-(3-isopropoxypropyl)-4-methyl-2-oxo-5-[4-(fenylazo)fenylazo]-1,2-dihydro-3-pyridinecarbonitril |
MVP 1 |
85-22-3 |
pentabroomethylbenzeen |
MVP 1 |
85-42-7 |
hexahydroftaalzuur-anhydride, cyclohexaan-1,2-dicarbonzuuranhydride |
MVP 1 |
85509-19-9 |
flusilazool, bis(4-fluorfenyl)(methyl)(1H-1,2,4-triazol-1-ylmethyl)silane |
MVP 1 |
85535-84-8 |
C10-13-chlooralkanen, kortketenige gechloreerde paraffines, SCCP's, C10-13 alifatische chloorkoolwaterstoffen |
MVP 1 |
85-68-7 |
benzylbutylftalaat, BBP |
MVP 1 |
87-68-3 |
hexachloorbutadieen |
MVP 1 |
87-86-5 |
pentachloorfenol |
MVP 1 |
88-85-7 |
dinoseb, 6-(1-methylpropyl)-2,4-dinitrofenol, zouten en esters van dinoseb |
MVP 1 |
90035-08-8 |
flocumafen |
MVP 1 |
9016-45-9 |
nonylfenolethoxylaten en verwante verbindingen, NPEs |
MVP 1 |
90640-80-5 |
antraceenolie. Een complexe verzameling polycyclische aromatische koolwaterstoffen die wordt verkregen uit koolteer met een destillatietraject van ongeveer 300°C tot 400°C. Voornamelijk samengesteld uit fenantreen antraceen en carbazool. |
MVP 1 |
90640-81-6 |
antraceenolie, fractie. De antraceenrijke vaste stof die wordt verkregen door de kristallisatie en centrifugatie van antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit antraceen carbazool en fenantreen. Antraceenolie, antraceenpasta |
MVP 1 |
90640-82-7 |
antraceenolie, fractie. De olie die resteert na de verwijdering, door middel van een kristallisatieproces, van een antraceenrijke vaste stof (antraceenpasta) uit antraceenolie. Bestaat voornamelijk uit aromatische verbindingen met twee, drie of vier ringen. Antraceenolie, antraceenarm |
MVP 1 |
90-94-8 |
4,4’-bis(dimethylamino)benzofenon, Michler's keton |
MVP 1 |
91079-47-9 |
fenolen C9-11-, gedestilleerde fenolen |
MVP 1 |
91-22-5 |
quinoline, chinoline |
MVP 1 |
91-23-6 |
2-nitroanisool |
MVP 1 |
91-59-8 |
2-naftylamine, 2-naftaleenamine, zouten van 2-naftylamine, zouten van 2-naftaleenamine |
MVP 1 |
91-94-1 |
3,3-dichloorbenzidine, zouten van 3,3-dichloorbenzidine |
MVP 1 |
91-95-2 |
bifenyl-3,3’,4,4’-tetrayltetraamine, diaminobenzidine |
MVP 1 |
91995-15-2 |
antraceenolie, fractie. Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 330 °C tot 350 °C. Bevat hoofdzakelijk antraceen carbazool en fenantreen. Antraceenolie, antraceenpasta, antraceenfractie |
MVP 1 |
91995-17-4 |
antraceenolie, fractie. Een complexe verzameling koolwaterstoffen uit de destillatie van antraceen die wordt verkregen door de kristallisatie van antraceenolie uit bitumineuze hoge-temperatuur-teer, met een kooktraject van ongeveer 290 °C tot 340 °C. Bevat hoofdzakelijk tricyclische aromaten en dihydroderivaten daarvan. Antraceenolie, antraceenpasta, lichte destillatiefracties |
MVP 1 |
92-67-1 |
4-aminobifenyl, xenylamine, zouten van 4-aminobifenyl, zouten van xenylamine |
MVP 1 |
92-87-5 |
benzidine, 4,4’-diaminobifenyl, zouten van benzidine, zouten van 4,4’-diaminobifenyl |
MVP 1 |
92-93-3 |
4-nitrobifenyl |
MVP 1 |
94551-87-8 |
ontkoperd afvalslik en bezinksel van elektrolytische koperzuivering |
MVP 1 |
94-59-7 |
5-allyl-1,3-benzodioxoo, safrool |
MVP 1 |
94723-86-1 |
2-butyryl-3-hydroxy-5-thiocyclohexaan-3-ylcyclohex-2-een-1-on |
MVP 1 |
95-06-7 |
sulfallaat, 2-chloorallyldiethyldithiocarbamaat |
MVP 1 |
95-69-2 |
4-chloor-o-toluidine |
MVP 1 |
95-80-7 |
4-methyl-m-fenyleendiamine |
MVP 1 |
959-98-8 |
alfa-endosulfan |
MVP 1 |
96-45-7 |
ethyleenthioureum, ETU, imidazolidine-2-thion |
MVP 1 |
97-56-3 |
o-aminoazotolueen, 4-amino-2’,3-dimethylazobenzeen, 4-o-tolylazo-o-toluidine |
MVP 1 |
97-99-4 |
tetrahydro-2-furylmethanol |
MVP 1 |
98-73-7 |
4-tert-butylbenzoëzuur |
MVP 1 |
aluminiumsilicaat vuurvaste keramische vezels |
|
MVP 1 |
azokleurstoffen op basis van benzidine, 4,4-diarylazobifenylkleurstoffen |
|
MVP 1 |
azokleurstoffen op basis van o-dianisidine, 4,4’-diarylazo-3,3’-dimethoxybifenylkleurstoffen |
|
MVP 1 |
azokleurstoffen op basis van o-tolidine, 4,4’-diarylazo-3,3’-dimethylbifenylkleurstoffen |
|
MVP 1 |
5-sec-butyl-2-(2,4-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan |
|
MVP 1 |
5-sec-butyl-2-(4,6-dimethylcyclohex-3-en-1-yl)-5-methyl-1,3-dioxaan |
|
MVP 1 |
cadmium en cadmiumverbindingen |
|
MVP 1 |
e-glas microvezels met een representatieve samenstelling |
|
MVP 1 |
fenol, 2-dodecyl-, vertakt |
|
MVP 1 |
fenol, 3-dodecyl-, vertakt |
|
MVP 1 |
gebromeerde brandvertragers |
|
MVP 1 |
geëthoxyleerd 4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol |
|
MVP 1 |
geëthoxyleerd lineair en vertakt 4-nonylfenol |
|
MVP 1 |
hexachloorcyclohexanen |
|
MVP 1 |
kobaltlithiumnikkeloxide |
|
MVP 1 |
lood en anorganische loodverbindingen, berekend als Pb |
|
MVP 1 |
loodalkylen |
|
MVP 1 |
mengsel van 4-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-4H-1,2,4-triazool en 1-[[bis-(4-fluorfenyl)methylsilyl]methyl]-1H-1,2,4-triazool |
|
MVP 1 |
mengsel van dimethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat, diethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat en methylethyl(2-(hydroxymethylcarbamoyl)ethyl)fosfonaat |
|
MVP 1 |
mengsel van dinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-hydroxy-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat en trinatrium-4-(3-ethoxycarbonyl-4-(5-(3-ethoxycarbonyl-5-oxido-1-(4-sulfonatofenyl)pyrazool-4-yl)penta-2,4-dienylideen)-4,5-dihydro-5-oxopyrazool-1-yl)benzeensulfonaat |
|
MVP 1 |
mengsel van N-[3-hydroxy-2-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)-propoxymethyl]-2-methyl-acrylamide, N-[2,3-bis-(2-methyl-acryloylamino-methoxy)propoxymethyl]-2-methylacrylamide, methacrylamide, 2-methyl-N-(2-methyl-acryloylamino-methoxy-methyl)-acrylamide en N-(2,3-dihydroxy-propoxymethyl)-2-methyl-acrylamide |
|
MVP 1 |
mengsel van: 1,3,5-tris(3-aminomethylfenyl)-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion, mengsel van oligomeren van 3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-1-poly[3,5-bis(3-aminomethylfenyl)-2,4,6-trioxo-1,3,5-(1H3H5H)-triazin-1-yl]-1,3,5-(1H3H5H)-triazine-2,4,6-trion |
|
MVP 1 |
methylfenyleendiamine, diaminotolueen, [technisch product – mengsel van 4-methyl-m-fenyleendiamine (EU-nr. 202-453-1) en 2-methyl-m-fenyleendiamine (EU nr. 212-513-9) |
|
MVP 1 |
nikkel en nikkelverbindingen, berekend als Ni |
|
MVP 1 |
4-heptylfenol, vertakt en lineair |
|
MVP 1 |
O-hexyl-N-ethoxycarbonylthiocarbamaat |
|
MVP 1 |
organische loodverbindingen |
|
MVP 1 |
PAKs, polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
|
MVP 1 |
vuurvaste keramische vezels, vezels voor speciale toepassingen, met uitzondering van minerale wol zoals gedefinieerd in bijlage VI bij de EU-CLP/GHS [synthetische (silicaat)glasvezels met een willekeurige oriëntatie en een gehalte aan alkali- en aardalkalioxiden (Na2O plus K2O plus CaO plus MgO plus BaO) van ten hoogste 18 gewichtsprocent] |
|
MVP 2 |
100-44-7 |
chloormethylbenzeen, benzylchloride, α-chloortolueen |
MVP 2 |
106-89-8 |
1-chloor-2,3-epoxypropaan, chloormethyloxiraan, epichloorhydrine |
MVP 2 |
106-93-4 |
1,2-dibroomethaan |
MVP 2 |
106-94-5 |
1-broompropaan |
MVP 2 |
106-97-8 |
butaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)] |
MVP 2 |
106-99-0 |
1,3-butadieen, buta-1,3-dieen |
MVP 2 |
107-06-2 |
1,2-dichloorethaan, ethyleenchloride |
MVP 2 |
107-13-1 |
acrylonitril, 2-propeennitril, propeennitril |
MVP 2 |
107-30-2 |
chloordimethylether, chloormethyl-methylether |
MVP 2 |
109-86-4 |
2-methoxyethanol, methyleenglycolmonomethylether, ethyleenglycolmono-methylether, methylglycol |
MVP 2 |
110-00-9 |
furan |
MVP 2 |
110-49-6 |
2-methoxyethylacetaat |
MVP 2 |
110-71-4 |
1,2-dimethoxyethaan, ethyleenglycoldimethylether |
MVP 2 |
110-80-5 |
2-ethoxyethanol, ethyleenglycolmono-ethylether |
MVP 2 |
111-15-9 |
2-ethoxyethylacetaat, ethylglycolacetaat |
MVP 2 |
111-96-6 |
bis(2-methoxyethyl)ether |
MVP 2 |
1120-71-4 |
1,3-propaansulton |
MVP 2 |
117955-40-5 |
2-methoxypropylacetaat |
MVP 2 |
120-12-7 |
antraceen |
MVP 2 |
120-82-1 |
1,2,4-trichloorbenzeen |
MVP 2 |
123-39-7 |
N-methylformamide |
MVP 2 |
126-99-8 |
chloropreen, 2-chloor-1,3-butadieen, 2-chloropreen |
MVP 2 |
127-19-5 |
N,N-dimethylaceetamide |
MVP 2 |
13360-57-1 |
Dimethylsulfamoylchloride |
MVP 2 |
13463-39-3 |
nikkeltetracarbonyl, tetracarbonylnikkel |
MVP 2 |
1464-53-5 |
2,2’-bioxiraan, 1,2:3,4-diepoxybutaan |
MVP 2 |
151-56-4 |
aziridine, ethyleenimine |
MVP 2 |
1589-47-5 |
2-methoxypropanol |
MVP 2 |
183196-57-8 |
kalium-1-methyl-3-morfolinocarbonyl-4-[3-(1-methyl-3-morfolinocarbonyl-5-oxo-2-pyrazoline-4-ylideen)-1-propenyl]pyrazool-5-olaat [met 0,5 procent of meer N,N-dimethylformamide (EC Nr 200-679-5)] |
MVP 2 |
2687-91-4 |
N-ethyl-2-pyrrolidon, 1-ethylpyrrolidin-2-one |
MVP 2 |
27366-72-9 |
N,N-(dimethylamino)thioaceetamide hydrochloride |
MVP 2 |
302-01-2 |
hydrazine, zouten van hydrazine |
MVP 2 |
334-88-3 |
diazomethaan |
MVP 2 |
335-67-1 |
perfluoroctaanzuur, decapentafluoroctaanzuur, PFOA |
MVP 2 |
382-21-8 |
perfluorisobuteen |
MVP 2 |
50-00-0 |
formaldehyde, methanal |
MVP 2 |
51000-52-3 |
ethenyl ester van neodecaanzuur |
MVP 2 |
51594-55-9 |
(R)-1-chloor-2,3-epoxypropaan |
MVP 2 |
51-79-6 |
urethaan, ethylcarbamaat |
MVP 2 |
540-73-8 |
1,2-dimethylhydrazine |
MVP 2 |
542-56-3 |
Isobutylnitriet |
MVP 2 |
542-88-1 |
bis(chloormethyl)ether, oxybis(chloormethaan) |
MVP 2 |
556-52-5 |
glycidol, 2,3-epoxypropaan-1-ol |
MVP 2 |
57044-25-4 |
2,3-epoxypropaan-1-ol |
MVP 2 |
57-14-7 |
N,N-dimethylhydrazine |
MVP 2 |
57-57-8 |
1,3-propiolacton, 3-propanolide |
MVP 2 |
593-60-2 |
vinylbromide |
MVP 2 |
61571-06-0 |
tetrahydrothiopyraan-3-carboxaldehyde |
MVP 2 |
621-64-7 |
nitrosodipropylamine |
MVP 2 |
625-45-6 |
methoxyazijnzuur |
MVP 2 |
62-55-5 |
thioaceetamide |
MVP 2 |
62-75-9 |
N-nitrosodimethylamine, dimethylnitrosoamine |
MVP 2 |
629-14-1 |
1,2-diethoxyethaan |
MVP 2 |
64-67-5 |
diethylsulfaat |
MVP 2 |
68-12-2 |
N,N-dimethylformamide |
MVP 2 |
70657-70-4 |
2-methoxypropylacetaat |
MVP 2 |
71-43-2 |
benzeen |
MVP 2 |
74753-18-7 |
4,4’-bi-o-toluidine sulfaat, 3,3’-dimethylbenzidine sulfaat, 3,3’-dimethyl-[1,1’-bifenyl]-4,4’-diamine sulfaat |
MVP 2 |
75-01-4 |
vinylchloride, chlooretheen, chloorethyleen |
MVP 2 |
75113-37-0 |
di-μ-oxo-di-n-butylstannio-hydroxyboraan, dibutyltinhydrogeenboraat, dibutyltinwaterstofboraat |
MVP 2 |
75-21-8 |
1,2-epoxyethaan, ethyleenoxide, oxiraan, etheenoxide |
MVP 2 |
75-26-3 |
2-broompropaan |
