Besluit van 7 juli 2016 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere besluiten in verband met de Wet verbeterde premieregeling

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 april 2016, nr. 2016-0000110426;

Gelet op de artikelen 44, derde lid, 44a, tweede lid, 52, zevende lid, 52a, zesde lid, 63a, negende lid, 63b, zesde lid, 102a, vierde lid, 151, zevende lid en 179, eerste lid, van de Pensioenwet en de artikelen 55, derde lid, 55a, tweede lid, 63, zevende lid, 63a, zesde lid, 75a, negende lid, 75b, zesde lid, 109a, vierde lid, 146, zevende lid en 176, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 25 mei 2016, No.W12.16.0113/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 juli 2016, nr. 2016-0000157048;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt «44, derde lid, 45» vervangen door «44, derde lid, 44a, tweede lid, 45», wordt «en 51, tiende lid» vervangen door «51, tiende lid, en 63b, zesde lid», wordt «55, derde lid, 56» vervangen door «55, derde lid, 55a, tweede lid, 56» en wordt «en 62, tiende lid» vervangen door «62, tiende lid, en 75b, zesde lid».

B

Na artikel 7a worden de volgende artikelen ingevoegd:

Artikel 7b. Jaarlijkse informatieverstrekking aan pensioengerechtigden

De opgave van zijn pensioenrecht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 55, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling heeft bij een variabele uitkering betrekking op:

  • a. de uitkering over het afgelopen jaar; en

  • b. de uitkering voor het komende jaar.

Artikel 7c. Informatieverstrekking over uitkeringen

  • 1. Bij de informatie die wordt verstrekt over een variabele uitkering, bedoeld in de artikelen 44a, eerste lid, of 63b, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 55a, eerste lid, of 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, geldt het volgende:

    • a. een uitvoerder die één uniform beleggingsprofiel hanteert, vermeldt dit;

    • b. een uitvoerder die meerdere beleggingsprofielen hanteert, baseert de opgave van de hoogte van de variabele uitkeringen op het beleggingsprofiel dat passend is gezien het risicoprofiel van de deelnemer of gewezen deelnemer.

  • 2. De uitvoerder die geen vastgestelde uitkeringen uitvoert, geeft bij de opgave van de hoogte van de vastgestelde uitkeringen, bedoeld in artikel 44a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 55a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, aan dat een vastgestelde uitkering naar verwachting lager is dan een variabele uitkering maar met minder of geen kans op afwijking.

  • 3. Bij de opgave van de hoogte van de variabele uitkeringen voorafgaand aan de eerste toetreding tot de toedelingskring, bedoeld in artikel 63b, vijfde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 75b, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is artikel 9 van toepassing.

Artikel 7d. Standaardmodellen

  • 1. Bij de informatieverstrekking, bedoeld in de artikelen 44a en 63b van de Pensioenwet dan wel de artikelen 55a en 75b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt gebruikt gemaakt van standaardmodellen.

  • 2. Op voordracht van de uitvoerders en na advies van de Autoriteit Financiële Markten stelt Onze Minister de standaardmodellen vast. De modellen worden beschikbaar gesteld op de website van de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars.

C

In artikel 10 wordt «38 tot en met 45» vervangen door «38 tot en met 44, 45», wordt «en 46a, tweede lid, onderdeel d,»vervangen door «, 46a, tweede lid, onderdeel d, en 63b,», wordt «48 tot en met 56» vervangen door «48 tot en met 55, 56», wordt «en 57a, tweede lid, onderdeel d» vervangen door «57a, tweede lid, onderdeel d, en 75b» en wordt «artikel 9, eerste en achtste lid» vervangen door «artikel 9, eerste en achtste lid, en artikel 14d, vijfde lid».

D

Na artikel 14 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 4a. Beleggingen en zorgplicht

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 52, zevende lid, en 52a, zesde lid, van de Pensioenwet en de artikelen 63, zevende lid, en 63a, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 14a. Eisen ten aanzien van beleggingen
  • 1. Bij uitvoering van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering is artikel 13, eerste lid, en derde tot en met zesde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen van overeenkomstige toepassing voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen.

  • 2. De waarden worden door de uitvoerder belegd op een wijze die past bij de aard en duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen.

  • 3. Indien de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen, neemt de uitvoerder het eerste en tweede lid in acht bij het advies, bedoeld in artikel 52, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel 14b. Beleggingsbeleid
  • 1. Fondsen stellen voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid vast dat aansluit op de doelstellingen en beleidsuitgangspunten, waaronder de risicohouding, van het fonds. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen stellen voor de langere termijn een strategisch beleggingsbeleid vast dat past bij de doelstellingen van de pensioenregeling of beroepspensioenregeling en de voor de toedelingskring vastgelegde risicohouding. Het strategisch beleggingsbeleid is gebaseerd op gedegen onderzoek.

  • 2. Artikel 13a, tweede tot en met vijfde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is van overeenkomstige toepassing voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen.

  • 3. De uitvoerder die werkt met beleggingsprofielen geeft binnen het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan invulling aan die beleggingsprofielen en onderbouwt voor ieder profiel dat het past binnen de prudent person regel.

Artikel 14c. Verantwoordelijkheid beleggingen deelnemer
  • 1. Indien de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen stelt de uitvoerder op basis van de informatie, bedoeld in artikel 52, zesde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, het risicoprofiel van de deelnemer of gewezen deelnemer vast en baseert het advies, bedoeld in artikel 52, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, op dit risicoprofiel.

  • 2. Het risicoprofiel van de deelnemer of gewezen deelnemer geeft de mate weer waarin hij beleggingsrisico kan en wil nemen. De uitvoerder toetst het risicoprofiel tenminste iedere vijf jaar, indien een belangrijke gebeurtenis daartoe aanleiding geeft en als de deelnemer of gewezen deelnemer om toetsing vraagt. Indien het nieuwe risicoprofiel daartoe aanleiding geeft adviseert de uitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer over een ander passend beleggingsprofiel.

Artikel 14d. Verantwoordelijkheid beleggingen uitvoerder
  • 1. De uitvoerder die verantwoordelijk is voor de beleggingen legt de risicohouding vast waarop het beleggingsbeleid is gebaseerd. Artikel 1a, eerste en derde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is van overeenkomstige toepassing voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen met dien verstande dat deze uitvoerders in plaats van overleg met de in het eerste lid van dit artikel genoemde partijen ernaar streven van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of hun vertegenwoordigers zo veel mogelijk duidelijkheid te krijgen over hun doelstellingen en risicohouding. De risicohouding wordt per toedelingskring vastgelegd.

  • 2. De uitvoerder toetst periodiek op basis van een scenarioanalyse of het beleggingsbeleid passend is bij de vastgestelde risicohouding en past het beleggingsbeleid aan indien dat niet het geval is. Artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is van toepassing bij de scenarioanalyse.

  • 3. Bij de uitvoering van het beleggingsbeleid in de opbouwfase biedt de uitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer effectieve bescherming tegen de gevolgen van negatieve beleggingsresultaten voorafgaand aan de pensioendatum. De uitvoerder kan hiertoe het beleggingsrisico afbouwen naarmate de deelnemer ouder wordt of kan op andere wijze bescherming bieden. De uitvoerder die een andere methode dan leeftijdsgerelateerde afbouw van beleggingsrisico toepast, onderbouwt dat op deze wijze de deelnemer of gewezen deelnemer beschermd wordt, zonder dat anderen worden benadeeld. Indien de door de uitvoerder toegepaste methode naar het oordeel van De Nederlandsche Bank niet aan de doelstellingen voldoet, kan De Nederlandsche Bank de uitvoerder verplichten over te gaan op leeftijdsgerelateerde afbouw van beleggingsrisico.

