Besluit van 9 april 2018 tot wijziging van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES in verband met de vaststelling van bekwaamheidseisen voor werkzaamheden van instructeurs beroepsonderwijs (bekwaamheidseisen instructeurswerkzaamheden beroepsonderwijs)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 24 januari 2018, WJZ/1310652(6744) directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikelen 4.2.2, eerste lid, onderdeel d, en 4.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 35a van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 4.2.2, eerste lid, onderdeel d, en 4.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES en artikel 85 van de Wet voortgezet onderwijs BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 15 maart 2018, nr. W05.18.0013/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 april 2018, nr. WJZ/1337258(6744), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 vervalt.

B

In artikel 2.3 wordt «In afwijking van artikel 2.1» vervangen door: In afwijking van artikel 2.2.

C

Na artikel 2.19 wordt een nieuwe titel toegevoegd, luidende:

Titel 5. Tijdelijke afwijking bekwaamheidseisen voortgezet onderwijs

Artikel 2.20. Tijdelijke afwijking bekwaamheidseisen leraar vho

In afwijking van de eisen, bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.13, kan het bevoegd gezag toestaan dat een leraar vo lesgeeft in het voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, gedurende ten hoogste een schooljaar, mits:

  • a. die leraar ten aanzien van het desbetreffende vak of combinatie van vakken bevoegd is les te geven in het eerste, tweede en derde leerjaar van het hoger algemeen voortgezet onderwijs of het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;

  • b. het grootste deel van de werkzaamheden van die leraar is gelegen buiten het voorbereidend hoger onderwijs, en

  • c. het aantal gegeven lesuren ingevolge dit artikel niet meer bedraagt dan 5% van het totaal aan lesuren in het voorbereidend hoger onderwijs in dat schooljaar op die school.

D

Onder vernummering van artikel 6.1 tot artikel 6.3 wordt artikel 3.2 ingevoegd in hoofdstuk 6 en vernummerd tot artikel 6.1.

E

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

Hoofdstuk 3. Bekwaamheidseisen instructeurs beroepsonderwijs

§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 3.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

deelnemer:

deelnemer beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;

instructeur:

personeelslid van een instelling, niet zijnde docent, belast met onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.2;

wet:

Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 3.2. Aanwijzing onderwijsondersteunende werkzaamheden

Als onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

  • 1. het geven van instructie aan deelnemers met het oog op het verwerven van beroepsvaardigheden; en

  • 2. het begeleiden van deelnemers binnen onderdelen van de beroepsopleiding die betrekking hebben op de beroepspraktijk tijdens de begeleide onderwijsuren, bedoeld in artikel 7.2.7, zesde lid, van de wet.

§ 2. Bekwaamheidseisen instructeurs beroepsonderwijs
Artikel 3.3. Drie bekwaamheden
  • 1. De bekwaamheid tot het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden omvat de volgende bekwaamheden:

    • a. de vakinhoudelijke bekwaamheid;

    • b. de didactische bekwaamheid; en

    • c. de pedagogische bekwaamheid.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de instructeur belast met het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden voor godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

Artikel 3.4. Niveau van bekwaamheid
  • 1. De vakinhoudelijke bekwaamheid van de instructeur is ten minste gelijk aan het niveau van de beroepsopleiding waarin hij instructie geeft.

  • 2. De didactische en pedagogische bekwaamheden van de instructeur zijn ten minste gelijk aan het niveau van een specialisten- of middenkaderopleiding die tot deze bekwaamheden opleidt.

Artikel 3.5. Vakinhoudelijke bekwaamheid (kennis en kunde)

De instructeur is vakinhoudelijk bekwaam wat betreft kennis en kunde indien hij ten minste:

  • a. kennis heeft van vaktaal en beroepsethiek;

  • b. beschikt over relevante en actuele beroepskennis;

  • c. die beroepskennis voor deelnemers weet te plaatsen in de context van de beroepspraktijk;

  • d. kennis heeft van de Nederlandse en de Engelse taal en van rekenen, voor zover dit betrekking heeft op zijn vakgebied;

  • e. beschikt over relevante technisch-instrumentele kennis;

  • f. de geldende veiligheidsnormen kent; en

  • g. de inhoud van zijn les of van een andere door hem uit te voeren taak beheerst.

Artikel 3.6. Didactische bekwaamheid (kennis)

De instructeur is didactisch bekwaam wat betreft kennis indien hij ten minste kennis heeft van:

  • a. de inzet van ict bij didactische werkvormen;

  • b. het gebruik van deelnemersvolgsystemen;

  • c. beroepsgerichte didactiek; en

  • d. de beginselen van:

    • 1°. het leren op de werkplek onder begeleiding;

    • 2°. de invloed van taalbeheersing op het leren;

    • 3°. diverse didactische werkvormen, passend bij verschillende deelnemers;

    • 4°. het gebruik van observatie-instrumenten en van het meten van leerresultaten;

    • 5°. didactisch verantwoord handelen; en

    • 6°. de organisatorische vormgeving van de leeromgeving.

Artikel 3.7. Didactische bekwaamheid (kunde)
  • 1. De instructeur is didactisch bekwaam wat betreft kunde indien hij ten minste in staat is een kwalificatie-onderdeel leerbaar te maken voor een deelnemer of groep deelnemers en daarbij de verschillende deelnemers weet te begeleiden in hun leerproces.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid is het nodig dat de instructeur:

    • a. zijn les of andere taak zo vormgeeft dat deze aansluit op de beroepspraktijk en de les zo samenstelt dat deze voor deelnemers begrijpelijk en aansprekend is;

    • b. het leerdoel demonstreert en uitlegt, aansluitend bij het begripsniveau van deelnemers;

    • c. verschillende didactische werkvormen weet te hanteren;

    • d. opdrachten op heldere wijze formuleert, zodat deelnemers weten wat er van hen wordt verwacht, hoe de opdracht kan worden uitgevoerd of met welk doel;

    • e. doelmatig weet om te gaan met (digitale) leermiddelen en -materialen, met een elektronische leeromgeving en de beschikbare tijd;

    • f. zorgt voor een ordelijke en taakgerichte leeromgeving;

    • g. stimulerende vragen weet te stellen en opbouwende, gerichte kritiek te geven;

    • h. zowel samenwerking als zelfstandig werken bij deelnemers kan stimuleren;

    • i. tijdens de les de voortgang bijhoudt van de verschillende deelnemers, eventuele bijzonderheden signaleert en daarover de docent informeert;

    • j. periodiek met de docent de didactische aanpak en toegepaste werkvormen van de instructie evalueert en deze zo nodig bijstelt; en

    • k. bijdraagt aan pedagogisch-didactische evaluaties binnen de instelling en deze in afstemming met de docent benut voor zijn lesontwikkeling.

Artikel 3.8. Pedagogische bekwaamheid (kennis)

De instructeur is pedagogisch bekwaam wat betreft kennis, indien hij ten minste kennis heeft van:

  • a. bedrijfsculturen waar deelnemers tijdens en na hun opleiding mee te maken kunnen krijgen en hoe hij daar als instructeur in zijn pedagogisch handelen naar kan verwijzen; en

  • b. de beginselen van:

    • 1°. de sociaal-emotionele ontwikkeling die jongeren doormaken bij het opgroeien en volwassen worden en hoe hij daar in zijn gedrag rekening mee kan houden;

    • 2°. de ontwikkeling van deelnemers bij het leren functioneren in een beroep;

    • 3°. veel voorkomende gedrags- en ontwikkelingsstoornissen en hoe deze stoornissen in de praktijk te herkennen, alsmede hoe hij daar in de praktijk zoveel mogelijk rekening mee kan houden;

    • 4°. pedagogische methoden; en

    • 5°. ontwikkelingspsychologische en pedagogische uitgangspunten.

Artikel 3.9. Pedagogische bekwaamheid (kunde)
  • 1. De instructeur is pedagogisch bekwaam wat betreft kunde indien hij ten minste in staat is:

    • a. een groep aan te sturen en te begeleiden; en

    • b. de ontwikkelingen in het leren en gedrag van deelnemers te volgen.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid is het nodig dat de instructeur:

    • a. oog heeft voor de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van deelnemers;

    • b. rekening houdt met de leefwereld van deelnemers en de culturele bepaaldheid daarvan;

    • c. tijdig moeilijkheden bij deelnemers signaleert en een deelnemer zo nodig weet te verwijzen naar de meest aangewezen persoon of instantie;

    • d. bijdraagt aan een veilige leeromgeving voor deelnemers;

    • e. duidelijk zijn verwachtingen communiceert naar deelnemers en daarbij kenbaar maakt welke ruimte er is voor eigen initiatief;

    • f. verschillende pedagogische methoden weet te gebruiken, afhankelijk van de deelnemer en diens situatie;

    • g. adequaat optreedt bij normoverschrijdend gedrag van deelnemers;

    • h. de pedagogische uitgangspunten van het onderwijsteam waartoe hij behoort, toepast op zijn eigen handelen in de omgang met deelnemers;

    • i. voorbeeldgedrag laat zien in verband met het beroep waarvoor wordt opgeleid;

    • j. het proces van interactie met en tussen deelnemers van een afstand weet te beschouwen en eventuele bijzonderheden tijdens de uitvoering van zijn instructie meldt aan de verantwoordelijke docent; en

    • k. hulp weet te vragen bij organisatorische belemmeringen in de uitvoering van zijn taken.