MVP 2 |
75-28-5 |
isobutaan [met 0,1 procent of meer butadieen (203-450-8)] |
MVP 2 |
75-55-8 |
2-methylaziridine |
MVP 2 |
75-56-9 |
propyleenoxide, methyloxiraan, 1,2-epoxypropaan, propeenoxide |
MVP 2 |
76-01-7 |
pentachloorethaan |
MVP 2 |
764-41-0 |
1,4-dichloorbut-2-een |
MVP 2 |
77-78-1 |
dimethylsulfaat |
MVP 2 |
7803-57-8 |
hydraten van hydrazine |
MVP 2 |
78-79-5 |
isopreen |
MVP 2 |
78-87-5 |
1,2-dichloorpropaan |
MVP 2 |
79-01-6 |
trichlooretheen, trichloorethyleen, TRI |
MVP 2 |
79-16-3 |
N-methylacetamide |
MVP 2 |
79-44-7 |
dimethylcarbamoylchloride |
MVP 2 |
79-46-9 |
2-nitropropaan |
MVP 2 |
79-94-7 |
tetrabroombisfenol A |
MVP2 |
80-05-7 |
bisfenol A, 2,2-bis (4-hydroxyfenyl)propaan |
MVP 2 |
81-15-2 |
musk xyleen, muskus-xyleen, 5-tert-butyl-2,4,6-trinitro-m-xyleen |
MVP 2 |
84-69-5 |
di(2-methylpropyl)ftalaat, diisobutylftalaat, di-iso-butylftalaat, DIBP |
MVP 2 |
872-50-4 |
N-methyl-2-pyrrolidon, 1-methyl-2-pyrrolidon |
MVP 2 |
87-61-6 |
1,2,3-trichloorbenzeen |
MVP 2 |
88-72-2 |
2-nitrotolueen |
MVP 2 |
90-04-0 |
o-anisidine, 2-methoxyaniline |
MVP 2 |
95-53-4 |
o-toluidine, 2-aminotolueen, 2-methylbenzeenamine, zouten van o-toluidine, zouten van 2-aminotolueen, zouten van 2-methylbenzeenamine |
MVP 2 |
96-09-3 |
(epoxyethyl)benzeen, fenyloxiraan, styreenoxide |
MVP 2 |
96-12-8 |
dibroomchloorpropaan, 1,2-dibroom-3-chloorpropaan |
MVP 2 |
96-13-9 |
2,3-dibroompropaan-1-ol |
MVP 2 |
96-18-4 |
1,2,3-trichloorpropaan |
MVP 2 |
96-23-1 |
1,3-dichloorpropaan-2-ol |
MVP 2 |
98-07-7 |
benzotrichloride, trichloormethylbenzeen |
MVP 2 |
98-95-3 |
nitrobenzeen |
MVP 2 |
hydrazinebis(3-carboxy-4-hydroxybenzeensulfonaat) |
|
MVP 2 |
hydrazine-trinitromethaan |
|
MVP 2 |
organotinverbindingen, tinverbindingen organisch |
|
S |
102561-46-6 |
benzyltributyl-ammonium 4-hydroxy-naftaleen-1-sulfonaat |
S |
12036-01-0 |
zirkoonoxide |
S |
1317-61-9 |
ijzeroxide (Fe3O4) |
S |
1333-86-4 |
carbon black |
S |
13463-67-7 |
titaandioxide |
S |
24937-79-9 |
polyvinylideenfluoride |
S |
25086-15-1 |
polymethylmethacrylaat |
S |
557-05-1 |
zinkstearaat |
S |
65997-15-1 |
Portland cement |
S |
7440-67-7 |
zirkoon |
S |
7631-86-9 |
siliciumdioxide (amorf) |
S |
7782-42-5 |
grafiet |
S |
aluminium en -verbindingen |
|
S |
borium en stofvormige boriumverbindingen |
|
S |
calciumverbindingen, m.u.v. calciumoxide |
|
S |
houtstof (deeltjes <10 μm) |
|
S |
magnesiumverbindingen |
|
S |
molybdeen en -verbindingen |
|
S |
polyvinylalcohol |
|
S |
stof |
|
S |
zink en -verbindingen, m.u.v. zinkchromaat [13530-65-9] en zinkchloride (rook) [7646-85-7] |
|
sO |
100-21-0 |
benzeen-1,4-dicarbonzuur, tereftaalzuur |
sO |
101-68-8 |
difenylmethaan-4,4-diisocyanaat, MDI |
sO |
101-84-8 |
difenylether |
sO |
108-31-6 |
maleïnezuuranhydride, MAA |
sO |
1194-65-6 |
dichlobenil |
sO |
1897-52-5 |
2,6-difluorbenzonitril, diflubenil |
sO |
208-96-8 |
acenaftyleen |
sO |
26761-40-0 |
di-isodecyl-ftalaat, DIDP, diisodecylftalaat |
sO |
28553-12-0 |
diisononylftalaat, DINP |
sO |
35367-38-5 |
diflubenzuron |
sO |
49690-63-3 |
tri-2,4-dibroomfenylfosfaat, tris(2,4-dibroomfenyl)fosfaat |
sO |
56-81-5 |
glycerol |
sO |
584-84-9 |
1-methyl-2,4-fenyleen-diisocyanaat, tolueen-2,4-diisocyanaat, TDI |
sO |
608-33-3 |
2,6-dibroomfenol |
sO |
83-32-9 |
acenafteen |
sO |
85-01-8 |
fenantreen |
sO |
85-44-9 |
ftaalzuuranhydride |
sO |
90-72-2 |
2,4,6-tri(dimethylaminomethyl)fenol |
sO |
91-08-7 |
1-methyl-2,6-fenyleen-diisocyanaat, tolueen-2,6-diisocyanaat |
sO |
91-20-3 |
naftaleen, naftaline |
sO |
92-52-4 |
bifenyl, difenyl |
sO |
93-58-3 |
benzoëzuurmethylester, methylbenzoaat |
sO |
nitrocresolen |
|
sO |
nitrofenolen |
|
sO |
nitrotolue(e)n(en) |
|
sO |
polyethyleenglycol |
|
sA.1 |
1314-62-1 |
vanadiumpentoxide |
sA.1 |
1332-21-4 |
asbest |
sA.1 |
13463-40-6 |
ijzerpentacarbonyl |
sA.1 |
14464-46-1 |
cristoballiet |
sA.1 |
15468-32-3 |
tridymiet |
sA.1 |
7440-28-0 |
thallium en -verbindingen, berekend als Tl |
sA.1 |
arseen- en arseenverbindingen |
|
sA.1 |
keramische vezels |
|
sA.1 |
platinaverbindingen, berekend als Pt |
|
sA.1 |
silicavezels, m.n. cristoballiet en tridymiet |
|
sA.1 |
slakkenwolvezels |
|
sA.1 |
vanadiumverbindingen, m.n. vanadiumoxiden, -haliden, -sulfaten, en vanadaten, berekend als V |
|
sA.1 |
wateroplosbare rhodiumverbindingen, berekend als Rh |
|
sA.1 |
zilver en -verbindingen, berekend als Ag |
|
sA.2 |
14808-60-7 |
silica (kwarts) als respirabel stof, met uitsluiting van silicavezels (definitie vezels zie §3.2.3), zand e.a. siliciumverbindingen, m.u.v. kristallijne en/of vezelvormige verbindingen |
sA.2 |
69029-86-3 |
tellurium en -verbindingen, berekend als Te |
sA.2 |
glaswolvezels |
|
sA.2 |
kobalt(rook) en -verbindingen, berekend als Co |
|
sA.2 |
koperrook, berekend als Cu |
|
sA.2 |
rhodium en niet wateroplosbare -verbindingen, berekend als Rh |
|
sA.2 |
seleen en -verbindingen, berekend als Se |
|
sA.2 |
steenwolvezels |
|
sA.3 |
1305-78-8 |
calciumoxide |
sA.3 |
1310-58-3 |
kaliumhydroxide |
sA.3 |
1310-73-2 |
natriumhydroxide |
sA.3 |
1314-36-9 |
yttriumoxide |
sA.3 |
13746-66-2 |
kaliumferricyanide |
sA.3 |
7440-25-7 |
tantaal |
sA.3 |
7440-65-5 |
yttrium |
sA.3 |
7646-85-7 |
zinkchloride (rook) |
sA.3 |
7789-75-5 |
calciumfluoride |
sA.3 |
antimoon en -verbindingen, berekend als Sb |
|
sA.3 |
barium en -verbindingen, berekend als Ba |
|
sA.3 |
chroom en -verbindingen (m.u.v. Cr(VI)-verbindingen), berekend als Cr |
|
sA.3 |
cyaniden, berekend als CN |
|
sA.3 |
fluoriden, berekend als F |
|
sA.3 |
fluorspar |
|
sA.3 |
koper en -verbindingen, uitgezonderd koperrook, berekend als Cu |
|
sA.3 |
mangaan(rook) en -verbindingen, berekend als Mn |
|
sA.3 |
palladium en -verbindingen, berekend als Pd |
|
sA.3 |
platina en niet wateroplosbare verbindingen, berekend als Pt |
|
sA.3 |
tin en anorganische tinverbindingen, berekend als Sn |
|
sA.3 |
vanadium, -legeringen en -carbide, berekend als V |
|
gA.1 |
10049-04-4 |
chloordioxide |
gA.1 |
19287-45-7 |
diboraan (B2H6) |
gA.1 |
506-77-4 |
chloorcyaan |
gA.1 |
75-44-5 |
fosgeen |
gA.1 |
7601-90-3 |
perchloorzuur |
gA.1 |
7782-41-4 |
fluor |
gA.1 |
7784-42-1 |
arseenwaterstof (arsine) |
gA.1 |
7803-51-2 |
fosforwaterstof (fosfine) |
gA.2 |
10034-85-2 |
waterstofjodide |
gA.2 |
10294-34-5 |
boriumtrichloride |
gA.2 |
74-90-8 |
blauwzuurgas, cyaanwaterstof, HCN |
gA.2 |
7637-07-2 |
boriumtrifluoride |
gA.2 |
7647-01-0 |
zoutzuur |
gA.2 |
7664-38-2 |
fosforzuur |
gA.2 |
7664-39-3 |
waterstoffluoride |
gA.2 |
7664-93-9 |
zwavelzuur |
gA.2 |
7782-50-5 |
chloorgas (Cl2) |
gA.2 |
7782-65-2 |
germaniumhydride (GeH4) |
gA.2 |
7783-06-4 |
waterstofsulfide, zwavelwaterstof |
gA.2 |
7783-54-2 |
stikstoftrifluoride |
gA.2 |
7783-61-1 |
siliciumtetrafluoride |
gA.2 |
7803-62-5 |
siliciumtetrahydride |
gA.2 |
broom en broomverbindingen, berekend als HBr (gebromeerde brandvertragers zijn uitgezonderd van deze stofgroep, zie aparte vermeldingen op deze lijst) |
|
gA.2 |
fluorverbindingen, berekend als HF |
|
gA.3 |
10025-78-2 |
trichloorsiliciumhydride |
gA.3 |
10026-04-7 |
siliciumtetrachloride |
gA.3 |
2551-62-4 |
zwavelhexafluoride |
gA.3 |
7664-41-7 |
ammoniak |
gA.3 |
7697-37-2 |
salpeterzuur (nevels) |
gA.3 |
chloorverbindingen, berekend als HCl |
|
gA.3 |
dichloorsiliciumdihydride |
|
gA.4 |
zwaveloxiden, berekend als SO2 |
|
gA.5 |
stikstofoxiden, berekend als NO2 |
|
gO.1 |
100-52-7 |
benzaldehyde |
gO.1 |
101-21-3 |
isopropyl-3-chloorfenylcarbamaat, chloorprofam, isopropyl-3-chloorcarbanilaat |
gO.1 |
103-11-7 |
2-ethylhexylacrylaat |
gO.1 |
105-60-2 |
caprolactam |
gO.1 |
106-65-0 |
dimethylsuccinaat |
gO.1 |
107-02-8 |
2-propenal, acroleïne |
gO.1 |
107-10-8 |
n-propylamine |
gO.1 |
107-15-3 |
1,2-diaminoethaan |
gO.1 |
107-20-0 |
2-chloorethanal, chlooraceetaldehyde |
gO.1 |
107-22-2 |
glyoxal |
gO.1 |
108-24-7 |
azijnzuuranhydride |
gO.1 |
108-95-2 |
fenol |
gO.1 |
109-89-7 |
diethylamine |
gO.1 |
110-85-0 |
piperazine |
gO.1 |
110-86-1 |
Pyridine |
gO.1 |
1119-40-0 |
dimethylglutaraat |
gO.1 |
115-86-6 |
trifenylfosfaat |
gO.1 |
116-15-4 |
hexafluorpropeen |
gO.1 |
118-79-6 |
2,4,6-tribroomfenol |
gO.1 |
120-92-3 |
cyclopentanon |
gO.1 |
121-44-8 |
triethylamine |
gO.1 |
121-69-7 |
N,N-dimethylaniline |
gO.1 |
123-03-5 |
cetylpyridiniumchloride |
gO.1 |
123312-54-9 |
distearyldimethylammonium-bisulfaat |
gO.1 |
123-91-1 |
1,4-dioxan |
gO.1 |
124-40-3 |
dimethylamine |
gO.1 |
1300-71-6 |
xylenolen m.u.v. 2,4-xylenol |
gO.1 |
1338-23-4 |
methylethylketonperoxide |
gO.1 |
140-88-5 |
acrylzuurethylester, ethylacrylaat, ethylpropenoaat |
gO.1 |
141-32-2 |
butylacrylaat |
gO.1 |
26140-60-3 |
terfenyl (gehydrogeneerd) |
gO.1 |
27458-92-0 |
isotrideca-1-ol |
gO.1 |
3843-16-1 |
distearyldimethylammonium-methosulfaat |
gO.1 |
463-58-1 |
carbonylsulfide |
gO.1 |
513-42-8 |
2-methylallylalcohol |
gO.1 |
615-58-7 |
2,4-dibroomfenol |
gO.1 |
62-53-3 |
aminobenzeen, aniline |
gO.1 |
626-38-0 |
sec-amylacetaat |
gO.1 |
627-93-0 |
dimethyladipaat |
gO.1 |
64-18-6 |
mierenzuur |
gO.1 |
67-66-3 |
chloroform, trichloormethaan |
gO.1 |
74-87-3 |
chloormethaan, methylchloride |
gO.1 |
74-89-5 |
aminomethaan, methylamine |
gO.1 |
75-04-7 |
aminoethaan, ethylamine |
gO.1 |
75-07-0 |
aceetaldehyde, ethanal |
gO.1 |
75-18-3 |
dimethylmercaptaan, thiobismethaan |
gO.1 |
75-25-2 |
tribroommethaan |
gO.1 |
75-27-4 |
broomdichloormethaan |
gO.1 |
75-35-4 |
1,1-dichlooretheen |
gO.1 |
75-91-2 |
1,1-dimethylethyl-hydroperoxide, tertiairbutylhydroperoxide, TBHP |
gO.1 |
79-00-5 |
1,1,2-trichloorethaan |
gO.1 |
79-10-7 |
acrylzuur, propeenzuur |
gO.1 |
79-11-8 |
chloorazijnzuur |
gO.1 |
79-21-0 |
perazijnzuur |
gO.1 |
79-27-6 |
1,1,2,2- tetrabroomethaan |
gO.1 |
79-34-5 |
1,1,2,2-tetrachloorethaan |
gO.1 |
80-62-6 |
methacrylzuurmethylester, methyl-(2-methyl)-propenoaat, methylmethacrylaat |
gO.1 |
822-06-0 |
1,6-hexaandiisocyanaat, hexamethyleendiisocyanaat |
gO.1 |
84-76-4 |
dinonylftalaat |
gO.1 |
95-50-1 |
1,2-dichloorbenzeen |
gO.1 |
96-33-3 |
acrylzuurmethylester, methylacrylaat, methylpropenoaat |
gO.1 |
96-48-0 |
γ-butyrolacton |
gO.1 |
98-01-1 |
2-furaldehyde, furfural, furfurol |
gO.1 |
98-87-3 |
benzalchloride |
gO.1 |
996-35-0 |
dimethylisopropylamine |
gO.1 |
benzylbutylftalaat |
|
gO.1 |
cresolen |
|
gO.1 |
dichloorfenol(en) |
|
gO.1 |
mercaptanen |
|
gO.1 |
methylfenolen |
|
gO.1 |
thioalcoholen |
|
gO.1 |
thioethers |
|