  • 4. De uitvoering van het beleggingsbeleid in de opbouwfase wordt door de uitvoerder gebaseerd op een vastgestelde uitkering, tenzij is gebleken dat de deelnemer of gewezen deelnemer een voorkeur heeft voor een variabele uitkering of toetreedt tot een toedelingskring waarop een collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico wordt toegepast als bedoeld in artikel 63b, vijfde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 75b, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. In die situaties wordt de uitvoering van het beleggingsbeleid afgestemd op een variabele uitkering.

  • 5. Voor de uitvoering van het vierde lid vraagt de uitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer naar diens voorkeur voor een vastgestelde of variabele uitkering, zodra dit voor de beleggingen relevant is. De uitvoerder verstrekt daarbij de voor de deelnemer of gewezen deelnemer relevante informatie over de gevolgen en risico’s.

  • 6. Bij de uitvoering van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase vergroot de uitvoerder het beleggingsrisico niet tenzij sprake is van een wijziging van de risicohouding of een gewijzigd risicoprofiel dat aanleiding is voor een wijziging van het beleggingsprofiel.

  • 7. Het risicoprofiel van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde geeft de mate weer waarin hij beleggingsrisico kan en wil nemen. De uitvoerder toetst het risicoprofiel tenminste iedere vijf jaar en indien een belangrijke gebeurtenis daartoe aanleiding geeft.

Artikel 14e. Inwinnen van informatie door pensioenuitvoerder
  • 1. De informatie, bedoeld in de artikelen 52, zesde lid, en 52a, vijfde lid, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 63, zesde lid, en 63a, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling stelt de uitvoerder in staat om vast te kunnen stellen dat het advies of het beleggingsprofiel:

    • a. voldoet aan de doelstellingen van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde ten aanzien van het pensioen; en

    • b. inhoudt dat de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde de met deze doelstellingen samenhangende beleggingsrisico’s financieel kan en wil dragen.

  • 2. De uitvoerder legt vast op welke wijze wordt vastgesteld of het advies of het beleggingsprofiel past bij het risicoprofiel van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde.

E

Na artikel 17 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 5a. Variabele uitkeringen

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 63a, negende lid, van de Pensioenwet en 75a, negende lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 17a. Vaste daling
  • 1. Bij toepassing van een periodieke vaste daling van de uitkering als bedoeld in artikel 63a, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 75a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt de uitkeringshoogte vastgesteld door te rekenen met een periodieke vaste daling van de uitkering die niet meer bedraagt dan 35% van het verschil tussen de risicovrije rente en de parameter voor aandelenrendement en niet meer dan consistent is met het beleggingsbeleid. De waarde van de met de risicovrije rente contant gemaakte kasstromen is gelijk aan het pensioenkapitaal op pensioendatum.

  • 2. Voor het vaststellen van de maximale hoogte van de periodieke vaste daling als bedoeld in het eerste lid wordt de risicovrije rentecurve omgerekend tot één rentepercentage door middel van een duratie benadering.

  • 3. De uitvoerder legt vast of en zo ja op welke wijze een periodieke vaste daling wordt toegepast.

Artikel 17b. Risicovrije rente bij projectierente en vaste daling

De risicovrije rente, bedoeld in artikel 63a, derde, zevende en achtste lid, van de Pensioenwet, artikel 75a, derde, zevende en achtste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, en artikel 17a, eerste lid, is de risicovrije rente voor fondsen.

Artikel 17c. Collectief toedelingsmechanisme
  • 1. De uitvoerder legt de toedelingskring vast en informeert de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde hierover voorafgaand aan zijn toetreding tot de toedelingskring.

  • 2. De uitvoerder legt de vormgeving van het toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico vast en onderbouwt dat daarbij op voorhand geen sprake is van herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen.

Artikel 17d. Parameter aandelenrendement

De parameter voor aandelenrendement, bedoeld in artikel 63a, derde lid, van de Pensioenwet, artikel 75a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 17a, eerste lid, is gelijk aan de parameter, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

F

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd :

1. In het eerste lid wordt «52, tweede tot en met zesde lid, 66» vervangen door: 52, tweede tot en met vierde lid, 52, vijfde lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid, 52, zesde en zevende lid, 52a, tweede lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid, 52a, derde tot en met zesde lid, 63b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s, 66.

2. In het tweede lid wordt «63, tweede tot en met zesde lid, 78» vervangen door: 63, tweede tot en met vierde lid, 63, vijfde lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid, 63, zesde en zevende lid, 63a, tweede lid, met uitzondering van de zorgplicht voor zover het betreft het beleggingsbeleid, 63a, derde tot en met zesde lid, 75b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s, 78.

G

Artikel 51a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden de artikelen 52a en 63b ingevoegd met boetecategorie 2.

2. In het tweede lid worden de artikelen 63a en 75b ingevoegd met boetecategorie 2.

3. In het vierde lid worden de artikelen 14a, 14b, 14c en 14d ingevoegd met boetecategorie 1.

H

Artikel 54 komt te luiden:

Artikel 54. Tijdelijke regeling informatieverstrekking

  • 1. Tot het tijdstip, bedoeld in artikel IV van de Wet verbeterde premieregeling, wordt bij de informatie, die op grond van de artikelen 44a en 63b van de Pensioenwet dan wel de artikelen 55a en 75b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt, tevens het risico ten aanzien van de hoogte van de variabele uitkering weergegeven op basis van drie rendementen.

  • 2. De opgave van de hoogte van de variabele uitkeringen en het risico heeft betrekking op de pensioendatum en tien jaar na de pensioendatum.

  • 3. De Nederlandsche Bank stelt de scenario’s voor de vaststelling van de drie rendementen beschikbaar.

I

Artikel 55 komt te luiden:

Artikel 55. Overgangsrecht Wet verbeterde premieregeling

  • 1. De standaardmodellen, bedoeld in artikel 7d, worden gebruikt vanaf 1 januari 2018.

  • 2. Een verzekeraar of premiepensioeninstelling voldoet uiterlijk 1 januari 2018 aan artikel 14b en artikel 14d, eerste en tweede lid.

  • 3. De bevoegdheid van De Nederlandsche Bank, bedoeld in artikel 14d, derde lid, vierde zin, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing ten aanzien van op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling bestaande pensioenregelingen.

  • 4. Een uitvoerder voldoet uiterlijk 1 januari 2018 aan artikel 14d, vierde en vijfde lid.

ARTIKEL II

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «en komt» vervangen door: en komt voor een uitkeringsovereenkomst of uitkeringsregeling.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Voor een premieovereenkomst, premieregeling of een variabele uitkering komt de risicohouding van het fonds tot uitdrukking in de door het fonds gekozen maximaal aanvaardbare afwijking van het pensioen in een pessimistisch scenario ten opzichte van het verwachte pensioen in een verwacht scenario. In de opbouwfase gaat het hierbij om het verwachte pensioen op pensioendatum; in de uitkeringsfase om afwijking van het pensioen van jaar op jaar. De risicohouding van het fonds voldoet aan de prudent person regel. De risicohouding wordt per toedelingskring vastgelegd.