§ 3. Aantonen bekwaamheid instructeurs beroepsonderwijs
Artikel 3.10. Oordeel bevoegd gezag met pedagogisch-didactisch getuigschrift

De instructeur die niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, respectievelijk de erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de wet, toont zijn bekwaamheid aan door middel van:

  • a. een beoordeling van het bevoegd gezag dat de instructeur vakinhoudelijk bekwaam is als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a; en

  • b. een getuigschrift waaruit blijkt dat de instructeur is opgeleid tot de pedagogisch-didactische bekwaamheden als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdelen b en c.

F

Het opschrift van hoofdstuk 6 komt te luiden:

Hoofdstuk 6. Overgangs- en slotbepalingen

G

Na artikel 6.1 (nieuw) wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 6.2 Uitgestelde werking voor nieuwe instructeurs mbo

De instructeur die eerst op of na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvang maakt of heeft gemaakt met onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.2 heeft tot 1 augustus 2020 de gelegenheid om op grond van artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet of artikel 3.10 aan te tonen dat hij bekwaam is in de zin van hoofdstuk 3.

ARTIKEL II

Het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1.1 vervalt.

B

In artikel 2.3 wordt «In afwijking van artikel 2.1» vervangen door: In afwijking van artikel 2.2.

C

Na artikel 2.19 wordt een nieuwe titel toegevoegd, luidende:

Titel 5. Tijdelijke afwijking bekwaamheidseisen voortgezet onderwijs

Artikel 2.20. Tijdelijke afwijking bekwaamheidseisen leraar vho

In afwijking van de eisen, bedoeld in de artikelen 2.7 en 2.13, kan het bevoegd gezag toestaan dat een leraar vo lesgeeft in het voorbereidend hoger onderwijs, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES gedurende ten hoogste een schooljaar, mits:

  • a. die leraar ten aanzien van het desbetreffende vak of combinatie van vakken bevoegd is les te geven in het eerste, tweede en derde leerjaar van het hoger algemeen voortgezet onderwijs of het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;

  • b. het grootste deel van de werkzaamheden van die leraar is gelegen buiten het voorbereidend hoger onderwijs; en

  • c. het aantal gegeven lesuren ingevolge dit artikel niet meer bedraagt dan 5% van het totaal aan lesuren in het voorbereidend hoger onderwijs in dat schooljaar op die school.

D

Onder vernummering van artikel 5.1 tot artikel 5.2 wordt artikel 3.2 ingevoegd in hoofdstuk 5 en vernummerd tot artikel 5.1.

E

Hoofdstuk 3 komt te luiden:

Hoofdstuk 3. Bekwaamheidseisen instructeurs beroepsonderwijs

§ 1. Algemene bepalingen
Artikel 3.1. Begripsbepalingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

deelnemer:

deelnemer beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs BES;

instructeur:

personeelslid van een instelling, niet zijndedocent, belast met onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.2;

wet:

Wet educatie en beroepsonderwijs BES.

Artikel 3.2. Aanwijzing onderwijsondersteunende werkzaamheden

Als onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 4.2.3, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

  • 1. het geven van instructie aan deelnemers met het oog op het verwerven van beroepsvaardigheden; en

  • 2. het begeleiden van een of meer deelnemers binnen onderdelen van de beroepsopleiding die betrekking hebben op de beroepspraktijk tijdens het in instellingstijd verzorgde onderwijsprogramma, bedoeld in artikel 7.2.6, vierde lid, van de wet.

§ 2. Bekwaamheidseisen instructeurs beroepsonderwijs
Artikel 3.3. Drie bekwaamheden
  • 1. De bekwaamheid tot het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden omvat de volgende bekwaamheden:

    • a. de vakinhoudelijke bekwaamheid;

    • b. de didactische bekwaamheid; en

    • c. de pedagogische bekwaamheid.

  • 2. Het eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de instructeur belast met het verrichten van onderwijsondersteunende werkzaamheden voor godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

Artikel 3.4. Niveau van bekwaamheid
  • 1. De vakinhoudelijke bekwaamheid van de instructeur is ten minste gelijk aan het niveau van de beroepsopleiding waarin hij instructie geeft.

  • 2. De didactische en pedagogische bekwaamheden van de instructeur zijn ten minste gelijk aan het niveau van een specialisten- of middenkaderopleiding die tot deze bekwaamheden opleidt.

Artikel 3.5. Vakinhoudelijke bekwaamheid (kennis en kunde)

De instructeur is vakinhoudelijk bekwaam wat betreft kennis en kunde indien hij ten minste:

  • a. kennis heeft van vaktaal en beroepsethiek;

  • b. beschikt over relevante en actuele beroepskennis;

  • c. die beroepskennis voor deelnemers weet te plaatsen in de context van de beroepspraktijk;

  • d. kennis heeft van de Nederlandse en de Engelse taal en van rekenen, voor zover dit betrekking heeft op zijn vakgebied;

  • e. beschikt over technisch-instrumentele kennis;

  • f. de geldende veiligheidsnormen kent; en

  • g. de inhoud van zijn les of van een andere door hem uit te voeren taak beheerst.

Artikel 3.6. Didactische bekwaamheid (kennis)

De instructeur is didactisch bekwaam wat betreft kennis indien hij ten minste kennis heeft van:

  • a. de inzet van ict bij didactische werkvormen;

  • b. het gebruik van deelnemersvolgsystemen;

  • c. beroepsgerichte didactiek; en

  • d. de beginselen van:

    • 1°. het leren op de werkplek onder begeleiding;

    • 2°. de invloed van taalbeheersing op het leren;

    • 3°. diverse didactische werkvormen, passend bij verschillende deelnemers;

    • 4°. het gebruik van observatie-instrumenten en van het meten van leerresultaten;

    • 5°. didactisch verantwoord handelen; en

    • 6°. de organisatorische vormgeving van de leeromgeving.

Artikel 3.7. Didactische bekwaamheid (kunde)
  • 1. De instructeur is didactisch bekwaam wat betreft kunde indien hij ten minste in staat is een kwalificatie-onderdeel leerbaar te maken voor een deelnemer of een groep deelnemers en daarbij de verschillende deelnemers weet te begeleiden in hun leerproces.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid is het nodig dat de instructeur:

    • a. zijn les of andere taak zo vormgeeft dat deze aansluit op de beroepspraktijk en de les zo samenstelt dat deze voor deelnemers begrijpelijk en aansprekend is;

    • b. het leerdoel demonstreert en uitlegt, aansluitend bij het begripsniveau van deelnemers;

    • c. verschillende didactische werkvormen weet te hanteren;

    • d. opdrachten op heldere wijze formuleert, zodat deelnemers weten wat er van hen wordt verwacht, hoe de opdracht kan worden uitgevoerd of met welk doel;

    • e. doelmatig weet om te gaan met (digitale) leermiddelen en -materialen, met een elektronische leeromgeving en de beschikbare tijd;

    • f. zorgt voor een ordelijke en taakgerichte leeromgeving;

    • g. weet stimulerende vragen te stellen en opbouwende, gerichte kritiek te geven;

    • h. zowel samenwerking als zelfstandig werken bij deelnemers kan stimuleren;

    • i. tijdens de les de voortgang bijhoudt van de verschillende deelnemers, eventuele bijzonderheden signaleert en daarover de docent informeert;

    • j. periodiek met de docent de didactische aanpak en toegepaste werkvormen van de instructie evalueert en deze zo nodig bijstelt; en

    • k. bijdraagt aan pedagogisch-didactische evaluaties binnen de instelling en deze in afstemming met de docent benut voor zijn lesontwikkeling.

Artikel 3.8. Pedagogische bekwaamheid (kennis)

De instructeur is pedagogisch bekwaam wat betreft kennis, indien hij ten minste kennis heeft van:

  • a. bedrijfsculturen waar deelnemers tijdens en na hun opleiding mee te maken kunnen krijgen en hoe hij daar als instructeur in zijn pedagogisch handelen naar kan verwijzen; en

  • b. de beginselen van:

    • 1°. de sociaal-emotionele ontwikkeling die jongeren doormaken bij het opgroeien en volwassen worden en hoe hij daar in zijn gedrag rekening mee kan houden;

    • 2°. de ontwikkeling van deelnemers bij het leren functioneren in een beroep;

    • 3°. veel voorkomende gedrags- en ontwikkelingsstoornissen en hoe deze stoornissen in de praktijk te herkennen, alsmede hoe hij daar in de praktijk zoveel mogelijk rekening mee kan houden;

    • 4°. pedagogische methoden; en

    • 5°. ontwikkelingspsychologische en pedagogische uitgangspunten.

Artikel 3.9. Pedagogische bekwaamheid (kunde)
  • 1. De instructeur is pedagogisch bekwaam wat betreft kunde indien hij ten minste in staat is:

    • a. een groep aan te sturen en te begeleiden; en

    • b. de ontwikkelingen in het leren en gedrag van deelnemers te volgen.