gO.1 |
trichloorfenolen |
|
gO.2 |
100-18-5 |
p-diisopropylbenzeen |
gO.2 |
100-41-4 |
ethylbenzeen |
gO.2 |
100-42-5 |
styreen, vinylbenzeen |
gO.2 |
100-51-6 |
benzylalcohol |
gO.2 |
100-66-3 |
anisool, methoxybenzeen |
gO.2 |
10215-33-5 |
3-butoxy-1-propanol |
gO.2 |
102-71-6 |
tri-ethanolamine |
gO.2 |
103-65-1 |
isocumol, n-propylbenzeen |
gO.2 |
105-58-8 |
diethylcarbonaat |
gO.2 |
105-67-9 |
2,4-dimethylfenol, 2,4-xylenol |
gO.2 |
106-46-7 |
1,4-dichloorbenzeen |
gO.2 |
107-21-1 |
1,2-ethaandiol, ethyleenglycol, glycol |
gO.2 |
107-46-0 |
hexylmethyldisiloxaan |
gO.2 |
107-87-9 |
2-pentanon, methylpropylketon |
gO.2 |
107-98-2 |
1-methoxy-2-propanol |
gO.2 |
108-01-0 |
dimethylaminoethanol |
gO.2 |
108-05-4 |
azijnzuurvinylester, vinylacetaat |
gO.2 |
108-10-1 |
4-methyl-2-pentanon, isobutylmethylketon, methylisobutylketon, MIBK |
gO.2 |
108-20-3 |
2-isopropoxypropaan, diisopropylether |
gO.2 |
108-21-4 |
i-propylacetaat, isopropylacetaat |
gO.2 |
108-46-3 |
1,3-dihydroxybenzeen, resorcinol |
gO.2 |
108-65-6 |
1-methoxy-2-propylacetaat, 2-methoxy-1methylethylacetaat |
gO.2 |
108-83-8 |
diisobutylketon |
gO.2 |
108-87-2 |
methylcyclohexaan |
gO.2 |
108-88-3 |
tolueen, methylbenzeen |
gO.2 |
108-90-7 |
chloorbenzeen |
gO.2 |
108-93-0 |
cyclohexanol |
gO.2 |
108-94-1 |
cyclohexanon |
gO.2 |
109-60-4 |
n-propylacetaat |
gO.2 |
109-65-9 |
1-broombutaan |
gO.2 |
109-66-0 |
pentaan |
gO.2 |
109-94-4 |
ethylformiaat |
gO.2 |
109-99-9 |
tetrahydrofuran |
gO.2 |
110-12-3 |
5-methyl-2-hexanon, methylisoamylketon |
gO.2 |
110-19-0 |
iso-butylacetaat |
gO.2 |
110-82-7 |
cyclohexaan |
gO.2 |
111-35-3 |
3-ethoxy-1-propanol |
gO.2 |
111-42-2 |
2,2’-iminodiethanol, diethanolamine |
gO.2 |
111-76-2 |
2-butoxyethanol, butylglycol |
gO.2 |
111-77-3 |
3-methoxyethoxyethanol |
gO.2 |
111-90-0 |
diethyleenglycolmonoethylether, ethyldiglycol |
gO.2 |
112-07-2 |
1-butoxy-2-ethylacetaat, butylglycolacetaat |
gO.2 |
112-24-3 |
triethyleentetramine |
gO.2 |
112-34-5 |
2-(2-butoxy-ethoxy)-ethanol, butyldiglycol, diethyleenglycolbutylether |
gO.2 |
112-70-9 |
tridecanol (isomeren mengsel), tridecylalkohol |
gO.2 |
115-10-6 |
dimethylether |
gO.2 |
115-11-7 |
2-methylpropeen, isobuteen, isobutyleen |
gO.2 |
116-14-3 |
tetrafluoretheen, tetrafluorethyleen |
gO.2 |
119-64-2 |
1,2,3,4-tetrahydronaftaleen, tetraline |
gO.2 |
122-99-6 |
fenoxyethanol |
gO.2 |
123-38-6 |
propanal, propionaldehyde |
gO.2 |
123-42-2 |
4-hydroxy-4-methyl-2-pentanon, diacetonalcohol |
gO.2 |
123-72-8 |
butanal, n-butylaldehyde, n-butyraldehyd |
gO.2 |
123-86-4 |
azijnzuurbutylester, n-butylacetaat |
gO.2 |
123-92-2 |
iso-amylacetaat |
gO.2 |
123-95-5 |
butylstearaat |
gO.2 |
124-17-4 |
2-(2-butoxy-ethoxy)-ethylacetaat |
gO.2 |
124-68-5 |
isobutanol-2-amine |
gO.2 |
127-18-4 |
perchloorethyleen, tetrachlooretheen, PER |
gO.2 |
1331-22-2 |
methylcyclohexanon |
gO.2 |
138-22-7 |
butyllactaat |
gO.2 |
138-86-3 |
limoneen |
gO.2 |
141-43-5 |
ethanolamine |
gO.2 |
141-78-6 |
azijnzuurester, azijnzuurethylester, ethylacetaat |
gO.2 |
142-96-1 |
dibutylether |
gO.2 |
143-18-0 |
kaliumoleaat |
gO.2 |
1569-01-3 |
n-propoxypropanol-2 |
gO.2 |
1569-02-4 |
1-ethoxy-2-propanol |
gO.2 |
1634-04-4 |
methyl-tertiair-butylether (MTBE) |
gO.2 |
19089-47-5 |
2-ethoxy-1-propanol |
gO.2 |
25038-54-4 |
6-aminohexaanzuur (dimeer) |
gO.2 |
25167-70-8 |
2,4,4-trimethyl-1-penteen, diisobuteen |
gO.2 |
25321-09-9 |
diisopropylbenze(e)n(en) |
gO.2 |
25339-17-7 |
isodecanol |
gO.2 |
25340-17-4 |
diethylbenzeen (isomeren:1,2-,1,3-,1,4) |
gO.2 |
2915-52-8 |
didodecylmaleaat, dilauryl maleate |
gO.2 |
34590-94-8 |
dipropyleenglycolmonomethylether |
gO.2 |
488-23-3 |
1,2,3,4-tetramethylbenzeen |
gO.2 |
5131-66-8 |
1-butoxy-2-propanol |
gO.2 |
52125-53-8 |
1,2-propaandiolmonoethylether |
gO.2 |
527-53-7 |
1,2,3,5-tetramethylbenzeen |
gO.2 |
5343-92-0 |
1,2-pentaandiol |
gO.2 |
540-59-0 |
1,2-dichlooretheen |
gO.2 |
541-02-6 |
decamethylcyclopentasiloxaan (d5) |
gO.2 |
541-05-9 |
hexamethylcyclotrisiloxaan (d3) |
gO.2 |
563-80-4 |
3-methyl-2-butanon, methylisopropylketon |
gO.2 |
57171-56-9 |
geethoxyleerd sorbitolhexaoleaat |
gO.2 |
57-55-6 |
1,2-propaandiol, propyleenglycol |
gO.2 |
60-29-7 |
diethylether, ether |
gO.2 |
60-32-2 |
6-aminohexaanzuur (monomeer) |
gO.2 |
6180-61-6 |
fenoxypropanol, 3-fenoxy-1-propanol |
gO.2 |
620-14-4 |
1-methyl-3-ethylbenzeen |
gO.2 |
628-63-7 |
n-amylacetaat |
gO.2 |
63148-62-9 |
siliconenolie |
gO.2 |
64-17-5 |
ethanol |
gO.2 |
64-19-7 |
azijnzuur |
gO.2 |
64475-85-0 |
white spirit |
gO.2 |
646-13-9 |
isobutylstearaat |
gO.2 |
67-56-1 |
methanol |
gO.2 |
67-63-0 |
2-propanol, iso-propanol, isopropylalcohol |
gO.2 |
67-64-1 |
aceton, propanon |
gO.2 |
71-23-8 |
n-propenol |
gO.2 |
71-36-3 |
butylalcohol, n-butanol |
gO.2 |
7397-62-8 |
butylglycolaat |
gO.2 |
74-85-1 |
etheen |
gO.2 |
74-86-2 |
acetyleen, ethyn |
gO.2 |
75-00-3 |
chloorethaan, ethylchloride |
gO.2 |
75-05-8 |
acetonitril |
gO.2 |
75-09-2 |
dichloormethaan, methyleenchloride |
gO.2 |
75-15-0 |
koolstofdisulfide, zwavelkoolstof |
gO.2 |
75-29-6 |
2-chloorpropaan |
gO.2 |
75-38-7 |
1,1-difluoretheen, vinylideenfluoride |
gO.2 |
75-65-0 |
2-methyl-2-propanol, tert-butanol |
gO.2 |
75-73-0 |
koolstoftetrafluoride, methaantetrafluoride, tetrafluormethaan |
gO.2 |
76-16-4 |
hexafluorethaan |
gO.2 |
76-19-7 |
octafluorpropaan |
gO.2 |
78-10-4 |
ethylsilicaat, tetraethylorthosilicaat |
gO.2 |
78-59-1 |
3,5,5-trimethyl-2-cyclohexeen-1-on, isoforon |
gO.2 |
78-83-1 |
i-butanol |
gO.2 |
78-92-2 |
2-butanol, sec-butanol |
gO.2 |
78-93-3 |
2-butanon, ethylmethylketon, methylethylketon, MEK |
gO.2 |
79-09-4 |
propaanzuur, propionzuur |
gO.2 |
79-20-9 |
azijnzuurmethylester, methylacetaat |
gO.2 |
79-29-8 |
2,3-dimethylbutaan |
gO.2 |
84540-57-8 |
methoxypropylaceta(a)t(en) |
gO.2 |
84929-62-4 |
ricinusolie-ethoxylaat (met 15 ethyleenoxide-eenheden) |
gO.2 |
91-17-8 |
bicyclo(4,4,0)decaan, decahydronaftaleen, decaline |
gO.2 |
95-92-1 |
diethyloxalaat |
gO.2 |
95-93-2 |
1,2,4,5-tetramethylbenzeen |
gO.2 |
96-22-0 |
3-pentanon |
gO.2 |
97-64-3 |
ethyllactaat, ethyl-α-hydroxypropionaat |
gO.2 |
97-88-1 |
n-butylmethacrylaat |
gO.2 |
98-00-0 |
2-hydroxymethylfuran, furfurylalcohol |
gO.2 |
98-55-5 |
α-terpineol |
gO.2 |
98-82-8 |
cumeen, isopropylbenzeen |
gO.2 |
98-83-9 |
isopropenylbenzeen, α-methylstyreen |
gO.2 |
99-62-7 |
m-diisopropylbenzeen |
gO.2 |
6-aminohexaanzuur (trimeer) |
|
gO.2 |
aardolie |
|
gO.2 |
alifatisch koolwaterstofmengsel |
|
gO.2 |
alkoholethyleen-oxide-fosfaatester (mengsel van C12/C14 mono- di- en trimeren) |
|
gO.2 |
alkylalcoholen |
|
gO.2 |
aromatisch koolwaterstofmengsel |
|
gO.2 |
benzine |
|
gO.2 |
chloorbenzenen m.u.v. 1,2-dichloorbenzeen |
|
gO.2 |
ester van penta-erythritol en C9-C10-vetzuur |
|
gO.2 |
ethoxypropylaceta(a)t(en) |
|
gO.2 |
gesulfateerde plantaardige olie |
|
gO.2 |
iso-octyl/nonyl-fenyl-polyglycolether (met 5 ethyleenoxide-eenheden) |
|
gO.2 |
olefinische koolwaterstoffen |
|
gO.2 |
paraffine-olie |
|
gO.2 |
paraffinische koolwaterstoffen |
|
gO.2 |
pinenen |
|
gO.2 |
trimethylbenzeen |
|
gO.2 |
trimethylbromaat |
|
gO.2 |
xylenen |
|
gO.3 |
107-31-3 |
methylformiaat |
gO.3 |
109-70-6 |
1-broom-3-chloorpropaan |
gO.3 |
110-88-3 |
1,3,5-trioxaan |
gO.3 |
556-67-2 |
octamethylcyclotetrasiloxaan (d4) |
gO.3 |
75-34-3 |
1,1-dichloorethaan |
gO.3 |
75-52-5 |
nitromethaan |
gO.3 |
79-24-3 |
nitroethaan |
S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar
S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar
S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig
Goed |
Specificatie |
Stuifklasse |
---|---|---|
Abbrände (pyrietas) |
S2 |
|
Aluinaarde |
S1 |
|
Bariet |
S3 |
|
Gemalen bariet |
S1 |
|
Bauxiet |
China gecalcineerd |
S1 |
Gecalcineerd |
S1 |
|
Ruw bauxiet |
S5 |
|
Bimskies |
S4 |
|
Borax |
S3 |
|
Bodemas |
Vochtgehalte 30% |
S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
Bruinsteen |
S2 |
|
Calcium Carbid |
S1 |
|
Carborundum |
S5 |
|
Cement |
Vochtgehalte 0,3% |
S1, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
Klinkers |
S4 |
|
Cokes |
Steenkoolcokes |
S4 |
Petroleumcokes, grof |
S4 |
|
Petroleumcokes, fijn |
S2 |
|
Petroleumcokes, gecalcineerd |
S1 |
|
Petroleumcokes oiled/non-oiled |
S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Fluid cokes |
S1 |
|
Derivaten en aanverwante producten |
Aardappelmeel |
S1 |
Aardappelschijfjes |
S3 |
|
Alfalfapellets |
S3 |
|
Amandelmeel |
S3 |
|
Appelpulppellets |
S3 |
|
Babassupellets |
S3 |
|
Babassuschroot |
S3 |
|
Beendermeel |
S1 |
|
Beenderschroot |
S3 |
|
Bierbostelpellets |
S3 |
|
Bladmeelpellets |
S3 |
|
Boekweitmeel |
S1 |
|
Cacaobonen |
S3 (voorlopige indeling) |
|
Corndistillergrainpellets |
S3 |
|
Corndistillergrainmeel |
S3 |
|
Corncobpellets |
S3 |
|
Cornplantpellets |
S3 |
|
Citruspellets |
S3 |
|
D.F.G. pellets (maiskiempellets) |
S3 |
|
Druivenpulpgranulaat |
S2, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Gerstemeel |
S1 |
|
Gerstpellets |
S3 |
|
Grondnoten |
S5 |
|
Grondnotenpellets |
S3 |
|
Grondnotenschroot |
S3 |
|
Havermeel |
S1 |
|
Haverpellets |
S3 |
|
Hominecychoppellets |
S3 |
|
Hominecychopmeel |
S3 |
|
Houtsnippers met een vochtgehalte van 44% |
S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Katoenzaadpellets |
S3 |
|
Katoenzaadschroot |
S3 |
|
Kapokzaadpellets |
S3 |
|
Kapokzaadschroot |
S3 |
|
Kardizaadschroot |
S3 |
|
Koffiepulppellets |
S3 |
|
Kokosgruis met een vochtgehalte van 81,1% |
S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Kopra |
S5 |
|
Kopracakes |
S3 |
|
Koprachips |
S3 |
|
Koprapellets |
S3 |
|
Kopraschroot |
S3 |
|
Lijnzaadpellets |
S3 |
|
Lijnzaadschroot |
S3 |
|
Lucernepellets |
S3 |
|
Macojapellets |
S3 |
|
Macojaschroot |
S3 |
|
Macunameel |
S3 |
|
Maisglutenpellets |
S3 |
|
Maisglutenmeel |
S3 |
|
Maismeel |
S3 |
|
Maltsproutpellets |
S3 |
|
Mangopellets |
S3 |
|
Mangoschroot |
S1 |
|
Maniokpellets, hard |
S3 |
|
Maniokwortel |
S3 |
|
Mengvoederpellets |
S3 |
|
Millrunpellets |
S3 |
|
Miloglutenpellets |
S3 |
|
Milomeel |
S3 |
|
Moutkiempellets |
S3 |
|
Nigerzaadpellets |
S3 |
|
Nigerzaadschroot |
S3 |
|
Olijfpulppellets |
S3 |
|
Olijfschroot |
S3 |
|
Palmpitten |
S5 |
|
Palmpittenpellets |
S3 |
|
Palmpittenschilfers |
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Palmpittenschroot |
S3 |
|
Palmpittencakes |
S3 |
|
Peanuthullpellets |
S3 |
|