B

Na artikel 36a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 36b. Overgangsrecht risicohouding

  • 1. Tot het tijdstip, bedoeld in artikel IV van de Wet verbeterde premieregeling, wordt bij de weergave van de risicohouding, bedoeld in artikel 1a, derde lid, in plaats van een pessimistisch en verwacht scenario de maximaal aanvaardbare afwijking van het pensioen weergegeven op basis van twee rendementen.

  • 2. De opgave van de hoogte van de uitkeringen en het risico heeft betrekking op de pensioendatum en tien jaar na de pensioendatum.

  • 3. De Nederlandsche Bank stelt de scenario’s voor de vaststelling van de twee rendementen beschikbaar.

ARTIKEL III

In het Besluit van 24 juni 2015 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de Wet pensioencommunicatie (Stb. 2015, 259) wordt in artikel I, onderdeel G, artikel 7b vernummerd tot artikel 7e en komt artikel 7e, eerste lid, (nieuw) als volgt te luiden:

  • 1. Voor de weergave op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario, bedoeld in de artikelen 44a, eerste lid, 45, tweede lid, 46, eerste en derde lid, 51, eerste lid, en 63b, tweede lid, van de Pensioenwet, de artikelen 55a, eerste lid, 56, tweede lid, 57, eerste en derde lid, 62, eerste lid en 75b, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en, voor zover het betreft weergave op basis van een pessimistisch en verwacht scenario, artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, wordt gebruik gemaakt van de scenariosets, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en de rekenmethodiek die omschreven is op de website van De Nederlandsche Bank.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet verbeterde premieregeling in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 7 juli 2016

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Uitgegeven de veertiende juli 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Met de Wet verbeterde premieregeling is het wettelijk kader voor premie- en kapitaalovereenkomsten gewijzigd om variabele, risicodragende pensioenen mogelijk te maken. Aan de vormgeving en de uitvoering van variabele pensioenen zijn in genoemde wet voorwaarden gesteld. Met dit besluit worden nadere regels gesteld ter invulling van deze voorwaarden. Deze nadere regels hebben onder meer betrekking op:

  • informatieverplichtingen voor uitvoerders van variabele pensioenen;

  • voorschriften voor de beleggingen en de zorgplicht van deze uitvoerders en de projectierente. Het besluit bevat voorts een tijdelijke regeling voor de wijze waarop deelnemers worden geïnformeerd over de hoogte van een variabel pensioen en de daaraan verbonden risico’s. Deze regeling geldt tot het moment waarop de uniforme rekenmethodiek wordt ingevoerd.

De Wet verbeterde premieregeling maakt het mogelijk om het pensioenkapitaal dat wordt opgebouwd in het kader van een premie- of kapitaalovereenkomst, ook na de ingangsdatum van het pensioen risicodragend te beleggen. Dit impliceert dat de wet geen betrekking heeft op premieregelingen waarbij met het opgebouwde kapitaal gedurende de opbouwfase al pensioenaanspraken zijn ingekocht.

Verder is er bij vrijwillige premieregelingen waarbij het kapitaal uiterlijk op pensioendatum moet worden gebruikt voor inkoop in de basispensioenregeling, geen keuzemogelijkheid voor een variabel pensioen. De nadere regels in dit besluit die betrekking hebben op en samenhangen met die keuzemogelijkheid, zijn niet van toepassing op dergelijke premieregelingen.

Toezichttoetsen DNB en AFM

De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) hebben op 30 maart 2016 een toezichttoets vastgesteld op een concept voor dit besluit. Hieronder is uiteengezet tot welke aanpassingen de toezichttoetsen hebben geleid.

Aanpassingen n.a.v. toets DNB

De opmerkingen van DNB over de consequenties van de vormgeving van het mechanisme voor toedeling van het sterfteresultaat waren aanleiding om in de toelichting te verduidelijken dat – als het variabel pensioen de vorm heeft van een doorbelegd individueel kapitaal – het sterfteresultaat leeftijdsafhankelijk wordt toebedeeld. Een leeftijdsafhankelijke toedeling voorkomt dat het variabel pensioen van relatief oude pensioengerechtigden bij een negatief sterfteresultaat fors wordt verlaagd.

Het wetsvoorstel biedt pensioenuitvoerders de optie om het pensioenkapitaal zo te verdelen over de uitkeringsfase dat het pensioen – bij realisatie van het op basis van de beleggingen verwachte rendement – een nominaal stabiel uitkeringsverloop kent. De toepassing van deze optie, de «periodieke vaste daling» is in artikel 17a nader gereguleerd. De uitvoerder moet vastleggen of en zo ja, hoe een periodieke vaste daling wordt toegepast. Het maximum voor de vaste daling is gelijk aan 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente. De risicovrije rente, zoals gepubliceerd door DNB, bestaat uit een rentecurve met verschillende rentepercentages voor verschillende looptijden. Om het verschil tussen het verwachte aandelenrendement en de risicovrije rente te kunnen berekenen, moet deze curve worden omgerekend naar één rentepercentage. Dit besluit regelt hoe deze omrekening moet plaatsvinden, namelijk door middel van een duratiebenadering. Dit betekent dat één rentepercentage wordt vastgesteld, dat is te beschouwen als de gemiddelde rente van de rentecurve, die wordt gewogen met de toekomstige pensioenuitkeringen. De contante waarde van de toekomstige pensioenuitkeringen blijft hetzelfde als wanneer de rentecurve zou zijn toegepast.

Voorts is in de toelichting verduidelijkt dat – als het variabel pensioen met toepassing van een periodieke vaste daling wordt vastgesteld – een wijziging van het beleggingsbeleid of van de parameters tot een bijstelling van het uitkeringspatroon kan leiden. Dit is aan de orde als het maximum voor de vaste daling door die wijziging lager wordt en de eerder vastgestelde periodieke vaste daling hoger is dan dat nieuwe maximum. Het verwachte overrendement is dan niet langer voldoende om de periodieke daling te compenseren.

De toezichttoets was voorts aanleiding om de toelichting op de tijdelijke regeling informatieverstrekking aan te passen. Deze aanpassing verduidelijkt hoe DNB de drie rendementen moet vaststellen op basis waarvan de pensioenuitvoerder zijn deelnemers informeert over het risico van een variabel pensioen. Benadrukt is dat de tijdelijke regeling vervalt bij de invoering van de uniforme rekenmethodiek voor pensioencommunicatie.

Een deel van de vragen en opmerkingen in de toezichttoets van DNB heeft betrekking op het wetsvoorstel verbeterde premieregeling of op algemene aspecten van de premieovereenkomst. Over deze vragen en opmerkingen zal separaat overleg met DNB plaatsvinden. Zij vallen buiten het bestek van dit besluit.

Aanpassingen n.a.v. toets AFM

Een deel van de opmerkingen van AFM sluit aan bij hierboven vermelde opmerkingen van DNB.

Additioneel is naar aanleiding van de toets van AFM in het besluit geëxpliciteerd dat de pensioenuitvoerder tijdens de opbouwfase de voorlopige voorkeur van de deelnemer voor een vast of een variabel pensioen moet uitvragen. De uitvoerder stemt de wijze waarop het pensioenkapitaal van de deelnemer wordt belegd, op de gebleken voorkeur af. In de toelichting is verduidelijkt dat de voorkeur van de deelnemer wordt uitgevraagd op het moment waarop deze relevant wordt voor de afbouw van het risico.