  • 2. Om te voldoen aan het eerste lid is het nodig dat de instructeur:

    • a. oog heeft voor de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van deelnemers;

    • b. rekening houdt met de leefwereld van deelnemers en de culturele bepaaldheid daarvan;

    • c. tijdig moeilijkheden bij deelnemers signaleert en hun zo nodig weet te verwijzen naar de meest aangewezen persoon of instantie;

    • d. bijdraagt aan een veilige leeromgeving voor deelnemers;

    • e. duidelijk zijn verwachtingen communiceert naar deelnemers en daarbij kenbaar maakt welke ruimte er is voor eigen initiatief;

    • f. verschillende pedagogische methoden weet te gebruiken, afhankelijk van de deelnemer en diens situatie;

    • g. adequaat optreedt bij normoverschrijdend gedrag van deelnemers;

    • h. de pedagogische uitgangspunten van het onderwijsteam waartoe hij behoort, toepast op zijn eigen handelen in de omgang met deelnemers;

    • i. voorbeeldgedrag laat zien in verband met het beroep waarvoor wordt opgeleid;

    • j. het proces van interactie met en tussen deelnemers van een afstand weet te beschouwen en eventuele bijzonderheden tijdens de uitvoering van zijn instructie meldt aan de verantwoordelijke docent; en

    • k. hulp weet te vragen bij organisatorische belemmeringen in de uitvoering van zijn taken.

§ 3. Aantonen bekwaamheid instructeurs beroepsonderwijs
Artikel 3.10 Oordeel bevoegd gezag met pedagogisch-didactisch getuigschrift

De instructeur die niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet, respectievelijk de erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel c, van de wet, toont zijn bekwaamheid aan door middel van:

  • a. een beoordeling van het bevoegd gezag dat de instructeur vakinhoudelijk bekwaam is als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a; en

  • b. een getuigschrift waaruit blijkt dat de instructeur is opgeleid tot de pedagogisch-didactische bekwaamheden als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdelen b en c.

F

Het opschrift van hoofdstuk 5 komt te luiden:

Hoofdstuk 5. Overgangs- en slotbepalingen

G

Na artikel 5.1 (nieuw) wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 5.2 Uitgestelde werking voor nieuwe instructeurs mbo

De instructeur die eerst op of na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een aanvang maakt of heeft gemaakt met onderwijsondersteunende werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.2 heeft tot twee jaren na inwerkingtreding van artikel II van dit besluit de gelegenheid om op grond van artikel 4.2.2, eerste lid, onderdeel b, van de wet of artikel 3.10 aan te tonen dat hij bekwaam is in de zin van hoofdstuk 3.

ARTIKEL III INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan op een verschillend tijdstip kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 9 april 2018

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Uitgegeven de dertigste april 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit wijzigt het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES. Hiermee worden voor de eerste maal wettelijke eisen gesteld aan vakinhoudelijke en pedagogisch-didactische bekwaamheden voor onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces. Het personeel dat deze werkzaamheden verricht wordt in het beroepsonderwijs vaak aangeduid als instructeur. Dit wijzigingsbesluit geeft uitvoering aan artikel 4.2.3, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) en artikel 4.2.3, tweede lid, van de Web BES (voor Caribisch Nederland). Het heeft gevolgen voor uit ’s Rijks kas bekostigde instellingen en voor haar personeel dat de met dit besluit aangewezen onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht. Omwille van de leesbaarheid wordt hierna alleen ingegaan op de situatie voor Europees Nederland. In paragraaf 8 wordt specifiek ingegaan op Caribisch Nederland.

2. Hoofdlijnen van dit besluit

De ambitie van deze regering is te zorgen voor sterk beroepsonderwijs.1 De kwaliteit van het onderwijspersoneel is daarbij van doorslaggevende betekenis. In het middelbaar beroepsonderwijs2 (mbo) functioneert het onderwijspersoneel veelal in teams. In zo’n team draagt de docent verantwoordelijkheid voor het gehele onderwijsleerproces. Van deze teams maken ook niet-docenten deel uit die onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces. Deze werkzaamheden worden in het mbo uitgevoerd door onderwijsondersteuners vaak aangeduid als instructeur of onderwijsassistent. In het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) van 19 september 2013 is specifiek voor het mbo afgesproken dat instructeurs en onderwijsassistenten aantoonbaar dienen te beschikken over pedagogisch-didactische vaardigheden en deze op peil dienen te houden.3

Reeds enige tijd bestaat er in de kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs een kwalificatiedossier (document dat een of meer kwalificaties beschrijft als bedoeld in artikel 7.1.3 van de Web) voor het beroep van onderwijsassistent. Dit betekent dat er een beroepsopleiding bestaat waarmee de kwaliteit van de onderwijsassistent kan worden bevorderd.

Dit besluit regelt de wettelijke bekwaamheidseisen voor de werkzaamheden van de instructeur. Er wordt speciaal voor de instructeur als bedoeld in artikel 3.2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel een nieuwe kwalificatie ontwikkeld, waarmee met het volgen van een eenjarige specialistenopleiding aan de pedagogisch-didactische bekwaamheidseisen kan worden voldaan.

Daarbij dient wel vermeld te worden dat de bekwaamheidseisen zijn gerelateerd aan werkzaamheden en niet aan functiebenamingen. Dat wil zeggen dat iedere onderwijsondersteuner – ongeacht de functie die hij bekleedt – die de in dit besluit aangeduide werkzaamheden verricht in het mbo, dient te voldoen aan de vastgestelde bekwaamheidseisen. Het stellen van bekwaamheidseisen maakt het nog steeds mogelijk om ervaren krachten uit het bedrijfsleven te benoemen als instructeur, hoewel ook zij door middel van een getuigschrift moeten aantonen dat zij voldoen aan de pedagogisch-didactische bekwaamheidseisen. Dit getuigschrift kan behaald worden met een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), waardoor opleiding en werk gecombineerd kunnen worden. Daarmee hoeft het stellen van bekwaamheidseisen niet in de weg te staan aan het benoemen van ervaren krachten, zoals praktijkopleiders uit het bedrijfsleven. In dit besluit worden geen functies vastgelegd. Daarvoor is immers het overleg tussen sociale partners van belang.

Procedure

In lijn met de in artikel 4.2.3, vijfde lid, van de Web geregelde procedure heeft de Beroepsvereniging Opleiders MBO (BVMBO) desgevraagd een voorstel voor deze bekwaamheidseisen gedaan aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 10 juni 2016.4 Deze beroepsvereniging is daarbij opgetreden als vertegenwoordiger van de beroepsgroep onderwijsondersteunend personeel in het mbo. Het expertisecentrum beroepsonderwijs (ecbo), onderdeel van Stichting CINOP, heeft de BVMBO hierbij ondersteund.

De BVMBO heeft bij de totstandkoming van het voorstel diverse partijen in het veld in meerdere rondes geconsulteerd. In dit kader zijn geraadpleegd: de beroepsgroep zelf, vertegenwoordigers van de werkgevers (MBO Raad), de docenten (de Onderwijscoöperatie), de deelnemers (Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB)), de ouders (Ouders & Onderwijs), de lerarenopleidingen en de instellingen voor beroepsonderwijs die opleidingen voor onderwijsondersteunend personeel aanbieden, de Inspectie van het onderwijs en de Stichting Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Het doel van de consultaties was te zorgen voor een solide voorstel met draagvlak. De MBO Raad, Ouders & Onderwijs en JOB hebben schriftelijk aangegeven het voorstel te ondersteunen. Met die steun bevat het voorstel de in de Web voorgeschreven ondersteuning van de vertegenwoordiging van de bevoegde gezagsorganen, van ouders en van deelnemers. De Onderwijscoöperatie heeft in het begin van de consultatie deelgenomen. De Onderwijscoöperatie was van mening dat niet de BVMBO maar zijzelf gevraagd had moeten worden het voorstel voor de bekwaamheidseisen van instructeurs te ontwerpen. De reden dat de BVMBO is gevraagd, is dat deze beroepsorganisatie specifiek de opleiders in het mbo vertegenwoordigt, inclusief het onderwijsondersteunend personeel. De BVMBO heeft als vertrekpunt voor het ontwikkelen van haar voorstel teruggegrepen op een niet eerder benut voorstel van SBL/Calibris uit 2009 en een rapport van het Landelijk Platform Beroepen in het Onderwijs uit 2007.5

Vormgeving besluit

De aangewezen onderwijsondersteunende werkzaamheden en de bijbehorende bekwaamheidseisen in dit besluit zijn ontleend aan het voorstel van BVMBO. In dat voorstel wordt de bekwaamheid van de instructeur onderscheiden in drie deelaspecten.6 Op 1 augustus 2017 zijn de bekwaamheidseisen voor docenten en leraren herijkt.7 Vanwege de vereiste consistentie kon niet altijd de precieze formulering van het voorstel worden overgenomen om onnodige verschillen in dezelfde regelgeving te voorkomen.

Inhoud

Dit besluit regelt twee hoofdzaken. Het nieuwe artikel 3.2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel (artikel I, onderdeel D van dit besluit) wijst de onderwijsondersteunende werkzaamheden aan waarvoor de bekwaamheidseisen gelden. Het personeelslid dat deze werkzaamheden verricht, wordt in dit besluit voor de leesbaarheid aangeduid als instructeur.