Pine-applepellets |
S3 |
|
Pollardpellets |
S3 |
|
Quarbeanmealpellets |
S3 |
|
Quarbeanmeal |
S3 |
|
Raapzaadpellets |
S3 |
|
Raapzaadschroot |
S3 |
|
Ricehullpellets |
S3 |
|
Ricehuspellets |
S3 |
|
Ricebran |
S1 |
|
Roggemeel |
S1 |
|
Roggepellets |
S3 |
|
Safflowerzaadpellets |
S3 |
|
Safflowerzaadschroot |
S3 |
|
Salseedextractionpellets |
S3 |
|
Salseedschroot |
S1 |
|
Sesamzaadpellets |
S3 |
|
Sesamzaadschroot |
S3 |
|
Shearnutmeel |
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Shearnutschroot met een vochtgehalte van 10% |
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Soiulacpellets |
S3 |
|
Sorghumzaadpellets |
S3 |
|
Sojapellets |
S3 |
|
Sojachips |
S3 |
|
Sojameel |
S3 |
|
Sojaschroot |
S3 |
|
Splentgrainpellets |
S3 |
|
Suikerbietenpulppellets |
S3 |
|
Suikerrietpellets |
S3 |
|
Sweetpotatopellets |
S3 |
|
Tapiochips |
S1 |
|
Tapiocabrokjes |
S1 |
|
Tapiocapellets, hard |
S3 |
|
Tapiocapellets, natives |
S1 |
|
Tarwemeel |
S1 |
|
Tarwepellets |
S3 |
|
Theepellets |
S3 |
|
Tucumschroot |
S3 |
|
Veevoederpellets |
S3 |
|
Zonnebloemzaadpellets |
S3 |
|
Zonnebloemzaadschroot |
S3 |
|
Dolomiet |
Brokken |
S5 |
Gemalen |
S1 |
|
Erts |
Amarilerts, brokken |
S5 |
Chroomerts |
S4 |
|
IJzererts (zie IJzererts) |
||
Kopererts |
S4 |
|
Looderts |
S2 |
|
Mangaanerts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Tantalieterts |
S4 |
|
Titaanerts (zie Titaan) |
||
Zinkblende |
S4 |
|
Ferrochroom, brokken |
S5 |
|
Ferrofosfor, brokken |
S5 |
|
Ferromangaan, brokken |
S5 |
|
Ferrosilicium, brokken |
S3 |
|
Fosfaat |
Gehalte vrij vocht >4 gew% |
S4 |
Gehalte vrij vocht <1 gew% |
S1 |
|
Gips |
S3 |
|
Gipsstof grof met een vochtgehalte van 33,5% |
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Glasafval |
S5 |
|
Graan |
Boekweit |
S3 |
Gerst met een vochtgehalte van 4,2% |
S3, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Gort |
S3 |
|
Haver |
S5 |
|
Haverscreenings |
S3 |
|
Kaficorn |
S3 |
|
Lijnzaadscreenings |
S3 |
|
Maïs |
S3 |
|
Milicorn |
S3 |
|
Mout |
S3 |
|
Raapzaadscreenings |
S3 |
|
Ricehusk |
S3 |
|
Rogge |
S3 |
|
Rijst |
S5 |
|
Sojagrits |
S3 |
|
Sorghumzaad |
S3 |
|
Tarwe |
S3 |
|
Graniet |
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Grind |
||
Grof toeslagmateriaal voor de betonmortel en betonproductenindustrie, waaronder grind, lytag, kalksteen, lava, granulaat |
||
Grond |
Licht verontreinigde grond met een vochtgehalte van 4,5% |
S4, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
Leemgrond met een vochtgehalte van 3,6% |
S2, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Veengrond met een vochtgehalte van 50% |
S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Veengrond met een vochtgehalte van 60% |
S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Hoogovenslakken |
S4 |
|
Slakken met een vochtgehalte van 0,2% |
S2, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
IJzererts |
Beeshoek, fijn erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
Beeshoek, stuk erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Bomi Hill, stuk erts |
S4 |
|
Bong Range pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Bong Range concentraat |
S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen |
|
Braz. Nat. erts |
S4 |
|
Carol Lake pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Carol Lake concentraat |
S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen |
|
Cassinga, fijn erts |
S4 |
|
Cassinga, stuk erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Cassinga pellets |
S5 |
|
Cerro Bolivar erts |
S4 |
|
Coto Wagner erts |
S5 voor opslag, S5 voor laden en lossen |
|
Dannemora erts |
S4 |
|
El Pao, fijn erts |
S4 |
|
Fabrica pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Fabrica Sinter Feed |
S5 |
|
Fabrica Special pellet ore |
S5 |
|
F'Derik Ho |
S4 |
|
Fire Lake pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Grängesberg erts |
S4 |
|
Hamersley Pebble |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Ilmeniet erts |
S5 |
|
Itabira Special sinter feed |
S5 |
|
Itabira Run of Mine |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Kiruna B, fijn erts |
S5 |
|
Kiruna pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Malmberg pellets |
S5 |
|
Manoriver Ho |
S4 |
|
Menera, fijn erts |
S5 |
|
Mount Newman pellets |
S4 |
|
Migrolite |
S4 |
|
Mount Wright concentraat |
S4 voor opslag, S5 voor laden en lossen |
|
Nimba, fijn erts |
S5 |
|
Nimba erts |
S4 |
|
Pyriet erts |
S4 |
|
Robe River, fijn erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Samarco pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Sishen, stuk erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Sishen, fijn erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Svappavaara erts |
S4 |
|
Svappavaara pellets |
S4 |
|
Sydvaranger pellets |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Tazadit, fijn erts |
S5 voor opslag, S4 voor laden en lossen |
|
Kalkzout |
S5 |
|
Kalk |
Brokken |
S5 |
Gemalen |
S1 |
|
Kalkzandsteen, fijne fractie, droog |
||
Kalkzandsteen granulaat |
||
Kattenbakkorrels |
Vochtgehalte 0,2% |
S3, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
Klei |
Bentoniet, brokken |
S3 |
Bentoniet, gemalen |
S1 |
|
Chamotte klei, brokken |
S4 |
|
Chamotte klei, gemalen |
S1 |
|
Kaoline, Chinaklei, klei, brokken |
S3 |
|
Kaoline, Chinaklei, klei, gemalen |
S1 |
|
Kolen |
Bruinkool, briketten |
S4 |
Poederkolen |
S1 |
|
Kolen met een vochtgehalte van meer dan 8% |
S4 |
|
Kolen met een vochtgehalte van minder dan 8% |
S2 |
|
Antraciet |
S2 |
|
Kunstmest |
Ammonsulfaatsalpeter |
S3 |
Diamfosfaat |
S1 |
|
Dubbelsuperfosfaat, poeder |
S1 |
|
Dubbelsuperfosfaat, korrels |
S3 |
|
Kalkammon-salpeter |
S3 |
|
Nitraat meststof met een vochtgehalte van minder dan 0,2% |
S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Nitraat meststof vermalen met een vochtgehalte van minder dan 0,2% |
S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
|
Tripelsuperfosfaat, poeder |
S1 |
|
Zwavelzure ammoniak |
S3 |
|
Kyaniet |
S4 |
|
Metallisch slijpstof |
Vochtgehalte 0,6% |
S1, ingedeeld op basis van meting met methode EPA-microwindtunnel |
Metselpuin |
S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Nepheline |
S3 |
|
Olivin steen |
S4 |
|
Ongebluste kalk |
S1 |
|
Peulvruchten |
Bonen |
S3 |
Erwten |
S3 |
|
Guarsplit |
S3 |
|
Linzen |
S3 |
|
Lupinezaad |
S3 |
|
Paardebonen |
S3 |
|
Sojabonen |
S3 |
|
Sojabeanhusk |
S3 |
|
Sojascreenings |
S3 |
|
Wikken |
S3 |
|
Piekijzer |
S4 |
|
Puin |
Gebroken schoon/gemengd |
S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
Puingranulaat |
S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Pyrietas |
S2 |
|
Polymeerprodukten |
Kunststofpoeder |
S1 |
Potas |
S3 |
|
Puimsteen |
S5 |
|
Roet |
S1 |
|
Schroot, ferrometaal met een belangrijke mate van roestvorming |
||
Sillimaniet |
S5 |
|
Sintels, slakken |
S4 |
|
Sintermagnesiet |
S3 |
|
Soda |
S3 |
|
Suiker |
S5 |
|
Talk |
Gemalen |
S1 |
Gebroken |
S3 |
|
Tapioca, zie Derivaten |
||
Titaan |
Ilmeniet |
S5 |
Rutiel |
S3 |
|
Rutielzand |
S3 |
|
Rutielslakken |
S5 |
|
Toonaarde, zie Aluinaarde |
||
Ureum |
S3 |
|
Vanadiumslakken |
S4 |
|
Veltspaat |
S5 |
|
Vermiculiet |
Brokken |
S3 |
Gemalen |
S1 |
|
Vliegas |
Vochtgehalte < 1% |
S2, ingedeeld op basis van meting met de methode EPA-microwindtunnel en Lundgren-methode |
Vloeispaat |
S5 |
|
Wolastonie |
S5 |
|
Wegenzout |
S5 |
|
Zaden en aanverwante producten |
Darizaad |
S3 |
Kanariezaad |
S5 |
|
Kardizaad |
S3 |
|
Koolzaad |
S3 |
|
Lijnzaad |
S5 |
|
Maanzaad |
S5 |
|
Millietzaad |
S5 |
|
Mosterdzaad |
S5 |
|
Nigerzaad |
S5 |
|
Paricumzaad |
S3 |
|
Raapzaad |
S5 |
|
Safflowerzaad |
S5 |
|
Sesamzaad |
S5 |
|
Tamarinzaad |
S3 |
|
Zonnebloemzaad |
S5 |
|
Zand |
Fijn zand |
S2 |
Grof zand, waaronder betonzand, metselzand en filterzand voor de betonmortel en betonproductenindustrie |
S4 |
|
Olivin zand |
S4 |
|
Rutielzand, zie Titaan |
||
Speelzand, grof zand met een vochtgehalte van 2,5% |
S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Zilverzand met een vochtgehalte van 2,0% |
S4, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Zilverzand met een vochtgehalte van 3,8% |
S5, ingedeeld op basis van meting met Lundgren-methode |
|
Zirconzand |
S3 |
|
Zwaarspaat |
S5 |
|
Zwavel |
Grof |
S4 |
Fijn |
S1 |
Stofnummer |
CAS-nummer |
Stof |
Emissiegrenswaarde in kg/jaar |
---|---|---|---|
2 |
630-08-0 |
Koolmonoxide |
10.000 |
3 |
124-38-9 |
Kooldioxide |
100.000 |
4 |
Fluorkoolwaterstoffen |
1 |
|
4,01 |
HFK-23 |
||
4,02 |
HFK-32 |
||
4,03 |
430-57-9 |
HFK-41 |
|
4,04 |
HFK-43-10mee |
||
4,05 |
HFK-125 |
||
4,06 |
HFK-134 |
||
4,07 |
HFK-134a |
||
4,08 |
HFK-143 |
||
4,09 |
HFK-143a |
||
4,10 |
HFK-152a |
||
4,11 |
HFK-227ea |
||
4,12 |
HFK-236fa |
||
4,13 |
HFK-245ca |
||
4,14 |
HFK-365mfc |
||
7 |
Andere vluchtige organische stoffen dan methaan, NMVOS |
10.000 |
|
8 |
11104-93-1 |
Stikstofoxiden |
10.000 |
9 |
Perfluorkoolwaterstoffen |
1 |
|
9,1 |
CF4 |
||
9,2 |
C2F6 |
||
9,3 |
76-19-7 |
C3F8 |
|
9,4 |
C4F10 |
||
9,5 |
c-C4F8 |
||
9,6 |
678-26-2 |
C5F12 |
|
9,7 |
355-42-0 |
C6F14 |
|
10 |
2551-62-4 |
Zwavelhexafluoride |
10 |
11 |
7446-09-5 |
Zwaveloxiden |
20.000 |
18 |
7440-43-9 |
Cadmium en zijn verbindingen, als Cd |
1 |
21 |
7439-97-6 |
Kwik en zijn verbindingen, als Hg |
1 |
23 |
7439-92-1 |
Lood en zijn verbindingen, als Pb |
50 |
47 |
PCDD + PCDF, dioxinen en furanen als Teq |
0,00001 |
|
62 |
71-43-2 |
Benzeen |
500 |
71 |
Fenolen, als totaal C |
100 |
|
72 |
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen2 |
1 |
|
73 |
108-88-3 |
Tolueen |
10.000 |
86 |
PM10 |
5.000 |
|
86,1 |
Totaal stof3 |
0 |
|
92 |
107-02-8 |
Acroleïne, acrylaldehyd |
1 |
93 |
107-13-1 |
Acrylonitril, 2-propeennitril |
100 |
94 |
74-85-1 |
Etheen |
1.000 |
95 |
50-00-0 |
Formaldehyde, methanal |
100 |
96 |
100-42-5 |
Styreen |
500 |
Rapportage voor de afzonderlijke verontreinigende stoffen is vereist als de drempelwaarde voor de stofgroep (HFK’s of PFK’s) wordt overschreden.
Op grond van bijlage II bij de PRTR-verordening wordt over 4 PAK's gerapporteerd, namelijk benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen en Indeno(1,2,3-cd)pyreen. Voor de stofgroep PAK’s is de drempelwaarde 1. Als daarnaast een van de vier componenten afzonderlijk de drempelwaarde van 1 overschrijdt, wordt ook over die stof individueel gerapporteerd.