Na inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling sluiten de artikelen in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling niet meer aan op de taakverdeling tussen DNB en AFM, zoals geregeld in artikel 36 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte pensioenuitvoering. Met dit besluit wordt dit gecorrigeerd. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging van de taakverdeling tussen de toezichthouders beoogd.

Regeldruk

De verplichtingen voor pensioenuitvoerders in dit besluit bestaan voor een deel uit een nadere invulling of verduidelijking van verplichtingen die zijn ingevoerd met de Wet verbeterde premieregeling. De gevolgen van deze verplichtingen voor de regeldruk zijn al in de boeken gezet via de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel variabele pensioenuitkering1. Onderstaande verplichtingen veroorzaken additionele regeldruk:

  • Het opstellen van een beleggingsplan door verzekeraars en premiepensioeninstellingen (artikel 14b, tweede lid).

  • De verplichting voor pensioenuitvoerders om – in voorkomende gevallen – te melden dat voor alle pensioengerechtigden één uniform beleggingsprofiel wordt toegepast (artikel 7c).

  • De verplichting voor pensioenuitvoerders om hun deelnemers te informeren over de toedelingskring (artikel 17c).

De regeldruk als gevolg van dit besluit bestaat deels uit nalevingskosten en deels uit administratieve lasten voor bedrijven. Het gaat om bescheiden eenmalige bedragen (in 2016) en eveneens bescheiden structurele kosten. Zie onderstaande tabel.

Regeldruk – Bedragen x € 1.000
 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Structureel

Administratieve lasten bedrijven

50

45

45

45

45

45

45

Inhoudelijke nalevingskosten

10

5

5

5

5

5

5

Het besluit veroorzaakt geen administratieve lasten voor burgers.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

Het opschrift van hoofdstuk 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is aangevuld met een aantal grondslagen.

Artikel I, onderdeel B

In artikel 7b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat de jaarlijkse opgave van zijn pensioenrecht aan de pensioengerechtigde met een variabel pensioen zowel betrekking heeft op de verstrekte uitkering over het afgelopen jaar als over de uitkering voor het komende jaar. Een variabel pensioen varieert met bepaalde risico’s zoals het beleggingsrisico en is dus wisselend in hoogte. Om ervoor te zorgen dat de pensioengerechtigde weet wat hij kan verwachten informeert de pensioenuitvoerder de pensioengerechtigde jaarlijks over de uitkering voor het komende jaar. Deze informatie zal worden opgenomen op het uniform pensioenoverzicht (UPO) voor pensioengerechtigden.

In artikel 7c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn regels gesteld voor de informatieverstrekking ten behoeve van de keuze voor een vastgesteld of variabel pensioen. Daarbij gaat het zowel om de informatie die de «eigen» uitvoerder verstrekt voorafgaand aan de pensioendatum of de eerste toetreding tot de toedelingskring, als om de informatie die een «andere» uitvoerder verstrekt indien de (gewezen) deelnemer daarom vraagt omdat hij overweegt aan waardeoverdracht te doen (te «shoppen») en een variabel pensioen bij een andere uitvoerder aan te schaffen.

Het eerste lid heeft betrekking op informatie over beleggingsprofielen bij de uitvoering van een variabele uitkering. Indien de uitvoerder één uniform beleggingsprofiel hanteert, wordt dit in de informatie opgenomen. Indien de pensioenuitvoerder meerdere beleggingsprofielen hanteert wordt de opgave van de hoogte van de uitkeringen gebaseerd op een beleggingsprofiel dat past bij het risicoprofiel van de (toekomstig) pensioengerechtigde.

In het tweede lid is een regeling opgenomen voor de opgave van de hoogte van een vastgestelde uitkering indien de (gewezen) deelnemer overweegt te shoppen voor een variabele uitkering en de pensioenuitvoerder die hij vraagt om een opgave zelf geen vastgestelde uitkeringen uitvoert.

Op grond van artikel 44a van de Pensioenwet dan wel artikel 55a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) verstrekt de uitvoerder aan degene die om informatie over een variabele uitkering vraagt, zowel een opgave van de hoogte van een variabele uitkering als een opgave van de hoogte van een vastgestelde uitkering zodat de (gewezen) deelnemer de uitkeringen kan vergelijken. Op grond van het tweede lid geeft de pensioenuitvoerder die zelf geen vastgestelde uitkeringen uitvoert, bij de opgave van de hoogte van de vastgestelde uitkering aan dat deze naar verwachting lager is dan een variabele uitkering maar met minder of geen risico op afwijking.

Een pensioenfonds dat uitsluitend variabele pensioenen uitvoert met een collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico, biedt zijn (gewezen) deelnemers voorafgaand aan de eerste toetreding tot de toedelingskring de keuze voor een variabel of vast pensioen. In het derde lid van artikel 7c is geregeld dat artikel 9 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2016) van toepassing is voor de opgave van de hoogte van de uitkering. Er wordt dus rekening gehouden met de reglementair te bereiken pensioenaanspraken. Bij de opgave van de hoogte van de pensioenuitkering gaat het immers om een opgave per pensioendatum, terwijl de deelnemer vanaf tien jaar voor de pensioenrichtleeftijd kan toetreden tot de toedelingskring. De uitvoerder zal de deelnemer erop wijzen dat dit een definitieve keuze betreft. Voor zover de deelnemer is toegetreden tot de toedelingskring, heeft hij op pensioendatum geen shoprecht meer.

In artikel 7d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat bij de informatie over het variabele pensioen gebruik wordt gemaakt van standaardmodellen. Deze modellen worden op voordracht van de uitvoerders en na advies van de Autoriteit Financiële Markten door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld. Het gebruik van standaardmodellen maakt de informatie die de «eigen» uitvoerder verstrekt voorafgaand aan de pensioendatum vergelijkbaar met de informatie die een «andere» uitvoerder verstrekt indien de (gewezen) deelnemer daarom vraagt omdat hij overweegt aan waardeoverdracht te doen («shoppen). De procedure voor het vaststellen van de modellen is gelijk aan de procedure die wordt gebruikt voor het vaststellen van de UPO’s. De uitvoerders moeten de standaardmodellen vanaf 1 januari 2018 gebruiken.

Op grond van artikel 7a, onderdeel c, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling verstrekt de uitvoerder voorafgaand aan de pensioendatum informatie over waardeoverdracht. De toekomstig pensioengerechtigde wordt zodoende gewezen op de mogelijkheden om bij een andere uitvoerder een vaste of variabele uitkering te kopen.

Artikel I, onderdeel C

In artikel 10 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is een opsomming opgenomen van informatie die kosteloos wordt verstrekt. Aan deze opsomming wordt de informatie toegevoegd die de uitvoerder op grond van artikel 63b van de Pensioenwet dan wel artikel 75b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling moet verstrekken bij het voorleggen van de keuze tussen een vaste en variabele uitkering en de informatie bij het uitvragen van de voorkeur voor een vaste of variabele uitkering op grond van artikel 14d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel I, onderdeel D

In een nieuw hoofdstuk 4a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn regels gesteld over beleggingen en zorgplicht.