Voornoemd artikel 3.2 bepaalt dat de bekwaamheidseisen van toepassing zijn op de volgende werkzaamheden:

  • het begeleiden van deelnemers binnen de onderdelen van de beroepsopleiding die betrekking hebben op de beroepspraktijk,8 en

  • het geven van instructie aan deelnemers voor het verwerven van beroepsvaardigheden.

Deze werkzaamheden houden rechtstreeks verband met het onderwijsleerproces. Het oogmerk daarbij is het helpen realiseren van leerdoelen van een deelnemer al dan niet ter voorbereiding op zijn examen van de beroepsopleiding. Van belang daarvoor is praktijkkennis over het beroep waarvoor wordt opgeleid.

Ieder personeelslid van een instelling voor beroepsonderwijs die deze werkzaamheden verricht, moet voldoen aan de bekwaamheidseisen ook als hij of zij onder een andere functiebenaming is aangesteld. Zoals eerder vermeld is de naam of functie die cao-partijen of instellingen geven aan een bepaalde functie irrelevant voor de vraag of een persoon aan de bekwaamheidseisen moet voldoen.

Vervolgens bevatten de overige bepalingen van het nieuw vastgestelde hoofdstuk 3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel de inhoudelijke bekwaamheidseisen die aan een instructeur worden gesteld.

Niveau van de bekwaamheden

Artikel 3.4, tweede lid, van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel vereist dat de instructeur zich wat betreft de pedagogisch en didactische bekwaamheden ten minste kwalificeert op het vierde niveau van het beroepsonderwijs (middenkader- of specialistenopleiding). Het vereiste niveau van de vakinhoudelijke bekwaamheden is afhankelijk van de opleiding waarvoor de instructeur werkzaam is, zo volgt uit artikel 3.4, eerste lid, van dat besluit.

Een instructeur kan op drie manieren aantonen bekwaam te zijn. De eerste manier is door middel van een getuigschrift dat bij ministeriële regeling is aangewezen als bewijsmiddel dat wordt voldaan aan alle drie de bekwaamheidseisen ingevolge dit besluit. De tweede manier is door erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties.

De derde manier is vastgelegd in artikel 3.10. Daarbij is er sprake van een tweetrapsraket. Allereerst dient het bevoegd gezag de vakinhoudelijke bekwaamheid te beoordelen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van het overleggen van een vakdiploma in het domein waar de instructeur werkzaamheden gaat verrichten of branchecertificaten op het terrein waar instructie wordt verzorgd. Het kan ook zijn dat het bevoegd gezag de vakinhoudelijke bekwaamheid laat testen door een erkend testbureau dat voldoet aan de criteria die door de commissie testaangelegenheden van het NIP zijn ontwikkeld. Het bevoegd gezag kan het beste beoordelen welke instructeur vakinhoudelijk geschikt is in een bepaalde beroepsopleiding werkzaam te zijn. De criteria daarvoor staan in artikelen 3.4, eerste lid, en 3.5 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Daarbij is van belang of zijn vakinhoudelijke kennis en kunde in de praktijk aansluit bij de beroepsopleiding waar hij zijn werkzaamheden verricht of wil gaan verrichten. Dit sluit aan bij de systematiek voor docenten in het beroepsonderwijs. In de regel zal degene die als instructeur aan de slag wil op het derde niveau van beroepsonderwijs (vakopleiding) deze opleiding hebben afgerond, en daarmee in beginsel voldoen aan de vooropleidingseis voor toelating tot de specialistenopleiding voor instructeurs.

Tot slot zal de betrokken instructeur zijn pedagogisch-didactische bekwaamheden moeten aantonen door middel van een toepasselijk getuigschrift.

Wettelijke beroepsvereisten en opleidingen

De bekwaamheidseisen zijn wettelijke beroepsvereisten in de zin van artikel 7.2.6 van de Web en worden als zodanig verwerkt in een kwalificatie op mbo-4 niveau. De instelling die deze opleiding gaat aanbieden, moet ervoor zorgdragen dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenheid zijn aan deze bekwaamheidseisen te voldoen en dat bij de examinering aan die eisen wordt voldaan.

Daarnaast is het mogelijk dat een associate degree-opleiding toegang gaat geven tot het beroep van instructeur, omdat er nu reeds verschillende opleidingen in het hoger onderwijs zijn die zo’n opleiding tot instructeur verzorgen.9 Met het van kracht worden van dit besluit wordt artikel 7.6, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dan van belang voor die opleidingen. Daarin is bepaald dat indien een instelling een opleiding aanbiedt, gericht op een bepaald beroep, waarvoor wettelijke vereisten zijn gesteld ten aanzien van de kennis, het inzicht en de vaardigheden die betrokkenen zich op grond van de opleiding tot dat beroep moeten hebben verworven, het instellingsbestuur ervoor zorgdraagt dat een student de gelegenheid krijgt aan die eisen te voldoen. Daarvoor is uiteraard nodig dat de betreffende opleiding is geaccrediteerd door de Nederlands-Vlaamse accreditatie organisatie overeenkomstig de WHW.

Positie van de instructeur ten opzichte van de docent

Voor docenten gelden aparte bekwaamheidseisen. Deze zijn geregeld in hoofdstuk 2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel. Kenmerkend voor het mbo is dat instructeurs deel uitmaken van onderwijsteams. De instructeur verricht zijn werk in samenwerking met de docenten in het team. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het gehele onderwijsleerproces – waar de instructeurswerkzaamheden deel van uitmaken – ligt bij een of meer docenten uit het team. Er kan in de praktijk sprake zijn van enige overlap tussen hun werkzaamheden. Dit is ook niet vreemd omdat het onderricht door de instructeur bedoeld is om de docent te ondersteunen en aan te vullen. Uiteindelijk is het bevoegd gezag van de instelling verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma en de kwaliteit ervan, alsmede het toezien op de bekwaamheid en het functioneren van het gehele onderwijspersoneel.

Voor de volledigheid wordt hier ook verwezen naar het professioneel statuut dat deel uitmaakt van de cao mbo en waarin ook afspraken zijn gemaakt omtrent de gewenste professionaliteit van het onderwijspersoneel onderling alsmede in relatie tot het bevoegd gezag als werkgever.10

3. Verhouding tot aanverwante wet- en regelgeving

Wettelijk kader

Artikel 4.2.2. van de Web stelt regels over het mogen uitvoeren van onderwijsondersteunende werkzaamheden. Het onderwijspersoneel dat door het bevoegd gezag wordt belast met deze werkzaamheden dient bij zijn benoeming of tewerkstelling zonder benoeming in het bezit te zijn van een recente verklaring omtrent het gedrag. Onderwijspersoneel dat een beroepsverbod opgelegd heeft gekregen van de rechter, mag de in het vonnis omschreven werkzaamheden niet meer uitvoeren. Dit zijn de algemene eisen.

Daarnaast gelden er specifieke eisen. Artikel 4.2.2. van de Web bepaalt namelijk dat onderwijsondersteunende werkzaamheden waarvoor wettelijke bekwaamheidseisen zijn vastgesteld slechts verricht mogen worden door de persoon die kan aantonen aan de bekwaamheidseisen te voldoen. De wet noemt drie manieren om de vereiste bekwaamheid aan te tonen:

  • 1. Het bezit van een getuigschrift dat een bepaalde door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen opleiding met goed gevolg is afgelegd.

  • 2. Het bezit van een beschikking tot erkenning van buitenlandse beroepskwalificaties op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.

  • 3. Het volgens algemene maatregel van bestuur te geven regels.

Artikel 4.2.3, tweede lid, van de Web bepaalt tot slot dat bij algemene maatregel van bestuur bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor bij die maatregel aan te wijzen onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces. Als er bekwaamheidseisen worden vastgesteld, zoals thans het geval is als gevolg van dit besluit, moet het onderwijspersoneel aan die bekwaamheidseisen voldoen voor het mogen verrichten van de gereglementeerde onderwijsondersteunende werkzaamheden.

Het bevoegd gezag is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijspersoneel en richt daartoe een kwaliteitszorgstelsel in, zo vloeit voort uit de artikelen 1.3.6 en 1.3.6a van de Web. Tot slot is nog van belang artikel 4.2.3a van de Web dat het bevoegd gezag ertoe verplicht een geordend bekwaamheidsdossier van ieder personeelslid bij te houden waarvoor bekwaamheidseisen zijn gesteld.

Dit besluit

Dit wijzigingsbesluit geeft invulling aan artikel 4.2.3, tweede lid, van de Web door werkzaamheden aan te wijzen waarvoor bekwaamheidseisen gelden èn de bekwaamheidseisen vast te stellen voor het personeelslid dat die werkzaamheden wil gaan verrichten. Daarmee wordt artikel 4.2.2, eerste lid, onderdelen b, c en d, van de Web van belang. Zodra er opleidingen beschikbaar zijn waarvan alle bekwaamheidseisen als wettelijk beroepsvereiste deel uitmaken van het afsluitend examen, zullen bij regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een of meer getuigschriften worden aangewezen waarmee de bezitter kan aantonen aan alle drie de bekwaamheidseisen te voldoen. Daarnaast is er de mogelijkheid de bekwaamheden aan te tonen op grond van artikel 3.10 waarbij de vakinhoudelijke bekwaamheid wordt beoordeeld door het gevoegd gezag en de pedagogisch-didactische bekwaamheden worden aangetoond met een getuigschrift van een opleiding die opleidt tot deze bekwaamheden.