De volgende namen van groepen verontreinigende stoffen worden gebruikt ter vervanging van de aanduiding van afzonderlijke verontreinigende stoffen bij geheimhouding:
Groepen verontreinigende stoffen |
Naam van de verontreinigende stof |
Afkorting van de verontreinigende stof |
---|---|---|
Broeikasgassen |
Methaan |
CH4 |
Kooldioxide |
CO2 |
|
Fluorkoolwaterstoffen |
HFK’s |
|
Distikstofoxide |
N2O |
|
Perfluorkoolwaterstoffen |
PFK’s |
|
Zwavelhexafluoride |
SF6 |
|
Overige gassen |
Koolmonoxide |
CO |
Ammoniak |
NH3 |
|
Andere vluchtige organische stoffen dan methaan |
NMVOS |
|
Stikstofoxiden |
NOx/NO2 |
|
Zwaveloxiden |
SOx/SO2 |
|
Chloorfluorkoolwaterstoffen |
HCFK’s |
|
Chloorfluorkoolstoffen |
CFK’s |
|
Halonen |
||
Chloor en zijn anorganische verbindingen |
HCl |
|
Fluor en zijn anorganische verbindingen |
HF |
|
Waterstofcyanide |
HCN |
|
Zware metalen |
Arseen en zijn verbindingen |
As |
Cadmium en zijn verbindingen |
Cd |
|
Chroom en zijn verbindingen |
Cr |
|
Koper en zijn verbindingen |
Cu |
|
Kwik en zijn verbindingen |
Hg |
|
Nikkel en zijn verbindingen |
Ni |
|
Lood en zijn verbindingen |
Pb |
|
Zink en zijn verbindingen |
Zn |
|
Bestrijdingsmiddelen |
Alachloor |
|
Aldrin |
||
Atrazine |
||
Chlordaan |
||
Chloordecon |
||
Chloorfenvinfos |
||
Chloorpyrifos |
||
DDT |
||
Dieldrin |
||
Diuron |
||
Endosulfaan |
||
Endrin |
||
Heptachloor |
||
1,2,3,4,5,6-hexachloorcyclohexaan |
||
Lindaan |
||
Mirex |
||
Simazine |
||
Toxafeen |
||
Isoproturon |
||
Tributyltin en zijn verbindingen |
||
Trifenyltin en zijn verbindingen |
||
Trifluralin |
||
Isodrin |
||
Gechloreerde organische stoffen |
Chlooralkanen |
C10-C13 |
1,2-dichloorethaan |
EDC |
|
Dichloormethaan |
DCM |
|
Gehalogeneerde organische verbindingen |
AOX |
|
Hexachloorbenzeen |
HCB |
|
Hexachloorbutadieen |
HCBD |
|
PCDD en PCDF, dioxinen en furanen |
Teq |
|
Pentachloorbenzeen |
||
Pentachloorfenol |
PCF |
|
Polychloorbifenylen |
PCB’s |
|
Tetrachloorethyleen |
PER |
|
Tetrachloormethaan |
TCM |
|
Trichloorbenzenen, alle isomeren |
TCB’s |
|
1,1,1-trichloorethaan |
||
1,1,2,2-tetrachloorethaan |
||
Trichloorethyleen |
||
Trichloormethaan |
||
Vinylchloride |
||
Gebromeerde difenylethers |
PBDE |
|
Hexabroombifenyl |
||
Overige organische stoffen |
Antraceen |
|
Benzeen |
||
Nonylfenol en nonylfenol-ethoxylaten |
NP/NPE’s |
|
Ethylbenzeen |
||
Ethyleenoxide |
||
Naftaleen |
||
Organische tinverbindingen, als totaal Sn |
||
Di(2-ethylhexyl)ftalaat |
DEHP |
|
Fenolen, als totaal C |
||
Polycyclische aromatische koolwaterstoffen |
PAK |
|
Tolueen |
||
Totaal organisch koolstof, als totaal C of COD/3 |
TOC |
|
Xylenen |
||
Octylfenolen en Octylfenolethoxylaten |
||
Fluorantheen |
||
Benzo(g,h,i)peryleen |
||
Anorganische stoffen |
Totaal stikstof |
|
Totaal fosfor |
||
Chloriden, als totaal Cl |
||
Asbest |
||
Cyaniden, als totaal CN |
||
Fluoriden, als totaal F |
||
Fijnstof |
PM10 |
Inhoudsopgave
I Algemeen |
486 |
|||
Samenvatting Besluit activiteiten leefomgeving |
486 |
|||
1 |
Inleiding |
490 |
||
1.1 |
Aanleiding |
490 |
||
1.2 |
Grondslag en reikwijdte |
492 |
||
1.3 |
Verhouding tot andere regelgeving |
493 |
||
1.4 |
Medebetrokkenheid |
495 |
||
1.5 |
Leeswijzer |
495 |
||
2 |
Achtergrond, uitgangspunten en hoofdkeuzes |
496 |
||
2.1 |
Achtergrond stelselherziening |
496 |
||
2.1.1 |
Naar een nieuwe uitvoeringspraktijk |
496 |
||
2.1.2 |
Naar een eenduidig instrumentenpalet |
496 |
||
2.1.3 |
Integraal Afwegingskader |
498 |
||
2.2 |
Uitgangspunten |
498 |
||
2.2.1 |
Algemene uitgangspunten |
498 |
||
2.2.2 |
Herimplementatie Europees recht en internationale verdragen |
499 |
||
2.3 |
Hoofdkeuzes in dit besluit |
500 |
||
2.3.1 |
Toepassingsbereik |
500 |
||
2.3.2 |
Normadressaat |
503 |
||
2.3.3 |
Bevoegd gezag |
506 |
||
2.3.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
507 |
||
2.3.5 |
Structuur van het besluit |
512 |
||
2.3.6 |
Complexe bedrijven |
513 |
||
2.3.7 |
Bestuurlijke afwegingsruimte bij regels over activiteiten – overzicht |
515 |
||
3 |
De verschillende typen regels en instrumenten |
516 |
||
3.1 |
Specifieke zorgplichten |
518 |
||
3.1.1 |
Algemene kenmerken van specifieke zorgplichten |
518 |
||
3.1.2 |
Inzet van specifieke zorgplichten in dit besluit |
520 |
||
3.1.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
527 |
||
3.1.4 |
Effecten |
527 |
||
3.2 |
Doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen |
528 |
||
3.2.1 |
Algemene kenmerken van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen |
528 |
||
3.2.2 |
Inzet van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen in dit besluit |
529 |
||
3.2.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
531 |
||
3.2.4 |
Effecten |
531 |
||
3.3 |
Gelijkwaardige maatregelen |
531 |
||
3.3.1 |
Algemene kenmerken van gelijkwaardigheid |
531 |
||
3.3.2 |
Inzet van gelijkwaardigheid in dit besluit |
531 |
||
3.3.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
533 |
||
3.3.4 |
Effecten |
533 |
||
3.4 |
Maatwerk |
533 |
||
3.4.1 |
Algemene kenmerken van maatwerk |
533 |
||
3.4.2 |
Inzet van maatwerk in dit besluit |
535 |
||
3.4.3 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
543 |
||
3.4.4 |
Effecten |
544 |
||
3.5 |
Keuze voor meldingsplicht en vergunningplicht |
544 |
||
3.5.1 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
549 |
||
3.5.2 |
Effecten |
550 |
||
3.6 |
Regels bij ongewone voorvallen |
550 |
||
3.6.1 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
553 |
||
3.6.2 |
Effecten |
553 |
||
3.7 |
Verwijzingen naar NEN-normen |
553 |
||
4 |
Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: inhoud |
557 |
||
4.1 |
Inleiding |
557 |
||
4.2 |
Toepassingsbereik |
559 |
||
4.2.1 |
Regels in het omgevingsplan en rijksregels over milieubelastende activiteiten |
559 |
||
4.2.2 |
Het beheren van milieugebruiksruimte |
562 |
||
4.2.3 |
«Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik activiteiten |
564 |
||
4.2.4 |
«Decentraal, tenzij» bij toepassingsbereik belangen |
568 |
||
4.3 |
Bevoegd gezag |
569 |
||
4.4 |
Verhouding tussen maatwerkvoorschriften en de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit |
570 |
||
4.5 |
Algemene rijksregels en door het Rijk ingestelde vergunningplichten |
571 |
||
4.5.1 |
Vergunningplichtige activiteiten waarbij algemene regels uitgangspunt zijn |
572 |
||
4.5.2 |
Vergunningplichten en algemene regels bij complexe bedrijven |
573 |
||
4.5.3 |
Vergunningplichten in verband met de mer-richtlijn |
576 |
||
4.6 |
Wijzigingen ten opzichte van de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
578 |
||
4.7 |
Effecten |
578 |
||
4.8 |
Beleidskeuze over milieuaspecten |
578 |
||
4.8.1 |
Omgaan met milieugebruiksruimte binnen rijksregels |
579 |
||
4.8.2 |
Waarborgen van de veiligheid |
581 |
||
4.8.3 |
Beperken van de emissie van zeer zorgwekkende stoffen |
585 |
||
4.8.4 |
Beperken van geluidhinder, geurhinder en trillinghinder |
588 |
||
4.8.5 |
Beschermen van de luchtkwaliteit |
591 |
||
4.8.6 |
Beschermen van de bodem |
594 |
||
4.8.7 |
Beschermen van de kwaliteit van watersystemen |
596 |
||
4.8.8 |
Doelmatig gebruik van energie |
598 |
||
4.8.9 |
Doelmatig beheer van afvalstoffen |
600 |
||
4.8.10 |
Doelmatig beheer van afvalwater |
601 |
||
4.9 |
Erkende maatregelen voor beperken van luchtemissies |
606 |
||
5 |
Milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk: structuur |
609 |
||
5.1 |
De structuur van hoofdstuk 2 tot en met 5 |
609 |
||
5.2 |
De structuur van hoofdstuk 3 |
611 |
||
5.2.1 |
Gebruik van het installatiebegrip |
612 |
||
5.2.2 |
Aanwijzing van milieubelastende activiteit in drie stappen |
615 |
||
5.2.3 |
Aanwijzing van milieubelastende activiteit en vergunningplichtige gevallen per afdeling |
618 |
||
5.2.4 |
Aanwijzing van algemene regels |
622 |
||
5.2.5 |
Gegevens en bescheiden |
622 |
||
5.3 |
De structuur van hoofdstuk 4 |
623 |
||
5.4 |
Verschillen met voorheen geldend recht |
624 |
||
5.4.1 |
Verschillen tussen begrippen activiteit en inrichting |
624 |
||
5.4.2 |
Geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets |
628 |
||
6 |
Activiteiten in of bij waterstaatswerken in beheer bij het Rijk |
629 |
||
6.1 |
Inleiding |
629 |
||
6.2 |
Toepassingsbereik |
632 |
||
6.3 |
Bevoegd gezag |
632 |
||
6.4 |
Structuur van hoofdstuk 6 |
633 |
||
6.5 |
Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten |
633 |
||
6.6 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
634 |
||
6.7 |
Effecten |
635 |
||
7 |
Activiteiten in de Noordzee |
635 |
||
7.1 |
Inleiding en toepassingsbereik |
635 |
||
7.2 |
Bevoegd gezag |
638 |
||
7.3 |
Structuur van hoofdstuk 7 |
638 |
||
7.4 |
Beleidskeuze voor onderscheiden activiteiten |
639 |
||
7.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
642 |
||
7.6 |
Effecten |
642 |
||
8 |
Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg |
643 |
||
8.1 |
Inleiding |
643 |
||
8.2 |
Toepassingsbereik |
644 |
||
8.3 |
Bevoegd gezag |
644 |
||
8.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
645 |
||
8.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
646 |
||
8.6 |
Effecten |
646 |
||
9 |
Beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg |
647 |
||
10 |
Activiteiten rond luchthavens |
647 |
||
11 |
Activiteiten die de natuur betreffen |
647 |
||
12 |
Activiteiten die het inrichten van gebieden betreffen |
647 |
||
13 |
Activiteiten die cultureel erfgoed betreffen |
647 |
||
13.1 |
Inleiding |
647 |
||
13.2 |
Toepassingsbereik |
648 |
||
13.3 |
Bevoegd gezag |
650 |
||
13.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
650 |
||
13.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
653 |
||
13.6 |
Effecten |
654 |
||
14 |
Activiteiten die het werelderfgoed betreffen |
654 |
||
14.1 |
Inleiding |
654 |
||
14.2 |
Toepassingsbereik |
655 |
||
14.3 |
Bevoegd gezag |
656 |
||
14.4 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
656 |
||
14.5 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
656 |
||
14.6 |
Effecten |
657 |
||
15 |
Gelegenheid bieden tot zwemmen of baden |
657 |
||
16 |
Grondwateronttrekkingen en ontgrondingen op land en in regionale wateren |
657 |
||
16.1 |
Inleiding |
657 |
||
16.2 |
Grondwateronttrekkingsactiviteiten |
658 |
||
16.3 |
Ontgrondingsactiviteiten |
659 |
||
16.4 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
659 |
||
16.5 |
Effecten |
660 |
||
17 |
Afval van schepen in binnenwateren |
660 |
||
17.1 |
Inleiding en toepassingsbereik |
660 |
||
17.2 |
Bevoegd gezag |
661 |
||
17.3 |
Inzet van typen regels en instrumenten |
661 |
||
17.4 |
Wijzigingen ten opzichte de situatie voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet |
662 |
||
17.5 |
Effecten |
662 |
||
18 |
Verhouding tot andere regelgeving |
662 |
||
18.1 |
Algemeen |
662 |
||
18.2 |
Voorgaande regelgeving |
662 |
||
18.3 |
EU-regelgeving |
668 |
||
18.3.1 |
EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen |
668 |
||
18.3.2 |
Notificatie |
678 |
||
18.4 |
Afbakening met andere bestaande regelgeving |
679 |
||
19 |
Uitvoering, toezicht en handhaving |
680 |
||
19.1 |
Uitvoering |
680 |
||
19.2 |
Toezicht en handhaving |
682 |
||
20 |
Effecten van de AMvB’s onder de Omgevingswet |
683 |
||
20.1 |
Inleiding |
683 |
||
20.2 |
Financiële effecten |
684 |
||
20.2.1 |
Financiële effecten algemeen |
684 |
||
20.2.2 |
Effect op de regeldruk voor burgers en bedrijven |
685 |
||
20.2.3 |
Structureel effect op bestuurlijke lasten voor overheden |
687 |
||
20.2.4 |
Eenmalige kosten |
687 |
||
20.3 |
Effect op het milieu |
687 |
||
20.3.1 |
Effect op beschermingsniveau en realisatie milieuambities |
687 |
||
20.3.2 |
Beginselen van het EU-milieubeleid |
689 |
||
20.4 |
Effect op de rechterlijke macht en de handhaafbaarheid |
691 |
||
21 |
Totstandkoming besluit en consultatie |
696 |
||
21.1 |
Totstandkoming besluit |
696 |
||
21.2 |
Centrale thema’s in consultatiereacties |
697 |
||
21.3 |
Overige reacties op dit besluit |
702 |
||
21.3.1 |
Toepassingsbereik van het besluit |
702 |
||
21.3.2 |
Structuur van de regels |
704 |
||
21.3.3 |
Normadressaat |
705 |
||
21.3.4 |
Specifieke zorgplicht |
706 |
||
21.3.5 |
Ongewoon voorval |
708 |
||
21.3.6 |
Overige reacties over de inhoud van de algemene rijksregels |
709 |
||
21.4 |
Wijzigingen naar aanleiding van de parlementaire behandeling |
713 |
||
22 |
Invoering |
714 |
||
22.1 |
Implementatieprogramma |
714 |
||
22.2 |
Invoeringsondersteuning aan gebruikers |
715 |
||
22.3 |
Veranderopgave van overheden |
716 |
||
22.4 |
Digitaal stelsel Omgevingswet |
716 |
||
22.5 |
Overgangsrecht |
717 |
||
23 |
Implementatietabellen |
717 |
||
II ARTIKELSGEWIJS |
761 |
Het Besluit activiteiten leefomgeving is een van de vier AMvB’s die uitvoering geven aan de Omgevingswet. Het besluit bevat, samen met het Besluit bouwwerken leefomgeving, de algemene regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke leefomgeving. Ook bepaalt het besluit, voor welke activiteiten een omgevingsvergunning nodig is.
Dit besluit bevat regels om het milieu, waterstaatwerken, wegen en spoorwegen en cultureel erfgoed te beschermen.
Het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat voornamelijk regels over veiligheid, gezondheid en duurzaamheid bij (ver)bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat de inhoudelijke kaders voor overheidsorganen, waarbinnen zij hun taken en bevoegdheden op het terrein van de fysieke leefomgeving uitoefenen.
Het Omgevingsbesluit regelt welk bestuursorgaan het bevoegd gezag is om een omgevingsvergunning te verlenen. Ook regelt het welke bestuursorganen, adviesorganen en adviseurs betrokken moeten worden bij de besluitvorming, de invulling van procedures en stelt het regels aan een aantal op zichzelf staande onderwerpen zoals de milieueffectrapportage.
De Omgevingswet gaat over beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Hiervoor stelt Rijk alleen regels als dat nodig is op basis van nationaal beleid of als dat voortvloeit uit internationale verplichtingen.
Er zijn vijf typen maatschappelijke opgaven op het terrein van de fysieke leefomgeving waarvoor het Rijk regels stelt:
• Het beschermen van kwetsbare onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals gebouwen waar mensen verblijven. Hiervoor gelden regels met het oog op geur, geluid en externe veiligheid. Ook cultureel erfgoed wordt gezien als een kwetsbaar onderdeel, waarvoor in dit besluit regels zijn gesteld.
• Het beschermen van onderdelen van de fysieke leefomgeving van nationaal belang, zoals rijkswegen en waterstaatswerken in beheer van het Rijk tegen gevolgen van activiteiten.
• De zorg voor een aanvaardbare kwaliteit van specifieke onderdelen van de fysieke leefomgeving, zoals de kwaliteit van de buitenlucht, de bodem of het oppervlaktewater.
• Het waarborgen van een aanvaardbare kwaliteit van onderdelen van de fysieke leefomgeving waar een eigenaar of beheerder aan zet is, zoals de minimumkwaliteit van bouwwerken.
• Het benadrukken van algemene belangen, zoals het belang van het beschermen van de gezondheid of het waarborgen van de veiligheid, waaronder het voorkomen van rampen.
Dit besluit bepaalt over welke activiteiten in de fysieke leefomgeving door het Rijk regels worden gesteld en wat daarbij de verhouding is tussen algemene rijksregels en vergunningplichten.
Dit besluit bepaalt welk bestuursorgaan bevoegd gezag is voor de algemene rijksregels. Het gaat om het bevoegd gezag waaraan een melding wordt gedaan, dat een maatwerkvoorschrift kan stellen, dat beslist op een verzoek tot het treffen van een gelijkwaardige maatregel en dat zorg draagt voor de bestuursrechtelijke handhaving van de algemene rijksregels. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning wordt in het Omgevingsbesluit aangewezen.