In de artikelen 52 en 52a van de Pensioenwet en 63 en 63a van de Wvb is bepaald dat de uitvoerder die verantwoordelijk is voor de beleggingen bij uitvoering van een premieovereenkomst2 in de opbouwfase of een variabel pensioen een beleggingsbeleid voert overeenkomstig artikel 135 van de Pensioenwet dan wel artikel 130 van de Wvb, dat wil zeggen een beleid dat in overeenstemming is met de prudent person regel. Voor pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen geldt deze verplichting al op grond van artikel 135 van de Pensioenwet, artikel 130 van de Wvb dan wel artikel 3: 267b van de Wet op het financieel toezicht. In de artikelen 14a tot en met 14d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling worden specifieke regels gesteld voor de uitvoering van premieovereenkomsten in de opbouwfase of variabele pensioenen.

Artikel 14a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 14a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat artikel 13, eerste, en derde tot en met zesde lid van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen van overeenkomstige toepassing is voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Voor fondsen gelden deze bepalingen al. Daarbij gaat het om de volgende voorschriften.

  • De waarden worden op zodanige wijze belegd dat de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel zijn gewaarborgd.

  • De waarden worden hoofdzakelijk op gereglementeerde markten belegd. Beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde financiële markt toegelaten waarden worden tot een prudent niveau beperkt.

  • Beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. Bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen wordt vermeden.

  • De waarden worden naar behoren gediversifieerd zodat een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, of een bepaalde emittent van waarden of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.

  • Onder waardering op marktwaarde wordt verstaan: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen, die tot een transactie bereid en onafhankelijk van elkaar zijn. Bij de waardering van een vordering van een fonds op een verzekeraar kan het kredietrisico op die verzekeraar buiten beschouwing worden gelaten.

De regel in artikel 13, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is niet van overeenkomstige toepassing omdat bij premieovereenkomsten in de opbouwfase en variabele uitkeringen geen sprake is van een verplichting voor de uitvoerder om uitkeringen met een vooraf vastgelegde omvang te verrichten. Het opgebouwde kapitaal heeft echter wel een pensioenbestemming. Daarom is in artikel 14a, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaald dat de waarden door de uitvoerder (verzekeraar, premiepensioeninstelling én fonds) worden belegd op een wijze die past bij de aard en duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen. Voor deelnemers gaat het hierbij om de verwachte pensioenen vanaf pensioendatum en voor pensioengerechtigden om de verwachte pensioenen vanaf dat moment.

De bepaling in artikel 14a, tweede lid, is op grond van het artikel 14a, derde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, ook relevant in de situatie dat de deelnemer of gewezen deelnemer bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen. In die situatie adviseert de uitvoerder de (gewezen) deelnemer over de spreiding van de beleggingen in relatie tot de duur van de periode tot de pensioendatum. In het derde lid is geregeld dat de uitvoerder bij dat advies het eerste en tweede lid in acht neemt.

Artikel 14b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 14b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn regels gesteld voor het beleggingsbeleid. In het eerste lid wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen de verschillende soorten uitvoerders. De regeling voor fondsen komt overeen met de regeling in artikel 13a, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en houdt in dat fondsen een langere termijn strategisch beleggingsbeleid vaststellen dat past bij de doelstellingen van het fonds, waaronder de risicohouding. Voor fondsen is dit gebaseerd op de verplichting in artikel 102a van de Pensioenwet en artikel 109a van de Wvb. Omdat een algemeen pensioenfonds het financieel toetsingskader toepast per afgescheiden vermogen, wordt ook de risicohouding per collectiviteitkring vastgesteld.

Verzekeraars en premiepensioeninstellingen stellen een langere termijn strategisch beleggingsbeleid vast dat past bij de doelstellingen van de (beroeps)pensioenregeling en de vastgestelde risicohouding. De doelstellingen van de (beroeps)pensioenregeling zijn veelal vastgesteld in overleg met sociale partners over de regeling. Het strategisch beleggingsbeleid is gebaseerd op gedegen onderzoek, zoals bijvoorbeeld een passende Asset Liability Management studie. Verzekeraars en premiepensioeninstellingen sluiten in het algemeen met veel klanten vergelijkbare pensioenovereenkomsten af (producten). Deze uitvoerders kunnen het onderzoek ten behoeve van het strategisch beleggingsbeleid op productniveau uitvoeren.

In het tweede lid van artikel 14b is bepaald dat artikel 13a, tweede tot en met vijfde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen van overeenkomstige toepassing is voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen.

Daarbij gaat het om de volgende regels:

  • Het strategisch beleggingsbeleid bevat in ieder geval een beschrijving van de beleggingsdoelstelling, de samenstelling van de beoogde beleggingsportefeuille en de mate waarin van de beoogde beleggingsportefeuille kan worden afgeweken.

  • Het strategisch beleggingsbeleid wordt vertaald naar een beleggingsplan. In het beleggingsplan staan concrete en gedetailleerde richtniveaus en bandbreedtes per beleggingscategorie. Daarbij wordt beleid opgesteld voor de beheersing van de relevante risico’s.

  • Onderbouwd wordt dat het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan passen binnen de prudent person regel.

  • Een beleggingscyclus wordt vastgesteld op grond waarvan het strategisch beleggingsbeleid, het beleggingsplan en de uitvoering periodiek worden geëvalueerd en herbeoordeeld.

In het derde lid van artikel 14b is bepaald dat een uitvoerder die met beleggingsprofielen werkt de verschillende profielen binnen het strategisch beleggingsbeleid en het beleggingsplan invulling geeft en voor ieder beleggingsprofiel onderbouwt dat dit past binnen de prudent person regel.

In artikel 55 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is overgangsrecht opgenomen voor artikel 14b.

Artikel 14c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 14c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is een regeling opgenomen voor de zorgplicht van de uitvoerder in de situatie dat de deelnemer of gewezen deelnemer bij een premieovereenkomst met beleggingsvrijheid de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen. In die situatie adviseert de uitvoerder de (gewezen) deelnemer over de spreiding van de beleggingen in relatie tot de duur van de periode tot de pensioendatum.

In het eerste lid van artikel 14c is geregeld dat de uitvoerder op basis van de informatie die hij inwint over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de deelnemer of gewezen deelnemer diens risicoprofiel vaststelt. Het advies wordt vervolgens gebaseerd op dit risicoprofiel.

In het tweede lid van artikel 14c is bepaald dat het risicoprofiel van de (gewezen) deelnemer de mate weergeeft waarin hij beleggingsrisico kan en wil nemen. In de opbouwfase is dit met het oog op de omzetting naar een pensioen op de beoogde pensioendatum. De uitvoerder toetst het risicoprofiel tenminste iedere vijf jaar, indien een belangrijke gebeurtenis daartoe aanleiding geeft en als de deelnemer of gewezen deelnemer om toetsing vraagt. Indien het nieuwe risicoprofiel daartoe aanleiding geeft adviseert de uitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer opnieuw.

Een belangrijke gebeurtenis die aanleiding kan zijn voor toetsing van het risicoprofiel is bijvoorbeeld een huwelijk, echtscheiding of overlijden van de partner.

Artikel 14d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 14d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is een regeling opgenomen voor de zorgplicht in de situatie dat de uitvoerder verantwoordelijk is voor de beleggingen. Het eerste tot en met vierde lid van artikel 14d zijn een uitwerking van artikel 52a, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 63a, eerste lid, van de Wvb.