Wettelijke uitzonderingen

De bekwaamheidseisen in dit besluit zijn niet van toepassing op de instructeur die werkzaamheden verricht in het kader van contractonderwijs, zo volgt uit artikel 4.2.2, tweede lid, van de Web. Ook de student aan een duale opleiding in het hoger onderwijs of in het beroepsonderwijs (mits in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl), die in het kader van zijn opleiding instructeurswerkzaamheden verricht, is wettelijk vrijgesteld van de met dit besluit gestelde bekwaamheidseisen zolang zijn opleiding duurt. Dit is geregeld in artikel 4.2.2, derde lid, van de Web.

Tot slot heeft het bevoegd gezag van de instelling op grond van het vierde lid van artikel 4.2.2. van de wet de algemene bevoegdheid om elk personeelslid waarvoor bekwaamheidseisen gelden gedurende twee jaren gereglementeerde werkzaamheden te laten verrichten zonder dat betrokkene aan de bekwaamheidseisen voldoet. In bijzondere gevallen kan deze periode nog met een jaar worden verlengd. De voorwaarde is wel dat het bevoegd gezag een goede administratie bijhoudt indien van deze verlenging gebruik wordt gemaakt.

Alleen voor bekostigde beroepsopleidingen

De nieuwe bekwaamheidseisen hebben geen betrekking op personeel dat zich bezig houdt met opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) gericht op het behalen van mavo-, havo- of vwo-diploma. Dat zijn geen beroepsopleidingen. De bekwaamheidseisen gelden alleen voor de instructeurs, die werkzaam zijn binnen het beroepsonderwijs.

De bekwaamheidseisen hebben evenmin betrekking op niet door de overheid bekostigd beroepsonderwijs. Het personeel van deze «andere instellingen voor beroepsonderwijs» als bedoeld in artikel 1.4.1 van de Web behoeft niet te voldoen aan de bekwaamheidseisen.

4. Gevolgen van het besluit en overgangsrecht

De bekwaamheidseisen zijn eisen voor het verrichten van werkzaamheden als instructeur. De eisen hebben een drieledige functie:

  • 1. ijkpunt voor opleidingen tot instructeur;

  • 2. voorwaarde voor benoeming of tewerkstelling zonder benoeming van nieuwe instructeurs; en

  • 3. ijkpunt voor het noodzakelijke bekwaamheidsonderhoud van een instructeur.

Het oogmerk is dat dit besluit in werking treedt per 1 augustus 2018 voor Europees Nederland. De opleidingen waarmee een getuigschrift kan worden verkregen dat dient als bewijs van (de pedagogisch-didactische) bekwaamheden kunnen pas na dat tijdstip van start gaan. Artikel 6.2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel bepaalt daarom dat de instructeur die nog niet de kans heeft gekregen zijn opleiding af te ronden tot 1 augustus 2020 de gelegenheid krijgt te voldoen aan de bekwaamheidseisen. Met de hiervoor vermelde bevoegdheid om onderwijspersoneel waarop bekwaamheidseisen van toepassing zijn gedurende twee jaren te laten werken zonder getuigschrift, biedt dit voldoende ruimte om nieuw onderwijspersoneel in staat te stellen diens noodzakelijke bewijs van bekwaamheid te behalen. Dat zal betekenen dat met ingang van 1 augustus 2020 in principe elke benoemde of zonder benoeming tewerkgestelde instructeur moet kunnen aantonen aan de bekwaamheidseisen te voldoen.

Gevolgen van het besluit voor de instellingen

Met dit besluit worden de bekwaamheidseisen voor het functioneren van een instructeur vastgesteld. Het bevoegd gezag dient erop toe te zien dat iedere instructeur aan de bekwaamheidseisen voldoet. Ingevolge artikel 4.2.3a van de Web dient het bevoegd gezag voortaan ook een personeelsdossier bij te houden waarin dit soort informatie is opgenomen, nu ook voor het personeelslid dat is belast met deze werkzaamheden bekwaamheidseisen zijn vastgesteld.

Overgangsrecht Wet op de beroepen in het onderwijs

Overgangsrecht zorgt ervoor dat alleen een instructeur beroepsonderwijs, die niet reeds op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit instructeurswerkzaamheden verrichtte bij een instelling, in het bezit van een pedagogisch-didactisch of allesomvattend getuigschrift dient te zijn. Hieronder wordt in beginsel verstaan het personeelslid dat wordt benoemd of tewerkgesteld als instructeur na inwerkingtreding van dit besluit.

Daarmee wordt het personeelslid dat op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit reeds onderwijsondersteunende werkzaamheden als instructeur in de zin van dit besluit verrichtte, van rechtswege aangemerkt aan de nieuwe bekwaamheidseisen te voldoen. Deze instructeur kan zijn werkzaamheden als instructeur mbo blijven uitoefenen zonder genoodzaakt te zijn een getuigschrift te behalen als gevolg van de invoering van de onderhavige bekwaamheidseisen. De redenen hiervoor zijn de volgende.

Artikel 4.2.3, tweede lid, van de Web is ingevoerd met de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet bio) per 1 augustus 2006 en dient als grondslag voor onder meer de onderhavige bekwaamheidseisen. De Wet bio11 bevat in artikel XI, eerste lid, een overgangsrechtelijke voorziening voor docenten, namelijk dat de docent die op het tijdstip van inwerkingtreding van nieuwe bekwaamheidseisen voor docenten reeds over een bewijs van bekwaamheid beschikt volgens de wettelijke voorschriften zoals luidend op de dag vóór de inwerkingtreding van de nieuwe bekwaamheidseisen, van rechtswege wordt aangemerkt aan de nieuwe eisen te voldoen. Het rechtsgevolg hiervan is dat hij geen (nieuw) getuigschrift behoeft te behalen.

Het rechtsgevolg van die bepaling is thans ook relevant voor onderwijsondersteunend personeel omdat artikel XI, derde lid, van de Wet bio bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op personen die onderwijsondersteunende werkzaamheden verrichten, voor zover daarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld.

Voor de instructeurswerkzaamheden worden immers nu bekwaamheidseisen vastgesteld. Anders dan bij docenten is er echter geen sprake van een formele voortzetting van bestaande eisen maar van nieuwe wettelijke eisen.

Toch is dit verschil kleiner dan op het eerste gezicht lijkt. In het mbo maken de onderwijsondersteuners c.q. instructeurs deel uit van de onderwijsteams. Gezien de belangrijke rol die de instructeur binnen dit team vervult, worden met dit besluit bekwaamheidseisen vastgesteld om de kwaliteit van deze instructeurs op meer uniforme wijze te versterken. Voor invoering van de onderhavige bekwaamheidseisen gaf ieder bevoegd gezagsorgaan van een instelling zelf invulling aan het bepalen van de bekwaamheid van de instructeurs. Met het vaststellen van de bekwaamheidseisen wordt geen afbreuk gedaan aan het oordeel en de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van voor die tijd. Vanwege het belang van de kwaliteit van de instructeurs voor een goede onderwijskwaliteit is het uitgangspunt dat voor aanvang van de wettelijke bekwaamheidseisen instellingen bij het inzetten van instructeurs reeds de nodige zorgvuldigheid hebben betracht. In zoverre is er wel sprake van een voortzetting. Vanwege de overeenkomstige toepassing van het derde lid hoeven de omstandigheden niet precies gelijk te zijn aan die voor de docenten. Daarom worden de op de dag voor inwerkingtreding van dit besluit reeds werkzame instructeurs geacht aan de bekwaamheidseisen te voldoen in lijn met artikel XI, eerste en derde lid, van de Wet bio.

Dit overgangsrecht laat onverlet dat het van belang blijft dat ook deze op de dag voor inwerkingtreding van dit besluit reeds werkzame instructeur zijn veronderstelde bekwaamheden onderhoudt èn dat het bevoegd gezag daarop toeziet. De vastgestelde bekwaamheidseisen dienen immers tevens als ijkpunt voor het noodzakelijke bekwaamheidsonderhoud. Ook voor de reeds werkzame instructeur. Instellingen beschikken daartoe over een bij- en nascholingsbudget.

Bovendien dient het bevoegd gezag vanwege de inwerkingtreding van dit besluit over een bekwaamheidsdossier te (gaan) beschikken voor iedere instructeur. Dus ook voor de voorheen reeds werkzame instructeurs. Op deze wijze kan geborgd worden dat ook de onder het overgangsrecht vallende instructeurs van voldoende kwaliteit zijn èn blijven. De verantwoordelijkheid hiervoor is belegd bij het bevoegd gezag. Er is niet voor gekozen om reeds werkzame instructeurs van overheidswege te verplichten alsnog een bewijs van bekwaamheid te behalen.