Activiteiten en de gevolgen daarvan voor de fysieke leefomgeving verschillen van elkaar, en dat vraagt om verschillende typen regels.
De basis zijn specifieke zorgplichten, die een beroep doen op de eigen verantwoordelijkheid van degene die de activiteit uitvoert.
Wanneer de nadelige gevolgen voor de leefomgeving daarom vragen, kunnen meer uitgewerkte regels nodig zijn om die gevolgen te beperken. Deze regels hebben de vorm van doelvoorschriften, middelvoorschriften en informatieverplichtingen.
Voor een deel van de activiteiten geldt een meldingsplicht. Het betreft activiteiten waarbij het gelet op de potentiële nadelige gevolgen wenselijk is dat de activiteit niet mag starten, voordat het bevoegd gezag daarvan op de hoogte is gebracht.
Wanneer het noodzakelijk is dat het bevoegd gezag een activiteit voorafgaand beoordeelt, voorschriften daarvoor opstelt en expliciet instemt met de uitvoering daarvan, is een omgevingsvergunning vereist. Doorgaans gaat het om complexere activiteiten met potentieel grote gevolgen.
Het Besluit activiteiten leefomgeving draagt bij aan de vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Een groot aantal rijksregels voor activiteiten is samengebracht in dit besluit. Voorheen waren ze verspreid over meer dan twintig wetten, AMvB’s en ministeriële regelingen. De regels zijn vanuit een samenhangende visie geschreven en zo geharmoniseerd. De regels zijn opnieuw geordend en waar mogelijk zijn regels geschrapt. Hierdoor zijn regels duidelijker en beter na te leven.
Op hoofdlijnen zijn er drie redenen om als Rijk regels te stellen over activiteiten:
1. vanwege de aan het Rijk toebedeelde taken (zoals bij rijkswegen en rijkswateren, en bij bescherming van rijksmonumenten),
2. om een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau te borgen (zoals bij preventieve locatieonafhankelijke maatregelen bij activiteiten met nadelige gevolgen voor het milieu),
3. in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen (zoals bij een deel van de milieuregels en regels ter bescherming van het werelderfgoed).
Bij de totstandkoming van dit besluit is steeds uitdrukkelijk gekeken of regulering nodig is, en zo ja of regels onderdeel moeten zijn van de rijksregelgeving of juist beter decentraal kunnen worden gesteld. Dit geeft invulling aan het uitgangspunt «decentraal, tenzij».
Dit heeft geleid tot een substantiële daling van het aantal bedrijven waarvoor het Rijk de milieugevolgen volledig regelt. De algemene rijksmilieuregels zijn beperkt tot de technische, locatieonafhankelijke eisen die landelijk aan bedrijven kunnen worden gesteld.
Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn opgesteld vanuit het uitgangspunt dat locatieafhankelijke regels met betrekking tot bijvoorbeeld geluid, geur en externe veiligheid ter bescherming van omwonenden of ter bescherming van regionale watersystemen beter kunnen worden gesteld door gemeenten en waterschappen, gekoppeld aan de specifieke locaties. Deze regels worden daarom gesteld in het omgevingsplan of in de waterschapsverordening, waarbij het Rijk zo nodig instructieregels stelt. De rijksregels over activiteiten en de decentrale regels sluiten daardoor beter op elkaar aan, en zijn voor de burger beter toegankelijk.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is bij het structureren van de regels zo veel mogelijk uitgegaan van het gezichtspunt van de initiatiefnemer en helpt hem daarbij zijn weg te vinden in de regels. Een goed voorbeeld hiervan zijn de regels voor milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten, zoals opgenomen in hoofdstuk 3. Deze activiteiten zijn gekoppeld aan voor de initiatiefnemer herkenbare bedrijfstakken of typen bedrijven. Per type bedrijf worden de activiteiten opgesomd die vergunningplichtig zijn. Via een richtingaanwijzer wordt expliciet aangegeven welke andere inhoudelijke regels van toepassing zijn op de activiteit. Hierdoor weet een initiatiefnemer meteen waar hij aan toe is. Deze betere toegankelijkheid schept randvoorwaarden voor een betere naleving van de regels en daarmee voor een betere bescherming van de fysieke leefomgeving.
De algemene rijksregels in dit besluit zijn zodanig opgebouwd, dat naarmate het risico groter is, de regels meer waarborgen bieden, waarbij geen onnodige regels worden gesteld en administratieve lasten zo beperkt mogelijk zijn:
– De specifieke zorgplicht vormt voor alle categorieën van activiteiten het fundament waarop de meer uitgewerkte regels voortbouwen en geldt ook naast een eventuele vergunningplicht. Deze brede toepassing van de specifieke zorgplicht heeft als voordeel dat meer uitgewerkte regels beperkt kunnen blijven tot de hoofdzaken en dat in algemene regels en vergunningen geen voorschriften meer hoeven te worden opgenomen die vanzelfsprekend zijn.
– Waar mogelijk is in het besluit voor doelvoorschriften gekozen. Dit heeft als voordeel dat degene die de activiteit uitvoert zelf maatregelen kan kiezen. Waar zowel doelvoorschriften als middelvoorschriften kunnen worden geformuleerd, zijn indien doelmatig zogenoemde erkende maatregelen opgenomen. Deze zijn niet verplicht, maar als ze correct worden uitgevoerd, wordt aan het doelvoorschrift voldaan. De erkende maatregel geeft duidelijkheid en gebruiksgemak, het doelvoorschrift laat ruimte voor zelfgekozen maatregelen en innovatie.
– Als niet een doelvoorschrift geldt, maar een concrete maatregel verplicht is, omschrijft het besluit welk doel met die maatregel wordt beoogd, zodat de initiatiefnemer beter kan bepalen welke alternatieve, gelijkwaardige maatregel hij ook kan treffen en het bevoegd gezag deze gemakkelijker kan toetsen.
– Doorverwijzingen naar technische normen en andere documenten zijn kritisch bezien, wat waar nodig zowel tot aanpassing van verwijzingen als de documenten heeft geleid.
– Als initiatiefnemers om informatie wordt gevraagd, is dat zo beperkt, concreet en eenduidig mogelijk.
– Als een voorafgaande melding nodig wordt geacht, zijn de gegevens die voor een melding moeten worden aangeleverd eenduidig en zo beperkt mogelijk. Daarmee wordt ook voorkomen dat er een verschil van inzicht kan ontstaan over welke gegevens verstrekt moeten worden, en of de melding juist is gedaan. De meldingstermijnen zijn geharmoniseerd. In de meeste gevallen moet vier weken vooraf worden gemeld, wat het bevoegd gezag de tijd geeft voor een eventuele actie, zoals initiële controle.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is het aantal vergunningplichten verder teruggedrongen door een verschuiving naar algemene regels, vooral bij onderwerpen waar algemene regels nog niet of beperkt werden ingezet. Zo daalt bijvoorbeeld het aantal vergunningen in beperkingengebieden van rijkswegen substantieel.
Een vergunningplicht is in dit besluit alleen aan de orde als het noodzakelijk wordt geacht dat het bevoegd gezag voorafgaand met de activiteit instemt en daarvoor voorschriften formuleert. In veel gevallen heeft die noodzaak te maken met internationaalrechtelijke verplichtingen. Aanvullend hierop wordt alleen voor een vergunningplicht gekozen als de regels voor de activiteit op het specifieke geval moeten worden afgestemd en als daarom niet met algemene regels volstaan kan worden.
De omvang van de vergunningplicht is ook afgestemd op de risico’s voor de leefomgeving. Bij veel activiteiten wordt de vergunning beperkt tot datgene waarvoor daadwerkelijk individuele beoordeling nodig is. Zo hoeft niet altijd het hele bedrijf vergunningplichtig te zijn, maar bijvoorbeeld alleen een technische installatie.
Bij een beperkt aantal complexe bedrijven met substantiële risico’s voor de fysieke leefomgeving is de vergunning wel het voornaamste normerende document en omvat deze de hele activiteit. Gedeputeerde staten zijn bevoegd gezag voor alle algemene rijksregels en vergunningplichten die voor deze bedrijven gelden, met uitzondering van wateractiviteiten.
Het Besluit activiteiten leefomgeving biedt ruime mogelijkheden voor maatwerk. Hierdoor is het mogelijk om in specifieke gevallen onnodige belemmeringen voor het uitvoeren van activiteiten weg te nemen. Dit biedt een initiatiefnemer bijvoorbeeld kansen voor innovatieve activiteiten.
Maatwerk kan in specifieke gevallen ook nodig zijn voor bescherming van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld als aanvullende maatregelen nodig zijn om significante verontreiniging tegen te gaan of om aan omgevingswaarden te voldoen. Dat mogelijkheid tot maatwerk ruim wordt geboden, betekent niet dat maatwerk breed moet worden toegepast. Uiteraard is maatwerk geen vrijbrief voor het naar eigen inzicht aanpassen van de regels. Zo is maatwerk uitdrukkelijk niet bedoeld om zonder aanleiding af te wijken van de in algemene regels geformuleerde preventieve en technische maatregelen. Maatwerk moet steeds adequaat worden gemotiveerd, en het toepassen van maatwerk is voorzien van rechtsbescherming.
Het Besluit activiteiten leefomgeving maakt onderdeel uit van het vernieuwde stelsel voor het omgevingsrecht. Het nieuwe juridische stelsel bestaat uit de Omgevingswet, de vier daarbij behorende algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en de daarmee samenhangende ministeriële regeling. Samen bieden ze het juridische kader voor maatschappelijke opgaven en ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Met dit nieuwe stelsel kan, beter dan voorheen, worden ingespeeld op de dynamiek in de fysieke leefomgeving. Het stelsel is gericht op: «het met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, en in onderlinge samenhang:
a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en
b. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.»
Deze zogenoemde maatschappelijke doelen zijn opgenomen in artikel 1.3 van de Omgevingswet. Ze kunnen worden samengevat in het motto: «ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit». De Omgevingswet (hierna: de wet) en de uitvoeringsregelgeving dragen zo bij aan de versterking van de economie én aan de kwaliteit van de fysieke leefomgeving van ons land.
De vorm en de inhoud van de stelselherziening van het omgevingsrecht zijn gebaseerd op vier verbeterdoelen. Deze verbeterdoelen zijn sturend geweest voor de gemaakte keuzen voor de verdere uitwerking van het stelsel in de wet en in de AMvB’s. De vier verbeterdoelen drukken uit wat de regering wil bereiken met de stelselherziening. De vier verbeterdoelen zijn:
a. het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
b. het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
c. het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
d. het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
De wet en de uitvoeringsregelgeving zijn de weerslag van een herziening van het stelsel voor het omgevingsrecht. Deze was om twee redenen nodig. In de eerste plaats sloot de oude regelgeving niet goed meer aan op huidige en toekomstige ontwikkelingen. Zo richtten de oude regels zich onvoldoende op duurzame ontwikkeling. Ze hielden onvoldoende rekening met regionale verschillen, de behoefte aan maatwerk in concrete projecten en het belang van vroegtijdige betrokkenheid van belanghebbenden bij de besluitvorming over projecten. In de tweede plaats was het voormalige omgevingsrecht verbrokkeld. Het was verdeeld over tientallen wetten en zo’n 120 voornamelijk sectorale AMvB’s voor bodem, bouwen, geluid, infrastructuur, mijnbouw, milieu, monumentenzorg, natuur, ruimtelijke ordening en waterbeheer. Deze verbrokkeling leidde tot problemen in de afstemming en de coördinatie. Ook wisten gebruikers niet altijd bij welke overheidsinstantie ze moesten zijn en of ze wel alle regels gevonden hadden die op hen van toepassing zijn. Initiatiefnemers van activiteiten worstelden met de vele verschillende wetten en AMvB’s, met elk hun eigen procedures, planvormen en regels. Bevoegde gezagsinstanties konden initiatieven niet beoordelen in samenhang en integraal beleid kwam niet of slechts moeizaam tot stand. Deze problemen lieten zich vooral voelen door de toegenomen gebiedsgerichte benadering.
In het voormalige omgevingsrecht waren in de loop van de jaren al verbeteringen doorgevoerd, die op zichzelf weliswaar succesvol waren, maar tegelijkertijd de transparantie van het stelsel belemmerden door de stapeling en versnippering van wetgeving. Bovendien lag de nadruk te zeer op zekerheid en te weinig op een op duurzaamheid gerichte groei.
De wet biedt een fundament voor bundeling van het omgevingsrecht in één wet en vier AMvB’s. Het integreert met name de «gebiedsgerichte» onderdelen van het oude omgevingsrecht in één samenhangend stelsel van planning, besluitvorming en uitvoering. De stelselherziening leidt daarmee tot betere mogelijkheden voor integraal beleid, tot betere bruikbaarheid en substantiële vereenvoudiging van het omgevingsrecht. Plannen en vergunningen worden zo veel mogelijk gebundeld, procedures worden korter. Deze bundeling biedt mogelijkheden voor slimme (win-win) combinaties, kostenbesparing, beperking van onderzoekslasten en betere mogelijkheden voor digitale beschikbaarheid van plannen, besluiten en onderzoeken.
In totaal zijn zo’n zestig sectorale AMvB’s opgegaan in de vier AMvB’s onder de wet. Bij de indeling van de vier AMvB’s is gekozen deze zoveel mogelijk helder te koppelen aan de doelgroep en het type regelgeving om op die manier het omgevingsrecht inzichtelijker te maken, gemakkelijker in het gebruik en meer samenhangend. Dit heeft geleid tot de volgende AMvB’s:
• Het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit besluit stelt rechtstreeks werkende rijksregels over activiteiten in de fysieke leefomgeving aan burgers, bedrijven en overheden in de rol van initiatiefnemer. Het gaat daarbij vooral om milieubelastende activiteiten en wateractiviteiten.
• Het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dit besluit stelt algemene, rechtstreeks werkende regels over activiteiten met betrekking tot bouwwerken, zoals bouwen en slopen. Dit besluit is gericht tot een ieder die deze activiteiten verricht, in de praktijk vooral burgers en bedrijven.
• Het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit besluit richt zich tot bestuursorganen en bevat de inhoudelijke normen voor de bestuurlijke taakuitoefening en besluitvorming.
• Het Omgevingsbesluit. Dit besluit bevat de algemene en procedurele bepalingen voor de uitwerking van de instrumenten van de wet die voor een ieder van belang zijn, zowel voor overheden als voor bedrijven en burgers.
De indeling van de AMvB's naar doelgroepen en type regels is gevisualiseerd in figuur 1.1.
Figuur 1.1: De indeling van de AMvB’s
De gekozen indeling van de AMvB’s betekent dat de verschillende doelgroepen de regels die op hen van toepassing zijn duidelijker bij elkaar kunnen vinden. Een initiatiefnemer heeft vooral te maken met het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving en het Omgevingsbesluit. Het Besluit activiteiten leefomgeving geeft helder aan welke algemene rijksregels gelden voor bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf, een betoncentrale, een tankstation, of voor het verrichten van activiteiten langs rijkswegen en rijkswateren en voor activiteiten die van invloed zijn op cultureel erfgoed. Daarbij geeft dit besluit aan in welke gevallen een vergunning nodig is. Als een burger of bedrijf als onderdeel van zijn plannen ook iets wil bouwen of slopen, kan hij terecht in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hij kan in het Omgevingsbesluit vinden welke procedures hij moet doorlopen en wie het bevoegd gezag is. In het omgevingsplan van de gemeente vindt hij ten slotte welke gemeentelijke regels verder nog gelden voor zijn initiatief.