Op grond van het eerste lid van artikel 14d legt de uitvoerder de risicohouding vast waarop het beleggingsbeleid is gebaseerd. Als sprake is van een beleggingsbeleid voor het gehele fonds of de gehele regeling bij een verzekeraar of premiepensioeninstelling dan gaat het daarbij om de risicohouding van deze collectiviteit. Is sprake van een beleggingsbeleid voor een deelgroep zoals de pensioengerechtigden in een regeling, dan wordt de risicohouding voor die deelgroep vastgelegd.

Voor fondsen gelden hierbij de regels van artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Voor andere uitvoerders wordt geregeld dat het eerste en derde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing zijn, zij het dat slechts sprake is van een inspanningsverplichting om zoveel mogelijk informatie te verkrijgen bij deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of hun vertegenwoordigers over hun doelstellingen en risicohouding. Een uitvoerder kan de risicohouding ook baseren op een adequaat risicopreferentie onderzoek of overleggen met een passende vertegenwoordiging van deelnemers of gepensioneerden.

In het tweede lid van artikel 14d wordt geregeld dat de uitvoerder periodiek toetst of het beleggingsbeleid past bij de vastgestelde risicohouding.

Bij de uitvoering van het beleggingsbeleid wordt rekening gehouden met de leeftijd van de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde (artikel 52a, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 63a, eerste lid, van de Wvb). In het derde lid van artikel 14d is dit nader ingevuld voor de opbouwfase door de bepaling dat de uitvoerder de deelnemer of gewezen deelnemer moet beschermen tegen tegenvallende beleggingsresultaten voorafgaand aan de pensioendatum. De uitvoerder kan deze bescherming bieden door het beleggingsrisico af te bouwen naarmate de pensioendatum nadert, de leeftijdsgerelateerde afbouw (life-cycle beleggen). De uitvoerder kan echter ook op een andere wijze bescherming bieden, bijvoorbeeld door het garanderen van een minimaal beleggingsrendement. Indien de uitvoerder kiest voor een andere methode dan leeftijdsgerelateerde afbouw dient hij te onderbouwen dat deze methode effectieve bescherming biedt en niet ten nadele is van anderen. DNB toetst of de alternatieve methode aan de doelstellingen (bescherming en geen benadeling anderen) voldoet en kan – als dat niet het geval is – de uitvoerder verplichten over te gaan op leeftijdsgerelateerde afbouw.

In het vierde lid van artikel 14d is bepaald dat de uitvoering van het beleggingsbeleid in de opbouwfase wordt afgestemd op een vastgestelde uitkering (default-optie), tenzij de deelnemer of gewezen deelnemer een gebleken voorkeur heeft voor een variabele uitkering («gebleken» geeft aan dat indien de deelnemer geen voorkeur aangeeft bijvoorbeeld door niet te reageren de default-optie wordt toegepast) of toetreedt tot de toedelingskring van een fonds dat uitsluitend variabele uitkeringen uitvoert met een collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico. Bij een dergelijk fonds kunnen de betrokkenen bij de pensioenovereenkomst overeenkomen dat de deelnemer die niet reageert op de keuzemogelijkheid om toe te treden tot de toedelingskring, toch tot de toedelingskring toetreedt en derhalve een variabele uitkering zal ontvangen vanaf pensioendatum. Indien de uitvoerder het beleggingsrisico afbouwt naarmate de pensioendatum nadert, zal deze afbouw bij een variabel pensioen minder snel plaatsvinden dan wanneer het beleggingsbeleid op een vaste uitkering is gericht.

Op grond van het vijfde lid van artikel 14d wordt de voorkeur van de deelnemer of gewezen deelnemer bij hem uitgevraagd en wordt daarbij de voor hem relevante informatie verstrekt over de gevolgen en de risico’s. De voorkeur van de (gewezen) deelnemer wordt uitgevraagd voorafgaand aan het moment waarop de samenstelling van de beleggingen voor een variabel pensioen begint af te wijken van de beleggingen gericht op een vastgesteld pensioen. De pensioenuitvoerder stemt het beleggingsbeleid af op de voorkeur van de (gewezen) deelnemer.

Natuurlijk vindt de uitvraag alleen plaats indien dit relevant is voor de beleggingen. Indien het kapitaal uiterlijk op de pensioendatum moet worden gebruikt voor inkoop in de basispensioenregeling, is de keuze voor een variabele uitkering niet mogelijk en is dus ook geen uitvraag nodig.

In de uitkeringsfase betekent rekening houden met de leeftijd volgens het zesde lid van artikel 14d dat de uitvoerder het beleggingsrisico niet vergroot tenzij er sprake is van een gewijzigde risicohouding of risicoprofiel.

De uitvoerder toetst op grond van het zevende lid van artikel 14d het risicoprofiel tenminste iedere vijf jaar en als een belangrijke gebeurtenis daartoe aanleiding geeft. Uitgangspunt van de Wet verbeterde premieregeling is immers dat de pensioenuitvoerder bij hantering van verschillende beleggingsprofielen een beleggingsprofiel moet toepassen dat passend is bij het risicoprofiel van een individuele pensioengerechtigde. Dit risicoprofiel kan worden vastgesteld aan de hand van een vragenlijst, waaruit kan worden afgeleid welke pensioenhoogte de (toekomstig) pensioengerechtigde nastreeft en welke pensioenhoogte minimaal aanvaardbaar is. Vervolgens kan deze uitkomst worden vergeleken met het verwachte pensioen in een gunstig, verwacht en ongunstig scenario, gegeven de verschillende beleggingsprofielen die door de pensioenuitvoerder worden gehanteerd. Op basis van deze gegevens, met name in het ongunstige scenario, kan worden getoetst welk beleggingsprofiel het meest passend is bij het risicoprofiel van de individuele deelnemer.

Wanneer sprake is van één beleggingsprofiel kan de individuele deelnemer voorafgaand aan de pensioendatum op basis van de opgave van de hoogte van de variabele uitkeringen in een pessimistisch, een verwacht en een optimistisch scenario bepalen of dit beleggingsprofiel past bij diens voorkeur.

In artikel 55 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is overgangsrecht opgenomen voor artikel 14d.

Artikel 14e van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 14e van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn regels opgenomen over de informatie die de uitvoerder inwint ten behoeve van het advies aan de (gewezen) deelnemer die de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen en ten behoeve van het vaststellen van het passende beleggingsprofiel indien de uitvoerder verschillende beleggingsprofielen hanteert. Bij deze bepaling is aansluiting gezocht bij artikel 80a van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen. Er is dus aangesloten bij de huidige praktijk van uitvraag voor een risicoprofiel op grond van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel E

Er is een nieuw hoofdstuk 5a ingevoegd in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling met regels voor variabele uitkeringen gebaseerd op artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a van de Wvb.

Artikel 17a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 17a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling geeft een nadere invulling van de toepassing van een periodieke vaste daling van de pensioenuitkering zoals opgenomen in artikel 63a, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 75a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De periodieke vaste daling maakt het mogelijk om het op de pensioendatum beschikbare pensioenkapitaal zodanig te verdelen dat het pensioen een nominaal stabiel verloop kent, ervan uitgaande dat het verwachte rendement wordt geboekt. De hoogte van de som van de met de risicovrije rente contant gemaakte kasstromen is daarbij gelijk aan het pensioenkapitaal op pensioendatum. Het toepassen van een vaste daling maakt het mogelijk om de hoogte van het variabel pensioen op pensioendatum en het uitkeringsverloop vergelijkbaar te maken met een variabel pensioen waarin wordt gerekend met een projectierente op basis van een begrensd verwacht rendement.