Zoals aangegeven ontstaat op grond van artikel 4.2.3a van de Web de verplichting dat het bevoegd gezag voor elk personeelslid waarvoor bekwaamheidseisen gelden, dient te beschikken over een bekwaamheidsdossier. Met de gegevens uit dit dossier kan tevens aangetoond worden dat het betreffende personeelslid onder dit overgangsrecht valt.

In het kader van een goed personeelsbeleid en een goede onderwijskwaliteit mag van een bevoegd gezag van een instelling worden verwacht dat gebleken lacunes in de bekwaamheid van instructeurs met behulp van na- of bijscholing worden weggewerkt, zodat er geen grote verschillen tussen de bekwaamheid van het personeel ontstaat of blijft bestaan. Dit vloeit voort uit de artikelen 1.3.6 en 1.3.6a van de Web.

5. Uitvoering, toezicht en handhaving

Zoals gebruikelijk zal de Inspectie van het onderwijs toezicht houden op de naleving van de bevoegdheidseisen zoals opgenomen in artikel 4.2.2 van de Web, voor het benoemen of zonder benoemen tewerkstellen van een instructeur aan een instelling. Hetzelfde geldt ten aanzien van de eis ingevolge artikel 4.2.3a van de Web dat het bevoegd gezag dient te beschikken over een bekwaamheidsdossier van de instructeur waaruit onder meer blijkt dat hij over de juiste papieren beschikt en welke bijscholing hij gaat volgen of heeft gevolgd.

De handhaving van de bekwaamheidseisen bij niet-naleving zal zoals gebruikelijk plaatsvinden door middel van bekostigingsmaatregelen. Bij constatering van een overtreding kan de bekostiging deels worden opgeschort om het bevoegd gezag te stimuleren alsnog aan de eisen te voldoen, dan wel kan de bekostiging voor (een deel) worden ingetrokken. Dit is geregeld in artikel 11.1 van de Web.

Uitvoeringsgevolgen

Er is tevens een uitvoeringstoets gedaan door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) met als uitkomst dat dit besluit uitvoerbaar wordt geacht. Voor DUO is relevant dat zij een taak heeft als het gaat om de erkenning van EU-beroepskwalificaties en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures in dat kader. DUO wijst er terecht op dat dit besluit gevolgen heeft voor de erkenning van buiten Nederland verworven beroepskwalificaties. Vanwege die mogelijkheid is de Regeling erkenning EU-beroepskwalificatie onderwijspersoneel aangepast. Mede vanwege de herkenbaarheid van de met dit besluit gereglementeerde werkzaamheden is na de uitvoeringstoets de zeer algemene term «onderwijsondersteuner» gewijzigd in «instructeur».

De Auditdienst Rijk heeft geen opmerkingen omdat het besluit geen raakvlak heeft met het financieel beheer van OCW. De Inspectie van het onderwijs heeft een aantal opmerkingen gemaakt bij met name de toelichting op het besluit. De toelichting is daarop verduidelijkt.

6. Financiële gevolgen (voor OCW)

Van de instructeurs wordt verwacht dat zij hun bekwaamheid verwerven en onderhouden en van werkgevers dat zij hun onderwijspersoneel daartoe in de gelegenheid stellen. De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 2.2.1 van de Web heeft nu reeds betrekking op exploitatiekosten inzake personeel. Het vaststellen van bekwaamheidseisen voor onderwijsondersteunend personeel heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting.

7. Administratieve lasten (voor de scholen, opleidingen, deelnemers)

Dit besluit sluit aan bij reeds bestaande werkwijzen die nodig zijn voor een adequaat personeelsbeleid, waarbij het periodiek actualiseren en administreren gebruikelijk is. Administratieve lasten zijn informatieverplichtingen richting de overheid. Er worden geen nieuwe administratieve lasten ingevoerd.

8. Caribisch Nederland

De met dit besluit gereglementeerde werkzaamheden en de bijbehorende bekwaamheidseisen voor onderwijsondersteunend onderwijs zijn identiek voor Europees en Caribisch Nederland. Het enige inhoudelijke verschil is dat de overgangsbepalingen voor Caribisch Nederland in hoofdstuk 5 zijn geregeld in plaats van hoofdstuk 6, omdat het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES slechts 5 hoofdstukken kent.

Deze bekwaamheidseisen voor het onderwijsondersteunend personeel in het beroepsonderwijs worden nog niet van toepassing op instructeurs verbonden aan scholen waar beroepsonderwijs wordt verzorgd in Caribisch Nederland (het benedenwindse eiland Bonaire en de bovenwindse eilanden Saba en Sint-Eustatius, die sinds 10 oktober 2010 staatkundig bij Nederland behoren).

Wanneer daar in de toekomst aanleiding voor is, kan artikel II in werking treden, zodat de bekwaamheidseisen dan ook gaan gelden voor het onderwijsondersteunend personeel dat rechtstreeks betrokken is bij het onderwijsleerproces van beroepsopleidingen in Caribisch Nederland. Voordat daartoe zal worden overgegaan, zal eerst passend overgangsrecht tot stand moeten worden gebracht voor de op dat moment reeds werkzame instructeurs beroepsonderwijs. Daarmee wordt voorkomen dat onmiddellijk alle instructeurs aan de nieuwe eisen zullen moeten voldoen. Dat zou hen immers niet alleen in een onmogelijke positie brengen qua naleefbaarheid daarvan maar ook een te groot verschil met zich brengen met hun collega’s in Europees Nederland.

9. Advies en consultatie

Het voorliggend besluit is van 9 mei tot en met 6 juni 2017 opengesteld voor internetconsultatie. Er zijn 2 reacties binnengekomen aan de hand van de volgende vragen:

  • 1. Kunt u zich vinden in de beschreven werkzaamheden waarvoor de bekwaamheidseisen worden vastgesteld?

  • 2. Zijn de bekwaamheidseisen die vastgesteld worden voor de vakbekwaamheid herkenbaar en duidelijk?

  • 3. Zijn de bekwaamheidseisen die vastgesteld worden voor de didactische bekwaamheid herkenbaar en duidelijk?

  • 4. Zijn de bekwaamheidseisen die vastgesteld worden voor pedagogische bekwaamheid herkenbaar en duidelijk?

De eerste reactie betreft de leesbaarheid van het besluit. Door de verschillende verwijzingen naar andere artikelen is voor de respondent niet meteen duidelijk voor welke doelgroep dit besluit bedoeld is. Ook wordt opgemerkt dat het besluit voor hem onbekende termen hanteert zoals «deelnemers», «voorbereidend hoger onderwijs» en «leerbaar maken».

De termen «deelnemer» en «voorbereidend hoger onderwijs», zijn begrippen uit de Web onderscheidenlijk de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo), zo merkt de regering op. Met deelnemer wordt de student beroepsonderwijs bedoeld. Artikel 12 Wvo definieert het voorbereidend hoger onderwijs als het vierde en volgende schooljaar van havo en vwo. De term «leerbaar» betekent volgens de woordenboeken voor de Nederlandse taal dat «de leerstof geleerd kan worden». Voor de volledigheid is een nieuw artikel 3.1 met begripsbepalingen opgenomen.

De tweede reactie gaat in op de werkzaamheden waarvoor de bekwaamheidseisen zijn vastgesteld. De respondent merkt op dat de formulering dat het «vooral om praktijkonderdelen gaat» wat smal is, omdat het ook kan gaan om onderdelen van theorie. Deze respondent geeft een positief antwoord op de vragen 2 tot en met 4 over de herkenbaarheid en de duidelijkheid van de onderscheiden bekwaamheidseisen. Wel wordt verzocht het niveau van de bekwaamheidseisen duidelijker aan te geven.

De regering beaamt dat niet uitgesloten is dat de werkzaamheden van een instructeur onderdelen van theorie, gekoppeld aan de praktijk, kunnen bevatten. Er wordt immers gesproken over «vooral» praktijkonderdelen en niet «uitsluitend» praktijkonderdelen. De primaire functie van de instructeur is het leggen van de verbinding met de beroepspraktijk.

Het niveau van de bekwaamheidseisen is verduidelijkt. Het bezit van een getuigschrift (al dan niet in combinatie met een beoordeling van het bevoegd gezag over de vakinhoudelijke bekwaamheden) is voorwaarde voor benoeming of tewerkstelling zonder benoeming als instructeur. Dat getuigschrift is ten minste op het vierde niveau van beroepsonderwijs (middenkader- of specialistenopleiding). Dat getuigschrift kan betrekking hebben op de drie bekwaamheden dan wel in geval van artikel 3.10 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel op de pedagogisch-didactische bekwaamheden.

Daarnaast zijn ingevolge de artikelen 207 en 208 van de Wet openbare lichamen BES de bevoegde gezagsorganen van de instellingen en scholen die beroepsonderwijs verzorgen in Caribisch Nederland geraadpleegd in de periode van 14 december 2017 tot 17 januari 2018. Er is geen inhoudelijk commentaar ontvangen.

10. Artikelsgewijze toelichting

Artikelen I en II, onderdeel A (artikel 1.1)

Het algemene artikel met begripsbepalingen in artikel 1.1 vervalt nu zowel hoofdstuk 2 als 3 reeds hun eigen begripsbepalingen kennen. Artikel 1.1 is niet meer nodig.