Voor de gemeente, het waterschap, de provincie en het Rijk is daarnaast ook het Besluit kwaliteit leefomgeving van belang. Dit besluit schrijft voor welke regels het bestuursorgaan moet hanteren bij zijn omgevingsplan of verordening en welk beoordelingskader geldt bij vergunningen. In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving kan het bestuursorgaan vinden welke ruimte er is om maatwerk te bieden in aanvulling op de algemene rijksregels. Hiermee kan hij waar nodig extra ruimte creëren voor gewenste ontwikkelingen en innovaties, of juist strengere eisen stellen als de situatie hierom vraagt. Het Omgevingsbesluit geeft ten slotte duidelijkheid over procedures en over instrumenten als milieueffectrapportage, kostenverhaal en financiële zekerheidstelling. Ook zijn hierin de regels te vinden rondom participatie en wordt uitwerking gegeven aan de projectprocedure.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels die het Rijk stelt over activiteiten met nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. De regels gelden direct voor burgers, bedrijven en overheden die deze activiteiten verrichten, en bestaan voornamelijk uit algemene regels. Voor een beperkt deel van de activiteiten vindt het Rijk een omgevingsvergunning noodzakelijk. De burgers, bedrijven en overheden kunnen in dit besluit daarom ook nagaan, of een vergunning is vereist.
Met het besluit wordt invulling gegeven aan artikel 4.3 van de wet, dat een grondslag biedt voor het stellen van algemene rijksregels over activiteiten, en aan artikel 5.1 van de wet, dat een grondslag biedt voor het aanwijzen van vergunningvrije of vergunningplichtige activiteiten. Ook zijn enkele artikelen opgenomen die hun grondslag vinden in artikel 2.24, eerste lid, en artikel 5.2, eerste lid. Deze regels zijn gericht tot bestuursorganen, maar zijn gezien hun verwevenheid met de regels van dit besluit opgenomen in dit besluit en niet in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De grondslag van artikel 4.3 in de wet maakt onderscheid tussen activiteiten waarover algemene rijksregels moeten worden gesteld, en activiteiten waarvoor algemene rijksregels kunnen worden gesteld. De activiteiten waarover algemene rijksregels moeten worden gesteld zijn genoemd in het eerste lid van artikel 4.3.
De activiteiten waarover algemene rijksregels kunnen worden gesteld zijn genoemd in het tweede lid van artikel 4.3. Het betreft:
Artikel 5.1, eerste lid, van de wet, bevat een grondslag voor het aanwijzen van vergunningvrije gevallen van activiteiten.
Artikel 5.1, tweede lid, van de wet, bevat een grondslag voor het aanwijzen van vergunningplichtige gevallen van activiteiten.
Dit besluit zal uiteindelijk rijksregels voor alle activiteiten genoemd in artikel 4.3 en in het eerste en tweede lid van artikel 5.1 van de wet bevatten, met uitzondering van algemene rijksregels en vergunningplicht voor bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken en een aantal regels over milieubelastende activiteiten die daarmee samenhangen, omdat die regels opgenomen zijn of worden in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Een deel van de regels zal in dit besluit via aanvullingswetten en aanvullingsbesluiten worden ingebouwd. In paragraaf 1.3 wordt op deze voorgenomen aanpassingen nader ingegaan.
Bij het opstellen van de Omgevingswet is uitdrukkelijk gekozen om in de wet zelf duidelijker te sturen op het niveau waarop een onderwerp in de uitvoeringsregelgeving wordt uitgewerkt. De bevoegdheid om onderwerpen bij ministeriële regeling (nader) uit te werken, is daarom geregeld in de Omgevingswet zelf. Dit gebeurt via enkele centrale artikelen (zie onder meer hoofdstuk 2 en 4 van de wet) of in delegatiegrondslagen over specifieke onderwerpen. Anders dan in veel wetgeving gebruikelijk is, voorziet de Omgevingswet slechts beperkt in subdelegatie. Om op het niveau van algemene maatregel van de bestuur toch zichtbaar te maken dat een onderwerp nader wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling, is in de relevante bepalingen met korte verwijzingen aangegeven dat, naast het besluit, ook een ministeriële regeling moet worden geraadpleegd. Die verwijzingen zijn geen delegatiegrondslag, maar strekken ertoe de gebruiker te attenderen op het bestaan van (nadere) regels in een ministeriële regeling. Daarom is voor die verwijzingen bewust een andere formulering gebruikt dan de formulering van delegatiebepalingen volgens de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Dit besluit bevat regels die afkomstig zijn uit circa 13 besluiten. Een groot deel daarvan is ingetrokken bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit vereenvoudigt de verhoudingen binnen het omgevingsrecht aanzienlijk. Besluiten die geheel zijn overgegaan naar dit besluit zijn onder andere het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozing afvalwater huishoudens en het Besluit lozen buiten inrichtingen. Ook vanuit andere besluiten zijn delen overgegaan, bijvoorbeeld uit het Waterbesluit, het Besluit externe veiligheid buisleidingen en het Besluit emissiearme huisvesting. Ook een aantal bepalingen dat eerder op wetniveau was opgenomen is overgegaan naar dit besluit, zoals bijvoorbeeld het verbod om buiten inrichtingen afvalstoffen te storten of te verbranden, afkomstig uit hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer, of het verbod om een beschermd monument te beschadigen of te vernielen, afkomstig uit artikel 11 van de voormalige Monumentenwet 1988. Een nadere beschrijving van de voorheen geldende algemene maatregelen van bestuur of andere wettelijke regelingen en de wijze waarop ze geheel of gedeeltelijk overgaan naar dit besluit is te vinden in hoofdstuk 18 van deze toelichting.
Dit besluit zal nog voor inwerkingtreding worden aangevuld en gewijzigd met een aantal onderwerpen die in verband met lopende beleidswijzingen een andere planning hebben.
In de eerste plaats gaat het daarbij om onderwerpen die, zoals al eerder bekend is gemaakt1, door middel van een aanvullingswet nog in de Omgevingswet zullen worden ingebouwd, en waarvan een deel van de uitvoeringsregels in dit besluit een plaats krijgt. Het betreft:
• de Aanvullingswet geluid Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet;
• de Aanvullingswet bodem Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet;
• de inbouw van regels over natuur via de Aanvullingswet natuur Omgevingswet en het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet.
In de tweede plaats gaat het om regels over activiteiten die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet via een afzonderlijk traject worden gewijzigd en in werking treden. Opname daarvan in de consultatieversie van dit besluit zou een dubbele en daarmee verwarrende consultatie betekenen. Omwille van de helderheid is daarom gekozen om deze regels over activiteiten hun eigen wijzigingsprocedure te laten doorlopen. Het betreft:
• algemene regels over gelegenheid bieden tot zwemmen en baden;
• regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een spoorweg;2
• regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een luchthaven.
De gewijzigde regels zullen vervolgens in dit besluit worden ingebouwd.
Dit besluit is gebaseerd op de versie van de Omgevingswet die in het Staatsblad in geplaatst (Stb. 2016, 156). Er is in de artikelen in beginsel niet geanticipeerd op wijzigingen, bijvoorbeeld in terminologie, die voortvloeien uit het voorstel voor de Invoeringswet Omgevingswet. In enkele gevallen is een uitzondering gemaakt bij kleinere, technische wijzigingen die bijvoorbeeld nodig bleken door parallelle wetgevingstrajecten (zoals de Erfgoedwet) of tijdens het werk aan dit besluit.
Waar dat nodig is voor het begrip van dit besluit, is in de toelichting wel melding gemaakt van voorgenomen wijzigingen. Ook zijn enkele (verplichte) grondslagen in de Omgevingswet niet uitgewerkt in het besluit omdat voorgenomen is deze te wijzigen en een uitwerking daarom betekenisloos zou zijn.
De Omgevingswet biedt in artikel 4.3, derde lid, de grondslag om algemene regels bij ministeriële regeling te stellen, als deze uitvoeringstechnische, administratieve en meet- of rekenvoorschriften inhouden. Voor verschillende activiteiten zal van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt.
Voor zover de activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving bestaan uit bouwactiviteiten, sloopactiviteiten en het gebruik en het in stand houden van bouwwerken, zijn die regels opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Ook dat besluit bevat rechtstreeks werkende rijksregels.
Voor sommige onderwerpen die in dit besluit worden geregeld, zijn ook een of meer van de andere besluiten onder de Omgevingswet van belang. Raakvlakken liggen onder meer bij:
• de omgevingsvergunning: de vergunningplichtige of vergunningvrije gevallen worden aangewezen in dit besluit, de wijze van aanvraag is opgenomen in het Omgevingsbesluit; de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning zijn opgenomen in hoofdstuk 8 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
• het omgevingsplan: dit besluit bevat regels over emissies, het omgevingsplan bevat – via instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving – regels over immissies in verband met de toegestane belasting van de fysieke leefomgeving (zie over de verhouding tussen beide soorten regels paragraaf 8.1.3 van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving);
• aanwijzing bevoegd gezag: voor activiteiten die onder dit besluit vallen, wordt in dit besluit het bevoegd gezag voor de algemene rijksregels aangewezen. Het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning wordt aangewezen in het Omgevingsbesluit;
• procedurele aspecten van de omgevingsvergunning, zoals de voorbereidingsprocedure en eventuele milieueffectrapportage, en van de melding en maatwerkvoorschriften zijn opgenomen in het Omgevingsbesluit.
De inhoud van deze nota van toelichting is afgestemd met de Minister van Economische Zaken en Klimaat, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Hoofdstuk 2 van deze toelichting beschrijft de belangrijkste beleidsmatige uitgangspunten voor de totstandkoming van dit besluit en de hoofdkeuzes die in dit besluit zijn gemaakt.
Hoofdstuk 3 geeft een toelichting op de inzet van de belangrijkste instrumenten binnen dit besluit.
De hoofdstukken 4 tot en met 17 gaan in op de hoofdlijnen van de regeling voor de verschillende categorieën van activiteiten waarover dit besluit regels bevat.
Hoofdstuk 18 geeft een beknopte toelichting op de manier waarop de regels vanuit het voorheen geldende recht zijn overgenomen in dit besluit en gaat in op de Europese en internationale regelgeving.
Hoofdstuk 19 gaat in op uitvoering, (interbestuurlijk) toezicht en handhaving van de onderdelen van dit besluit.
Hoofdstuk 20 beschrijft de effecten van het besluit op bestuurslasten en administratieve lasten en het milieu.
Hoofdstuk 21 behandelt de resultaten van de toetsing en internetconsultatie.
Hoofdstuk 22 gaat in op de invoering van de AMvB’s, het Digitaal Stelsel Omgevingswet en het overgangsrecht.
Hoofdstuk 23 bevat de implementatietabellen van Europese en internationale regelgeving.
De artikelsgewijze toelichting beschrijft vervolgens per artikel de keuzes en achtergronden.
De stelselherziening van het omgevingsrecht is bedoeld als meer dan een verbetering en vereenvoudiging van bestaande regels. De regering beoogt nadrukkelijk een paradigmawisseling, waarbij ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving zelf centraal staan. Hiermee wordt het gemakkelijker om te denken vanuit de gebruiker of de initiatiefnemer in de fysieke leefomgeving. Dit vraagt om een integrale aanpak, omdat een initiatief vaak een belangenafweging vergt over meerdere sectoren en meerdere belangen. Regulering van kwaliteiten vanuit een sectorale invalshoek voldoet dan niet meer.
Van een paradigmawisseling is pas daadwerkelijk sprake als deze ook tot uitdrukking komt in de dagelijkse praktijk en in de bestuurscultuur. Het gaat erom dat burgers, bedrijven en overheden in onderlinge samenspraak komen tot een goede afweging van alle belangen bij het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Dit vraagt erom dat partijen meer oog krijgen voor de samenhang van relevante aspecten van de fysieke leefomgeving.
Deze benadering sluit aan bij de veranderende rol van de overheid, waarin de overheid steeds minder centraal bepalend is. Hierbij past een bestuurscultuur die meer gericht is op samenwerking met alle spelers in het veld. Zo moet een beweging ontstaan van: «projecteren van centraal beleid op projecten» naar «het voorop stellen van ontwikkelingen». Het wettelijk instrumentarium moet deze gewenste uitvoeringspraktijk faciliteren. Daarom zijn in de AMvB’s de ontwikkelingen en opgaven in de fysieke leefomgeving meer dan voorheen centraal gesteld. Uiteraard staat daarbij steeds een gezonde en veilige fysieke leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit centraal. De overheid blijft dit borgen, zowel op rijksniveau via de AMvB’s als op decentraal niveau door onder meer regels in het omgevingsplan.
De wet biedt een vernieuwd palet aan instrumenten, die in een aantal gevallen bij AMvB verder zijn uitgewerkt. Deze instrumenten geven invulling aan de beleidscyclus (zie figuur 2.1).3
Figuur 2.1: De beleidscyclus
Deze cyclus is onder meer afgeleid uit analyse van EU-richtlijnen op het gebied van de fysieke leefomgeving en ligt ten grondslag aan de structuur en het instrumentenpalet van de wet en de besluiten. De beleidscyclus is een denkmodel dat overheden kunnen gebruiken om te komen tot een evenwichtige en effectieve inzet van het wettelijke instrumentarium.
De cyclus begint bij het opstellen van een strategische, integrale omgevingsvisie voor het gehele grondgebied. Hierin heeft de overheid zijn ambities voor de fysieke leefomgeving geformuleerd en de daarbij behorende sturingsfilosofie. Rijk, provincies en gemeenten maken elk een eigen omgevingsvisie. De overheidszorg wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving geconcretiseerd met instructieregels die gericht zijn tot bestuursorganen, onder meer nationale omgevingswaarden en andere doelstellingen voor de fysieke leefomgeving.
De gemeente maakt op basis van deze instructieregels en de eigen ambities een omgevingsplan (en de provincie en het waterschap respectievelijk een omgevingsverordening en een waterschapsverordening). In programma’s formuleert de overheid waar nodig de maatregelen die leiden tot de gewenste kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Regels in het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het omgevingsplan van de gemeente en verordeningen van provincie en waterschap geven directe sturing aan de uitvoering van activiteiten en projecten. Voor activiteiten waar toestemming vooraf nodig is, wordt die gegeven met een omgevingsvergunning of een projectbesluit.
Aan het einde van de cyclus wordt toezicht gehouden op de naleving van de regels en wordt zo nodig gehandhaafd. Via monitoring bepaalt de overheid ten slotte of aan die omgevingswaarden of andere doelstellingen wordt voldaan. Als de omgevingswaarden niet worden gehaald, moet de overheid een programma vaststellen om dit alsnog voor elkaar te krijgen.
De AMvB’s bestrijken elk een deel of het geheel van de beleidscyclus. Het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn gericht op de uitvoering. In deze besluiten ligt daarom de nadruk op algemene regels en vergunningen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving is gericht op het handelen van de overheid en heeft daarom de focus op de rechterkant van de beleidscyclus: instructieregels en programma’s. Het Omgevingsbesluit raakt de gehele beleidscyclus. Het zwaartepunt ligt ook hier echter op de uitvoering bij de aanwijzing van het bevoegd gezag, kostenverhaal, financiële bepalingen en de projectprocedure.
Het Integraal Afwegingskader is een hulpmiddel om te bepalen of regelgeving nodig en wenselijk is en om te komen tot de meest doelmatige vorm hiervan. Het nieuwe stelsel vervangt bestaande wetten en besluiten die betrekking hebben op belangrijke overheidstaken. De wet verplicht in veel gevallen tot het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur. Ook vanuit Europees of internationaal recht is implementatie of uitvoering nodig op besluitniveau. Aan de hand van de verbeterdoelen en uitgangspunten van de stelselherziening is daarbij steeds gezocht naar de meest doelmatige vorm van regelgeving.
Het Integraal Afwegingskader is zo steeds betrokken bij de verschillende onderwerpen die in dit besluit zijn opgenomen. Bij ieder onderwerp is steeds systematisch gekeken welk probleem de regelgeving over het onderwerp beoogt op te lossen, wat het doel is van de regel en of overheidsinterventie gerechtvaardigd is. Hier wordt in deze nota van toelichting in hoofdstuk 3 in algemene zin en in de hoofdstukken 4 tot en met 17 per activiteit nader op ingegaan. Door deze systematische blik is in samenspraak met betrokkenen de regelgeving op onderdelen vereenvoudigd. Het heeft in enkele gevallen geleid tot inzet van andere juridische instrumenten, zoals het gebruik van algemene regels in plaats van vergunningen, of tot het niet meer stellen van rijksregels, zoals de regels voor afstemming tussen overheden.