Op grond van het eerste lid mag de vaste daling van de pensioenuitkering niet groter zijn dan het verwachte overrendement op de actuele beleggingsportefeuille, dat wil zeggen het verschil tussen het verwachte rendement van de beleggingsmix die de pensioenuitvoerder toepast en de risicovrije rente. Voor de berekening van dit verschil wordt – op basis van de verwachte kasstromen – via een duratie benadering uit de rentetermijnstructuur van DNB één risicovrij rentepercentage gedestilleerd.

De vaste daling bedraagt maximaal 35% van het verschil tussen het maximaal te hanteren rendement op aandelen, conform artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het vastgestelde risicovrije rentepercentage. Het maximum van 35% berust op een afweging tussen rendement en risico. Aan de ene kant biedt dit voldoende ruimte om het voordelige effect van doorbeleggen na pensioendatum direct in de uitkering tot uitdrukking te laten komen. Aan de andere kant beperkt dit maximum de neiging om te veel beleggingsrisico te nemen. Het begrenst immers de mogelijkheid om de uitkering op pensioendatum te verhogen door meer risico te nemen.

Als de pensioenuitvoerder het beleggingsrisico in de uitkeringsfase vermindert, daalt het verwachte overrendement. Als dit niet langer voldoende is om de periodieke vaste daling te compenseren, moet de pensioenuitvoerder de daling naar beneden bijstellen. De periodieke vaste daling mag immers niet hoger zijn dan het verwachte overrendement. Daarbij moet de contante waarde van de toekomstige pensioenuitkeringen te allen tijde gelijk zijn aan het op het moment van de bijstelling resterende pensioenkapitaal.

De pensioenuitvoerder dient de impact van wijziging van de vaste daling op het uitkeringspatroon van de deelnemers vooraf vast te leggen.

Artikel 17b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 17b van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat alle uitvoerders (dus ook verzekeraars en premiepensioeninstellingen) de risicovrije rente voor fondsen gebruiken voor onder meer de vaststelling van de projectierente en de periodieke vaste daling.

Artikel 17c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Op grond van artikel 17c, eerste lid, wordt de toedelingskring vastgelegd en worden de betrokkenen geïnformeerd voorafgaand aan de toetreding tot de toedelingskring. Dit kan bijvoorbeeld bij de offerte indien de deelnemer wil shoppen voor een variabele uitkering met collectief toedelingsmechanisme of via het pensioenreglement.

Op grond van het tweede lid wordt de vormgeving van het collectief toedelingsmechanisme vastgelegd en wordt daarbij onderbouwd dat de vormgeving voldoet aan de regel dat op voorhand geen sprake is van herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen. De uitvoerder zal dus bijvoorbeeld de risicodeling moeten beschrijven. Ook bij een wijziging van de vormgeving wordt dit vastgelegd met onderbouwing dat geen sprake is van ex ante herverdelingseffecten.

Artikel 17d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

In artikel 17d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat de parameter voor aandelenrendement die op grond van artikel 63a, derde lid, van de Pensioenwet, artikel 75a, derde lid, van de Wvb en artikel 17a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt gebruikt bij het vaststellen van de periodieke vaste daling, gelijk is aan de parameter voor beursgenoteerde aandelen in artikel 23a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

Artikel I, onderdeel F

In artikel 36 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt de toedeling van taken aan de toezichthouders aangepast in verband met de Wet verbeterde premieregeling. Het toezicht op de zorgplicht wordt opgedragen aan de AFM.

Echter, het toezicht op de naleving van de algemene zorgplicht, zoals verwoord in artikel 52, vijfde lid, en artikel 52a, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 63, vijfde lid, en artikel 63a, tweede lid, van de Wvb, is zowel aan AFM als aan DNB toebedeeld, waarbij DNB verantwoordelijk is voor het toezicht op de invulling en uitvoering van het beleggingsbeleid. Voor DNB is deze zorgplichtbepaling bijvoorbeeld relevant in het kader van het toezicht op de naleving van het prudent person principe. Zo toetst DNB onder andere of het gevoerde beleggingsbeleid past bij de risicohouding van het collectief van de deelnemers. Ingeval van meerdere beleggingsprofielen houdt dat bijvoorbeeld in dat DNB toetst of de aangeboden range van beleggingsprofielen past bij de risicohouding van het collectief van de deelnemers (en van de regeling). De aangeboden beleggingsprofielen moeten daarbij worden gezien als onderdeel van «het beleggingsbeleid». AFM is vervolgens verantwoordelijk voor het toezicht op de vraag of het toegekende beleggingsprofiel past bij het risicoprofiel van de individuele deelnemer. Deze toets op passendheid staat immers los van het beleggingsbeleid. Om dezelfde reden is het toezicht op artikel 52a, derde lid, ook toebedeeld aan de AFM.

Het toezicht op het bepaalde in artikel 63b van de Pensioenwet, en artikel 75b van de Wvb, ligt bij de AFM, met uitzondering van het toezicht op de juiste doorrekening van de scenario’s, bedoeld in artikel 63b, tweede lid, laatste volzin, van de Pensioenwet en artikel 75b, tweede lid, laatste volzin, van de Wvb. Dit laat onverlet dat de AFM, uit hoofde van artikel 48 van de Pensioenwet en artikel 59 van de Wvb, toezicht houdt op de informatieverstrekking met betrekking tot resultaten van de doorrekening van deze scenario’s. Met betrekking tot het toezicht op het bepaalde in artikel 44a, eerste lid, laatste volzin, van de Pensioenwet en artikel 55a, eerste lid, laatste volzin, van de Wvb geldt dezelfde taakverdeling als hiervoor weergegeven.

Overigens is het van belang dat de bedrijfsvoering adequaat is om ook de regels in het kader van de zorgplicht en informatieverplichtingen te realiseren. DNB houdt in dat kader toezicht op beheerste en integere bedrijfsvoering volgend uit artikel 143 Pensioenwet en artikel 138 van de Wvb.

Artikel I, onderdeel G

Het artikel waarin de boetecategorieën zijn opgenomen wordt aangevuld met nieuwe beboetbare bepalingen. Daarbij is aangesloten bij boetecategorieën die gelden voor vergelijkbare bepalingen.

Artikel I, onderdeel H

In de Wet verbeterde premieregeling is bepaald dat de verplichting om de hoogte van het pensioen weer te geven op basis van een pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario niet geldt tot het moment van het verplicht worden van de uniforme rekenmethodiek (URM). Op grond van de Wet pensioencommunicatie moeten pensioenuitvoerders vanaf een bij koninklijk besluit te stellen tijdstip de URM toepassen bij het informeren van hun deelnemers. Het is van echter belang dat deelnemers direct vanaf het van kracht worden van de Wet verbeterde premieregeling worden geïnformeerd over de verwachte hoogte van een variabele pensioenuitkering en de daaraan verbonden risico’s. Een zorgvuldige keuze tussen een vaste of variabele uitkering vergt niet alleen informatie over het verschil in verwachte pensioenuitkering, maar ook over het risico op een lagere uitkering. Het onderhavige besluit stelt hiervoor nadere regels. Deze regels vervallen bij de inwerkingtreding van de URM.