Artikelen I en II, onderdeel B (artikel 2.3)

Deze wijziging herstelt een omissie door te verwijzen naar artikel 2.2 in plaats van 2.1.

Artikelen I en II, onderdeel C (hoofdstuk 2, titel 5 en artikel 2.20)

Nu hoofdstuk 3 voortaan betrekking heeft op de bekwaamheidseisen voor instructeurs beroepsonderwijs is het reeds bestaande artikel 3.1 verplaatst. Dat artikel ziet op een afwijkingsmogelijkheid van de bekwaamheidseisen voor het voortgezet onderwijs. Dat artikel 3.1 is thans opnieuw vastgesteld als artikel 2.20. Daartoe is aan hoofdstuk 2 een nieuwe titel 5 toegevoegd waarin afwijkingen van de bekwaamheidseisen van hoofdstuk 2 worden geregeld.

Daarbij is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt deze bepaling te verduidelijken door rechtstreeks te verwijzen naar de bekwaamheidseisen volgens het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel of voor Caribisch Nederland het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES waarvan tijdelijk mag worden afgeweken. De strekking van de bepaling is ongewijzigd gebleven: het mogelijk maken dat een leraar voortgezet onderwijs die (nog) niet aan de bekwaamheidseisen voldoet voor het voorbereidend hoger onderwijs als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs respectievelijk artikel 38, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES voor Caribisch Nederland, en daarmee onbevoegd is om les te geven in de bovenbouw van het havo en het vwo, dat gedurende één schooljaar wel mag doen. De bijkomende voorwaarden (onderdelen a, b en c) blijven ongewijzigd.

Artikel I, onderdelen D en F (artikelen 6.1 en 6.2)

Nu hoofdstuk 3 voortaan de gereglementeerde werkzaamheden en bekwaamheidseisen voor instructeurs bevat, is het bestaande artikel 3.2 met daarin overgangsrecht voor leraren voorbereidend beroepsonderwijs in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs verplaatst naar hoofdstuk 6 en vernummerd tot artikel 6.1 (nieuw), terwijl het bestaande artikel 6.1 (met daarin de inwerkingtreding en citeertitel) is vernummerd tot artikel 6.3. Aangezien dit nieuwe artikel 6.1 een overgangsrechtelijke voorziening bevat, is het opschrift van hoofdstuk 6 daarmee in overeenstemming gebracht.

Artikelen I en II, onderdeel E

Structuur hoofdstuk 3

Dit onderdeel bevat het opnieuw vastgestelde hoofdstuk 3. Hoofdstuk 3 (nieuw) is onderverdeeld in drie paragrafen. Paragraaf 1 bevat de relevante begripsbepalingen alsmede de aanwijzing ingevolge artikel 4.2.3, tweede lid, van de Web van de onderwijsondersteunende werkzaamheden waarop de bekwaamheidseisen betrekking hebben. Paragraaf 2 bevat de bekwaamheidseisen zelf te onderscheiden naar vakinhoudelijke, didactische en pedagogische bekwaamheid. De didactische en pedagogische bekwaamheidseisen zijn gesplitst in twee bepalingen omtrent kennis en kunde. De derde paragraaf betreft de wijze waarop de bekwaamheid van de instructeur kan worden aangetoond.

Artikel 3.1. Begripsbepalingen

Zoals hoofdstuk 2 specifieke begripsbepalingen bevat inzake de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten bevat hoofdstuk 3 enige begripsbepalingen die specifiek betrekking hebben op dit hoofdstuk. Met deelnemer wordt uitsluitend bedoeld de student beroepsonderwijs en niet degene die een opleiding voortgezet algemeen volwassenonderwijs volgt. Met de nieuwe begripsbepaling van «instructeur» wordt in dit besluit bedoeld het personeelslid van een mbo-instelling, niet zijnde docent, dat de met artikel 3.2 van dit besluit aangewezen onderwijsondersteunende werkzaamheden uitvoert. De begripsbepaling van instructeur moet daarom in samenhang met artikel 3.2 worden gelezen.

Artikel 3.2. Aanwijzing onderwijsondersteunende werkzaamheden

Ingevolge artikel 4.2.3, tweede lid, van de Web moeten en 4.2.3, tweede lid, Web BES worden bij algemene maatregel van bestuur werkzaamheden aangewezen waarop bekwaamheidseisen van toepassing zijn. De Web bepaalt dat het gaat om onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces. Onderwijspersoneel voert deze werkzaamheden uit. Het begrip personeel is gedefinieerd in artikel 1.1.1, onderdeel z, van de Web. Blijkens die begripsbepaling gaat het om benoemde dan wel zonder benoeming tewerkgestelde docenten en overig personeel. Voor de docent gelden de bekwaamheidseisen van hoofdstuk 2. Daarom dient de docent te worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de bekwaamheidseisen volgens hoofdstuk 3.

In artikel 3.2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel wordt invulling gegeven aan voornoemde wettelijke opdracht door te bepalen dat de bekwaamheidseisen betrekking hebben op de begeleiding van deelnemers bij het verwerven van beroepsvaardigheden en het geven van instructie aan deelnemers beroepsonderwijs, gericht op de praktijkonderdelen van de kwalificatie. Het gaat daarbij om het begeleiden van deelnemers richting hun examen van een beroepsopleiding of het zelfstandig geven van onderwijs, zij het onder verantwoordelijkheid van een docent, door een personeelslid van een mbo-instelling, met name in de beroepsgerichte onderdelen van een kwalificatie. De bekwaamheidseisen gelden uiteraard niet voor het personeel van een bedrijf waar de deelnemer zijn beroepspraktijkvorming doet. Dat is immers geen personeel van de mbo-instelling. De redactie van beide bepalingen (artikel 3.2 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en het gelijknamige besluit BES) is niet gelijk vanwege het verschil tussen de wettekst van artikel 7.2.7 Web en 7.2.6 Web BES.

In dit besluit worden deze personeelsleden aangeduid als instructeur. De precieze rechtspositie of functieaanduiding krachtens cao of anderszins van de instructeur is niet van belang. Het kan gaan om een dienstbetrekking van bepaalde of onbepaalde duur, maar de eisen gelden evenzeer voor degene die op uitzend- of detacheringsbasis de voornoemde onderwijsondersteunende werkzaamheden verricht.

Voor de volledigheid zij nog vermeld dat binnen een agrarisch opleidingscentrum (aoc) zowel voorbereidend beroepsonderwijs als beroepsonderwijs wordt verzorgd. Nu artikel 2 van het Besluit vbo-groen onderwijs in een AOC 2016 bepaalt dat de artikelen 4.2.2 en 4.2.3 van de Web niet van toepassing zijn op het voorbereidend beroepsonderwijs, betekent dit voor het personeel van een aoc dat het onderhavig besluit alleen van toepassing is op het onderwijsondersteunend personeel belast met beroepsonderwijs en dus niet op het voorbereidend beroepsonderwijs in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 3.3. Drie bekwaamheden

Artikel 3.3 vormt de pendant van de artikelen 2.2 en 2.3 van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel die voor leraren en docenten gelden. Artikel 3.3, eerste lid, bepaalt dat de bekwaamheden voor een instructeur beroepsonderwijs te onderscheiden zijn naar vakinhoudelijke, didactische en pedagogische bekwaamheid.

In het beroepsonderwijs maakt de instructeur deel uit van het onderwijspersoneel tezamen met de docenten.

Het tweede lid van artikel 3.3 heeft betrekking op godsdienst- en levensbeschouwelijk onderwijs. Evenmin als dat het geval is voor leraren en docenten worden er vanuit de overheid geen vakinhoudelijke bekwaamheidseisen gesteld wanneer de instructeurswerkzaamheden betrekking hebben op godsdienst- of levensbeschouwelijk onderwijs. Dit in verband met de scheiding tussen kerk en staat.

Artikel 3.4. Niveau van de bekwaamheidseisen voor de instructeur

Het eerste lid bepaalt dat de vakinhoudelijke bekwaamheid van een instructeur ten minste gelijk moet zijn aan het niveau van de beroepsopleiding waarbinnen hij instructeurswerkzaamheden verricht. De instructeur die onderwijsondersteunende werkzaamheden in de zin van dit besluit verricht voor bijvoorbeeld een vakopleiding elektrotechniek, zal zelf ten minste vakinhoudelijk bekwaam moeten zijn op dat niveau. Dit zal kunnen blijken uit het bezit van een bepaald vakdiploma. Zie in dit verband hierna ook artikelen 3.5 en 3.10.

Het tweede lid bepaalt dat de didactische en pedagogische bekwaamheden ten minste gelijk zijn aan een specialisten- of middenkaderopleiding (mbo-4 niveau) die tot deze bekwaamheden opleiden. Zoals aangegeven in het algemeen deel zijn er ook enkele associate degree-opleidingen in de zin van artikel 7.8a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die overwegen opleidingen te gaan aanbieden die tot deze bekwaamheden opleiden.