In het algemeen deel van deze nota van toelichting is op verschillende plekken ingegaan op de vragen die volgen uit het Integraal Afwegingskader:
• In de paragrafen 1.1 en 2.1 wordt ingegaan op de aanleiding en de probleemstelling van de stelselherziening.
• In de paragrafen 1.1 en 2.2 wordt ingegaan op de doelen van de stelselherziening en van dit besluit.
• Uit de paragrafen 2.2 en 2.3 kan voorafgaand aan een uitgebreidere toelichting in daaropvolgende hoofdstukken op hoofdlijnen worden geconcludeerd wat overheidsinterventie rechtvaardigt en wat het beste instrument is.
• In hoofdstuk 20 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op de effecten van de stelselherziening en dit besluit voor burgers, bedrijven, overheid en milieu.
• In hoofdstuk 21 van het algemeen deel van deze toelichting wordt ingegaan op welke partijen betrokken zijn geweest.
De in paragraaf 1.1 genoemde vier verbeterdoelen zijn de basis voor de beleidsmatige uitgangspunten die zijn gebruikt bij de stelselherziening van het omgevingsrecht. Deze uitgangspunten zijn uitgebreid beschreven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet4. De zeven belangrijkste uitgangspunten voor de stelselherziening zijn de volgende:
1. Europees recht en internationale verdragen: uitgangspunt is dat in de Omgevingswet voor onderwerpen die door EU-richtlijnen en relevante internationale verdragen worden bestreken, niets anders of méér wordt vastgelegd dan wat die richtlijnen voorschrijven, tenzij daar na afweging van alle belangen aanleiding toe is.
2. Gelijkwaardige bescherming: uitgangspunt is dat het niveau van bescherming van gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit gelijkwaardig blijft aan het oude niveau. De vormgeving van het juridische instrumentarium kan wel worden aangepast, maar het achterliggende beleidsdoel blijft in beginsel gehandhaafd. Ook gelijkwaardige rechtsbescherming is een uitgangspunt. De rechtsbescherming met de Omgevingswet mag niet minder worden. De vereenvoudiging van procedures voor initiatiefnemers leidt niet tot inperking van de rechten van andere belanghebbenden.
3. Flexibiliteit (afwegingsruimte en maatwerkmogelijkheden): uitgangspunt is dat ruimte wordt geboden om betere en meer samenhangende afwegingen te maken, die rekening houden met lokale omstandigheden en ontwikkelingen. Daarbij is flexibiliteit altijd bedoeld om de doelen van de wet te dienen – dus om de fysieke leefomgeving te beschermen en doelmatig te benutten.
4. Aansluiting bij bestaande rollen en verantwoordelijkheden van burgers, bedrijven en overheid: uitgangspunt is dat voorkomen moet worden dat activiteiten van enkelen nadelige gevolgen (kunnen) hebben voor velen. Daarom worden bepaalde activiteiten gebonden aan vergunningen of algemene regels (waarbij regulering met algemene regels de voorkeur verdient).
5. Aansluiten bij de bestaande bestuurlijke taakverdeling: uitgangspunt is dat de gemeente primair verantwoordelijk is en blijft voor de zorg van de fysieke leefomgeving («decentraal tenzij»). In een aantal situaties is om pragmatische redenen of omwille van doelmatigheid gekozen voor een toedeling van een taak aan een ander bestuursorgaan.
6. Vertrouwen: uitgangspunt is meer ruimte voor maatschappelijke initiatieven, betere betrokkenheid van de maatschappij bij besluitvormingsprocessen en minder regels gericht op de verzekering van professioneel gedrag van overheden.
7. Toezicht en handhaving: uitgangspunt is dat in het kader van de stelselherziening geen ingrijpende vernieuwing van het handhavingsinstrumentarium nodig is. Waar initiatiefnemers zelf of door het inschakelen van derde private partijen actief zorgen voor een continue borging van de naleving van regels, kan overheidstoezicht worden teruggebracht.
Bij de voorbereiding van de uitvoeringsregelgeving, en dus ook van dit besluit, zijn verder de afsprakenkaders5 met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Unie van waterschappen (UvW) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) betrokken.
De volgende EU-richtlijnen, EU-verordeningen en verdragen worden geheel of gedeeltelijk uitgewerkt in dit besluit:
• de grondwaterrichtlijn;
• de kaderrichtlijn afvalstoffen;
• de kaderrichtlijn water;
• het Londen-protocol;
• de nitraatrichtlijn;
• het Ospar-verdrag;
• het PRTR-protocol;
• de PRTR-verordening;
• de richtlijn autowrakken;
• de richtlijn benzinedampterugwinning;
• de richtlijn duurzaam gebruik;
• de richtlijn geologische opslag van kooldioxide;
• de richtlijn havenontvangstvoorzieningen;
• de richtlijn industriële emissies;
• de richtlijn offshore veiligheid;
• de richtlijn opslag en distributie benzine;
• de richtlijn stedelijk afvalwater;
• de richtlijn toegang tot milieu-informatie;
• de richtlijn winningsafval;
• de Seveso-richtlijn;
• het verdrag van Aarhus;
• het verdrag van Granada;
• het verdrag van Valletta;
• het werelderfgoedverdrag;
• het VN-Zeerechtverdrag.6
In paragraaf 18.3 wordt op de verschillende richtlijnen, verordeningen en verdragen nader ingegaan.
Bij het bepalen van het toepassingsbereik van dit besluit heeft het uitgangspunt «decentraal, tenzij» een belangrijke rol gespeeld.
De regels over activiteiten, gericht tot diegenen die activiteiten verrichten, kunnen decentraal worden gesteld door gemeenten in het omgevingsplan, door waterschappen in de waterschapsverordening en door provincies in de omgevingsverordening. Als het Rijk het van belang vindt dat daarin bepaalde regels over activiteiten worden gesteld, kan het instructieregels stellen. Als hiervoor gekozen is, zijn die instructieregels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Ten slotte kan het Rijk regels over activiteiten ook zelf stellen, in dit besluit, het Besluit bouwwerken leefomgeving of een ministeriële regeling. De criteria voor de afweging of regels decentraal of centraal worden gesteld zijn gegeven in artikel 2.3, derde en vierde lid, van de wet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Omgevingswet7 is aangegeven dat er in hoofdlijnen vijf argumenten zijn om een taak of bevoegdheid te beleggen bij het Rijk: fysiek schaalniveau, beleidsmatig schaalniveau, gelijk speelveld of beschermingsniveau, complexe initiatieven en nationale veiligheid.
Op basis van het uitgangspunt «decentraal, tenzij» zijn in de artikelen 4.3 en 5.1 van de wet de categorieën van activiteiten aangegeven waarover het Rijk zelf algemene rijksregels moet of mag stellen, of waarvoor het Rijk een vergunningplicht instelt. Als een activiteit niet valt onder een van deze categorieën, kunnen door het Rijk geen algemene rijksregels of vergunningplichten over die activiteit worden gesteld.
Met opname van een categorie activiteiten in de artikelen 4.3 en 5.1 is het uitgangspunt «decentraal, tenzij» nog niet volledig uitgewerkt: dat uitgangspunt is ook leidend bij het bepalen over welke activiteiten uit de in de artikelen 4.3 en 5.1 genoemde categorieën algemene rijksregels of vergunningplichten daadwerkelijk zullen gelden.
Artikel 4.3 bevat ook een grondslag voor het stellen van regels over milieubelastende activiteiten. Die zijn in de wet omschreven als activiteiten die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Onder die omschrijving vallen vele activiteiten van burgers, bedrijven en overheden. Ook veel activiteiten binnen particuliere huishoudens kunnen nadelige gevolgen voor het milieu hebben, zoals het lozen van afvalwater in het riool. Het is zeker niet voor alle milieubelastende activiteiten doelmatig dat het Rijk daaraan algemene regels stelt. Deels kunnen die regels – als ze al nodig zijn – beter decentraal worden gesteld, waarbij ook beter rekening kan worden gehouden met de kenmerken van het gebied waarin de activiteiten plaatsvinden.
Op hoofdlijnen zijn drie aanleidingen te onderscheiden, die tot een keuze voor het stellen van rijksregels over activiteiten hebben geleid:
a. rijksregels in verband met aan het Rijk toebedeelde taken;
b. rijksregels in verband met een gelijk speelveld en gelijk beschermingsniveau;
c. rijksregels in verband met internationaalrechtelijke verplichtingen.
Hieronder wordt op deze aanleidingen nader ingegaan. Soms kunnen er overigens meerdere aanleidingen voor het stellen van rijksregels zijn. Zo kunnen bijvoorbeeld argumenten van gelijk speelveld samengaan met het argument van het implementeren van internationaalrechtelijke verplichtingen.
De wet deelt in artikel 2.19 een aantal taken in het beheer van de fysieke leefomgeving aan het Rijk toe. Om die taken adequaat te kunnen uitvoeren is het wenselijk om regels te stellen over activiteiten. Het Rijk zorgt er met die regels bijvoorbeeld voor dat activiteiten van derden het uitvoeren van de Rijkstaken niet onnodig bemoeilijken. Per rijkstaak gaat het om de volgende categorieën van activiteiten waarover regels worden gesteld:
1. watersystemen in beheer bij het Rijk (artikel 2.19, tweede lid, van de wet):
• lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk;
• wateronttrekkingsactiviteit;
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een waterstaatswerk;
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een installatie in een waterstaatswerk;
• mijnbouwactiviteit;
• ontgrondingsactiviteit;
• stortingsactiviteit op zee.
2. overige infrastructuur waarvoor de bescherming bij het Rijk ligt (artikel 2.19, derde lid, van de wet):
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een weg;
• beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot een spoorweg.
Gelet op uitgangspunt «decentraal, tenzij» is gekozen om de rijksregels over activiteiten te beperken tot watersystemen en infrastructuur in beheer bij het Rijk, ook al zouden die regels soms ook toepasbaar kunnen zijn op watersystemen en infrastructuur die door provincies, gemeenten en waterschappen worden beheerd.
Voor de watersystemen en infrastructuur in beheer bij het Rijk omvat het toepassingsbereik van de rijksregels alle activiteiten die daarvoor nadelige gevolgen kunnen hebben.
Vanwege de bescherming van rijkswateren stelt het Rijk regels over beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een waterstaatswerk, zoals het in oppervlaktewater aanleggen, onderhouden en slopen van aanlegsteigers voor vaartuigen. Die regels zouden in beginsel ook bruikbaar kunnen zijn voor aanlegsteigers in regionale oppervlaktewateren in beheer bij waterschappen. In lijn met het uitgangspunt «decentraal, tenzij» worden de regels beperkt tot rijkswateren, en wordt het aan de waterschappen overgelaten om regels in de waterschapsverordening te stellen. Dat stelt de waterschappen in staat om zelf een keuze te maken over de inzet van de verschillende instrumenten die de wet biedt voor het reguleren van activiteiten, afgestemd op de kenmerken van het regionale watersysteem.
Bij een aantal categorieën van activiteiten zijn in dit besluit rijksregels gesteld vanwege een gelijk speelveld voor bedrijven en een gelijk beschermingsniveau voor burgers. Door het stellen van rijksregels wordt bevorderd dat er geen scheve concurrentieverhouding ontstaat tussen bedrijven, dat landelijk opererende bedrijven een zekere uniformiteit van regels ervaren en dat burgers in het hele land een gelijke mate van bescherming genieten.
Dit argument speelt met name bij de milieubelastende activiteiten en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk. Voor een deel van de activiteiten binnen deze categorieën kan de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens in belangrijke mate worden gerealiseerd door het stellen van regels gebaseerd op de «stand der techniek» (in het milieurecht: de beste beschikbare technieken of BBT). Deze regels zijn onafhankelijk van de locatie. Het zou voor de concurrentieverhoudingen en de bescherming van de fysieke leefomgeving en de mens niet bevorderlijk zijn als het wel of niet treffen van deze «stand der techniek maatregelen» onderdeel zou worden van een lokale discussie over bijvoorbeeld een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor bedrijven. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de verdeling tussen rijksregels en decentrale regels bij de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam of een zuiveringtechnisch werk.
Het Rijk heeft in dit besluit in een aantal gevallen regels gesteld ter implementatie van EU-richtlijnen en andere internationaalrechtelijke verplichtingen.
Dit betreft onder meer de regels over installaties, als bedoeld in de richtlijn industriële emissies (zowel de milieubelastende activiteiten als de lozingsactiviteiten bij deze installaties), regels die verband houden met de milieubeoordeling van projecten als bedoeld in de mer-richtlijn en regels ter bescherming van cultureel erfgoed die volgen uit de verdragen van Granada en Valletta. Dat stellen van regels over activiteiten nodig kan zijn in verband met implementatie van een richtlijn of verdrag betekent overigens niet dat het Rijk alle regels moet stellen. Zo wordt de kaderrichtlijn water bijvoorbeeld deels geïmplementeerd door het in dit besluit stellen van regels over een deel van de lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, en worden regels aan overige lozingsactiviteiten op regionaal water gesteld in de waterschapsverordeningen.
In paragraaf 18.3.1 van deze toelichting wordt nader ingegaan op richtlijnen en verdragen die met dit besluit opnieuw worden geïmplementeerd.
Het toepassingsbereik van dit besluit wordt niet alleen bepaald door het benoemen van activiteiten waarop dit besluit betrekking heeft, maar ook door het benoemen van de belangen, met het oog waarop de regels voor een categorie van activiteiten worden gesteld. Voor de activiteiten waarvoor de Omgevingswet in artikel 4.3 verplicht tot het stellen van algemene rijksregels, geeft de wet in de artikelen 4.21 tot 4.29 ook aan met het oog op welke belangen die rijksregels moeten worden gesteld. De opsomming van de belangen in dit besluit sluit daarbij aan: als een activiteit onder rijksregels is gebracht, worden in dit besluit in beginsel alle in de wet genoemde belangen in de rijksregels meegenomen.
Bij de algemene regels die zijn gesteld met het oog op de goede uitoefening van taken en bevoegdheden van het Rijk gaat het om belangen die het Rijk rechtstreeks aangaan. Het betreft dus geen belangen die doeltreffender of doelmatiger zouden kunnen worden behartigd door de gemeente of het waterschap.
Bij de algemene regels die zijn gesteld vanwege een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau zou het in theorie mogelijk zijn om per activiteit en per belang te bepalen of het stellen van rijksregels nodig is of dat de regels volledig decentraal moeten worden gesteld. Dat zou leiden tot een slecht toegankelijk systeem, waarbij per activiteit de reikwijdte van rijksregels zou variëren. Het zou ook het afstemmen van decentrale regels in het omgevingsplan, de omgevingsverordening en de waterschapsverordening op de algemene rijksregels ingewikkelder maken. Daarom is ook bij activiteiten waarover regels zijn gesteld vanwege een gelijk speelveld en een gelijk beschermingsniveau gekozen om alle belangen in rijksregels mee te nemen.
Bij de milieubelastende activiteit heeft daarbij ten opzichte van de wet wel een duidelijkere afbakening plaatsgevonden tussen de belangen die primair centraal, of volledig decentraal worden behartigd. De wet geeft bij de milieubelastende activiteit aan dat de rijksregels moeten worden gesteld vanwege het waarborgen van de veiligheid, het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu. Onder de omschrijving «beschermen van het milieu» kunnen veel verschillende deelbelangen vallen. Om onduidelijkheid over de reikwijdte van die belangen te voorkomen is gekozen om in het toepassingsbereik bij milieubelastende activiteiten een limitatieve opsomming op te nemen van de (deel)belangen die met de algemene rijksregels worden geborgd. In paragraaf 4.2.4 wordt hierop nader ingegaan.
De regels van dit besluit zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die over de activiteit gelden. Voor vergunningvoorschriften volgt dat uit artikel 5.37 van de wet, dat de vergunninghouder verplicht om er zorg voor te dragen dat de voorschriften van de vergunning worden nageleefd, en voor algemene regels volgt dat uit de artikelen van dit besluit die bepalen wie normadressaat is. Deze plicht houdt ook in dat de