Pensioenuitvoerders moeten op grond van dit artikel de hoogte van de variabele uitkering weergeven op basis van drie rendementen. Het gaat hierbij om drie rendementen per beleggingscategorie (obligaties en aandelen), die representatief zijn voor een situatie van economisch goedweer, van economisch verwacht weer en van economisch slechtweer. Hierbij wordt geabstraheerd van inflatie. Deze rendementen, een sterke vereenvoudiging van de uniforme scenarioset, worden door DNB ter beschikking gesteld. Aan de hand van de rendementenset kan de pensioenuitvoerder een indicatie geven van de nominale uitkering op de pensioendatum en 10 jaar na pensioendatum (horizon). De verwachte nominale bedragen worden tevens berekend op basis van het slechtweer en het goedweer scenario. Hierbij wordt rekening gehouden met (de ontwikkeling van) de beleggingsportefeuille die voor de betreffende deelnemer wordt toegepast, met de aangroei van en de onttrekkingen aan de beleggingsportefeuille, gebaseerd op actuele en passende actuariële grondslagen.

De onderstaande tabel geeft een voorbeeld van de wijze waarop een pensioenuitvoerder de informatie aan de deelnemer of pensioengerechtigde kan vormgeven.

Pensioenbedragen (in € per jaar)

risico\horizon

pensioenleeftijd

pensioenleeftijd

+10 jaar

slechtweer

7.000

verwacht

10.000

10.500

goedweer

14.000

De tijdelijke regeling beoogt uitsluitend een indicatie te geven van het risico van een variabel pensioen ten opzichte van een vast pensioen. De regeling abstraheert daarom van de gevolgen van economische scenario’s voorafgaand aan de pensioendatum en houdt geen rekening met inflatie. Bij de vaste uitkering komt het beleggingsrisico en het langlevenrisico in de uitkeringsfase voor rekening van de uitvoerder. De vaste uitkering zal daarom een nominaal gelijkblijvend bedrag laten zien dat op pensioenleeftijd lager is dan het verwachte variabele pensioen.

Wanneer een pensioenuitvoerder alleen een variabel of alleen een vast pensioen aanbiedt, informeert de pensioenuitvoerder haar (gewezen) deelnemers alleen over de aangeboden uitkeringsvariant. Daarbij wijst de uitvoerder de (gewezen) deelnemer op de mogelijkheid om met het opgebouwde pensioenkapitaal bij een andere pensioenuitvoerder een vastgestelde of variabele uitkering aan te kopen (shoprecht).

De tijdelijke regeling geldt voor de informatieverstrekking over de variabele uitkering op grond van artikel 44a van de Pensioenwet, dan wel artikel 55a van de Wvb en voor de informatie ten behoeve van de keuze tussen een vaste of variabele uitkering (artikel 63b van de Pensioenwet, dan wel artikel 75b van de Wvb). De regeling geldt dus eveneens voor de informatie ten behoeve van de keuze om (al dan niet) toe te treden tot de toedelingskring waarbinnen het beleggingsrisico collectief wordt gedeeld. De tijdelijke regeling ziet ook in dit laatste geval uitsluitend op de risico’s van een variabele pensioen vanaf de pensioendatum. Voor de berekening van de verwachte pensioenbedragen gaat het fonds uit van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken op pensioendatum (artikel 7c, derde lid).

Deze vereenvoudigde systematiek kan bij de introductie van variabele pensioenen direct en zonder hoge administratieve lasten worden toegepast. Hij is echter minder geschikt om deelnemers over een lange tijdshorizon te informeren over hun verwachte inkomen, risico’s en koopkracht na pensionering in verschillende scenario’s, zoals op grond van de Wet pensioencommunicatie onder andere in het pensioenregister zal worden verwerkt. Die uitkomsten, die van grote invloed kunnen zijn op financiële beslissingen die mensen op korte termijn nemen, vereisen een meer geavanceerde berekeningsmethodiek op basis van een stochastische scenarioanalyse, die thans in het kader van de URM ontwikkeld wordt.

Artikel I, onderdeel I

In artikel 55, eerste lid, van het Besluit uitvoering pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is geregeld dat de standaardmodellen voor de informatieverstrekking die in artikel 7d van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn geregeld, worden gebruikt vanaf 1 januari 2018 omdat de modellen nog ontwikkeld moeten worden.

In artikel 55, tweede lid, is geregeld dat verzekeraars en premiepensioeninstellingen uiterlijk 1 januari 2018 aan bepaalde verplichtingen met betrekking tot beleggingen en zorgplicht moeten voldoen. Het gaat daarbij onder meer om verplichtingen ten aanzien van het vaststellen van het strategisch beleggingsbeleid voor de langere termijn en de collectieve risicohouding. Deze verplichtingen zijn al van toepassing op fondsen maar zijn nieuw voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen.

In het derde lid van artikel 55 is geregeld dat de bevoegdheid van DNB om uitvoerders, die een andere methode dan leeftijdsgerelateerde afbouw van beleggingsrisico toepassen, te verplichten over te stappen op leeftijdsgerelateerde afbouw indien zij, naar het oordeel van DNB, de deelnemers onvoldoende bescherming bieden of anderen benadelen, tot 1 januari 2018 niet van toepassing is bij op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling bestaande pensioenregelingen. Voor deze bestaande regelingen geldt wel de verplichting om een toegepaste andere methode dan leeftijdsgerelateerde afbouw te onderbouwen. Zij kunnen deze dan door DNB laten toetsen. Een aanwijzing van DNB om van de methode af te stappen kan echter pas vanaf 1 januari 2018 worden gegeven. Voor nieuwe pensioenregelingen kan DNB deze bevoegdheid wel meteen toepassen.

In het vierde lid van artikel 55 is geregeld dat uitvoerders tot 1 januari 2018 krijgen om de uitvoering van het beleggingsbeleid zowel te kunnen richten op een vaste als een variabele uitkering en om de voorkeur daarvoor uit te vragen bij de deelnemer of gewezen deelnemer.

Artikel II, onderdeel A

De invulling van de risicohouding in het tweede lid van artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is niet toepasbaar voor premieovereenkomsten en variabele pensioenen. Daarom is in het derde lid een bepaling toegevoegd specifiek voor deze regelingen waarin de risicohouding wordt gekoppeld aan de verwachte pensioenen in een verwacht en een pessimistisch scenario, waarover ook wordt gecommuniceerd aan deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

Artikel II, onderdeel B

In artikel 36b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is overgangsrecht opgenomen voor het vaststellen van de risicohouding. Bij het vaststellen van de risicohouding worden scenario’s gebruikt. Tot het verplicht worden van de URM wordt een tijdelijke regeling gebruikt. Zie hiervoor de toelichting bij artikel I, onderdeel H.

Artikel III

In het Besluit van 24 juni 2015 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met de Wet pensioencommunicatie (Stb. 259) is in een nieuw artikel van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling een regeling getroffen voor de weergave van bepaalde informatie op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario. Het artikel wordt vernummerd van 7b naar 7e en verder zijn aan deze bepaling de artikelen 44a, eerste lid, en 63b, tweede lid, van de Pensioenwet, 55a, eerste lid, en 75b, tweede lid, van de Wvb, en artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen toegevoegd. De weergave op basis van scenario’s zal naar verwachting in de loop van 2017 verplicht zijn.

Artikel IV

Dit besluit treedt in werking tegelijk met de Wet verbeterde premieregeling, naar verwachting met ingang van 1 september 2016

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Kamerstukken II 2015/16, 34 344, nr. 3.

X Noot
2

Onder premieovereenkomst wordt eveneens verstaan premieregeling op grond van de Wvb.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant

Naar boven