Artikel 3.5. Vakinhoudelijke bekwaamheid (kennis en kunde)

Deze bepaling bevat de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen voor een instructeur. Uit de bepaling volgt dat de instructeur met name meerwaarde kan hebben bij de beroepsgerichte onderdelen van de kwalificatie waarbij een duidelijke verbinding met het vak of beroep is waarvoor de deelnemers worden opgeleid. Met dit oogmerk zijn de bekwaamheidseisen ook vastgesteld. Het kan echter voorkomen dat een instructeur wordt ingezet bij de generieke kwalificatie-onderdelen zoals rekenen of loopbaan en burgerschap, mits het bevoegd gezag betrokkene daarvoor in aanmerking vindt komen. De eisen voor de generieke kwalificatie-onderdelen als bedoeld in artikel 3.5, onderdeel d, zijn afhankelijk van het niveau van de beroepsopleiding waarin instructie wordt gegeven. Zij zijn vastgesteld in het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen en voor Engels in het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen Web. Met een aangewezen getuigschrift waaruit blijkt dat is voldaan aan de drie bekwaamheidseisen (de wettelijke beroepsvereisten voor instructeur) is een persoon benoembaar als instructeur of kan hij zonder benoeming worden tewerkgesteld. Ingevolge artikel 3.10 van het Besluit bekwaamheidseisen is ook een andere wijze van aantonen van bekwaamheid mogelijk. Het bevoegd gezag blijft steeds verantwoordelijk in het kader van een goed personeelsbeleid of een (potentiele) instructeur geschikt is voor zijn taak en of hij ten minste voldoet aan de vakinhoudelijke bekwaamheid aan de hand van de in het tweede lid gegeven criteria. De vakinhoudelijke bekwaamheid van een instructeur dient zich ten minste op het niveau te bevinden van de opleiding waaraan hij verbonden is. Dat kan het eenvoudigst blijken uit een vakinhoudelijk diploma.

Artikel 3.6. Didactische bekwaamheid (kennis)

In artikel 3.6 wordt het theoretisch fundament beschreven waarover een instructeur dient te beschikken om didactisch vaardig als bedoeld in artikel 3.7 te kunnen opereren. Artikel 3.6 is daarmee een belangrijke bouwsteen voor een opleiding die toegang geeft tot het beroep van instructeur.

Qua vereiste kennis wordt er onderscheid gemaakt tussen kennis over de inzet van ict bij didactische werkvormen, het gebruik van deelnemersvolgsystemen en beroepsgerichte didactiek (onderdelen a, b en c) en kennis omtrent de zes in onderdeel d genoemde didactische beginselen die wordt vereist om in de praktijk als instructeur goed uit de voeten te kunnen. Het dient uiteraard steeds te gaan over actuele kennis.

Artikel 3.7. Didactische bekwaamheid (kunde)

Een instructeur is kundig op didactisch terrein als hij het gedrag laat zien als omschreven in artikel 3.7. Het eerste lid geeft de kern van de didactische bekwaamheid weer: een goede instructeur weet de leerstof leerbaar te maken voor de deelnemers. Daarbij houdt hij ook oog voor de onderwijskundige voortgang per deelnemer. Dit betekent dat hij de deelnemer individueel kan begeleiden op weg naar diens kwalificatie en diploma, zodat deze zowel theoretisch als praktisch goed is voorbereid op het examen van zijn beroepsopleiding en op zijn toekomstige beroepsuitoefening.

Artikel 3.8. Pedagogische bekwaamheid (kennis)

Artikel 3.8 bevat de beschrijving van het theoretisch fundament dat nodig is voor een instructeur om zijn pedagogische bekwaamheid te verwerven en te behouden. Onderdeel a omvat een kenniseis op pedagogisch terrein. Het gaat hierbij om een directe relatie met de toekomstige beroepsuitoefening van de deelnemer. Van een pedagogisch bekwaam instructeur wordt immers verwacht dat hij voldoende kennis heeft van de verschillende bedrijfsculturen waar een deelnemer mee te maken kan krijgen en deze kennis ook weet over te dragen aan de deelnemers. Dit om de deelnemer zowel goed te kunnen voorbereiden op zijn beroepspraktijkvorming in de zin van artikel 7.2.7 van de Web tijdens een beroepsopleiding alsook op diens toetreding tot de arbeidsmarkt na afronding van zijn beroepsopleiding.

Onderdeel b bevat vereisten voor kennis van de beginselen van de pedagogiek voor de vijf daar genoemde onderwerpen. De instructeur dient in de praktijk pedagogisch genoeg onderlegd te zijn in zijn omgang met deelnemers beroepsonderwijs.

Artikel 3.9. Pedagogische bekwaamheid (kunde)

Het eerste lid van artikel 3.9 bevat de kern van de vereiste pedagogische bekwaamheid van een instructeur. Hij moet in staat zijn een zinvolle bijdrage te leveren aan een veilige leeromgeving voor een deelnemer en daarnaast de ontwikkeling te volgen in leren en (gewenst) gedrag van de deelnemers die hij onder zijn hoede heeft. Het tweede lid bevat de concrete uitwerking van de gewenste vaardigheden voor de pedagogisch bekwame instructeur.

Artikel 3.10 Oordeel bevoegd gezag met pedagogisch-didactisch getuigschrift

Deze bepaling regelt hoe het bevoegd gezag dan wel de instructeur kan aantonen dat hij aan de bekwaamheidseisen voldoet. Als er een getuigschrift is dat alle drie bekwaamheden omvat, kan dat door middel van het overleggen van zo’n getuigschrift. Daarnaast is er de mogelijkheid dat het bevoegd gezag oordeelt dat aan de vakinhoudelijke bekwaamheid wordt voldaan, terwijl de pedagogisch-didactische bekwaamheden worden aangetoond met een daartoe door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangewezen getuigschrift.

Artikel II, onderdelen D en F (artikelen 5.1 en 5.3 Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES)

Nu hoofdstuk 3 voortaan de gereglementeerde werkzaamheden en de bekwaamheidseisen voor instructeurs bevat, is het bestaande artikel 3.2 met daarin overgangsrecht voor leraren voorbereidend beroepsonderwijs in de zin van artikel 38, eerste lid, Wet voortgezet onderwijs BES verplaatst naar hoofdstuk 5 en vernummerd tot artikel 5.1 (nieuw), terwijl het bestaande artikel 5.1 (met daarin de inwerkingtreding en citeertitel) is vernummerd tot artikel 5.3. Aangezien dit nieuwe artikel 5.1 een overgangsrechtelijke voorziening bevat, is het opschrift van hoofdstuk 5 daarmee in overeenstemming gebracht.

Artikelen I en II, onderdeel G (artikelen 6.2 Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en 5.2 Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES)

Deze nieuwe bepalingen regelen dat het besluit ook naleefbaar is voor de bevoegde gezagsorganen en een nieuwe instructeur die op of kort na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit met zijn werkzaamheden begint. Deze instructeur kan immers in het eerste of tweede jaar na inwerkingtreding van dit besluit nog niet beschikken over een wettelijk vereist getuigschrift en zal eerst de opleiding met goed gevolg moeten afronden die tot de bekwaamheden opleidt. Hij krijgt daarom de gelegenheid tot 1 augustus 2020 in het bezit te komen van zijn getuigschrift. Voor Caribisch Nederland is voorzien is een tweejarige overbruggingsperiode die begint na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II van dit besluit.

Artikel III (inwerkingtreding)

Het beoogde inwerkingtredingstijdstip van artikel I is 1 augustus 2018. Voorafgaand aan de inwerkingtreding geldt er een nahangprocedure (de verplichting op grond van artikel 4.2.3, vierde lid, van de Web om het besluit pas in werking te laten treden nadat beide kamers der Staten-Generaal vier weken lang in de gelegenheid zijn gesteld om hun voorkeur uit te spreken dat de bekwaamheidseisen toch bij wet zullen moeten worden geregeld). Conform het beleid voor vaste verandermomenten is het streven dit besluit ten minste twee maanden voordien in het Staatsblad bekend te maken. Artikel II inzake Caribisch Nederland zal op een later tijdstip in werking treden.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Pagina 9 regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst».

X Noot
2

De wettelijke term ingevolge de Web is beroepsonderwijs. Het beroepsonderwijs wordt vaak ook aangeduid als middelbaar beroepsonderwijs (mbo) om het verschil aan te geven met het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) uit hoofde van de Wet op het voortgezet onderwijs en het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

X Noot
3

Blz. 5 NOA in navolging van het regeerakkoord Rutte II «Bruggen slaan».

X Noot
7

Besluit van 16 maart 2017 tot wijziging van het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel en het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES in verband met de herijking van de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten (Staatsblad 2017,148).

X Noot
8

Daarnaast kent elke beroepsopleiding zogenoemde generieke kwalificatie-onderdelen, genoemd in artikel 17a van het Examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. Dat zijn rekenen, Nederlandse taal, loopbaan en burgerschap en voor mbo-4 ook Engels. Zij zijn algemeen vormend en niet specifiek gericht op één beroep.

X Noot
9

Wet invoering associate degree-opleiding (thans artikel 7.8a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek).

X Noot
11

Staatsblad 2004, nr. 344. De overgangsbepalingen in deze wet zijn niet van toepassing in Caribisch Nederland.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven