Besluit van 25 juni 2015, houdende vaststelling van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 en herziening van enkele andere besluiten in verband met de implementatie van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (Besluit risico’s zware ongevallen 2015)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 17 februari 2015, nr. IenM/BSK-2015/16340, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Veiligheid en Justitie;

Gelet op Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197) en op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 19.3, eerste lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer, de artikelen 2.8 en 2.22, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 6, eerste lid, 7, eerste lid, 16, eerste, zevende, achtste en tiende lid, 27, vijfde lid, 28a, eerste en zevende lid, 33, tweede en derde lid, en 34, vierde, vijfde, zesde, zevende en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en de artikelen 31, vierde lid, 48, zesde lid, 49, eerste lid, en 61, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 7 mei 2015, nr. W14.15.0034/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 23 juni 2015, nr. IenM/BSK-2015/114865, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Veiligheid en Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Begripsbepaling en werkingssfeer

Artikel 1

  • 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    aanwezigheid van gevaarlijke stoffen:

    werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de inrichting of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat deze kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, met inbegrip van opslagactiviteiten, in installaties binnen de inrichting, in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de drempelwaarden, genoemd in deel 1 of deel 2 van bijlage I bij de richtlijn;

    andere inrichting:
    • a. inrichting waarop op 31 mei 2015 het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 niet van toepassing was en waarop dit besluit op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing is; of

    • b. lagedrempelinrichting die op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit een hogedrempelinrichting wordt of omgekeerd,

    om redenen anders dan door wijzigingen van installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van de lijst van de gevaarlijke stoffen;

    bestaande inrichting:

    inrichting waarop op 31 mei 2015 het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing was en waarop dit besluit op de dag van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing is, zonder dat een wijziging van de indeling als lagedrempelinrichting of hogedrempelinrichting heeft plaatsgevonden;

    bevoegd gezag:

    bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    delfstoffen:

    stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Mijnbouwwet;

    exploitant:

    degene die de inrichting drijft;

    gevaarlijke stof:

    onder deel 1 van bijlage I bij de richtlijn vallende of in deel 2 van bijlage I bij de richtlijn opgenomen stof of mengsel;

    hogedrempelinrichting:

    inrichting waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheden, genoemd in de kolom 3 van deel 1 of kolom 3 van deel 2 van bijlage I bij de richtlijn, aanwezig zijn of mogen zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, bedoeld in aantekening 4 bij bijlage I bij de richtlijn;

    inrichting:

    inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zijnde een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting;

    installatie:

    technische eenheid binnen een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, verwerkt of opgeslagen;

    intern noodplan:

    plan als bedoeld in artikel 11, eerste lid;

    lagedrempelinrichting:

    inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of mogen zijn in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de hoeveelheden, genoemd in kolom 2 van deel 1 of kolom 2 van deel 2 van bijlage I bij de richtlijn, die evenwel niet gelijk zijn aan of niet groter zijn dan de hoeveelheden, genoemd in kolom 3 van deel 1 of in kolom 3 van deel 2 van bijlage I bij de richtlijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de sommatieregel, bedoeld in aantekening 4 bij bijlage I bij de richtlijn;

    lijst van de gevaarlijke stoffen:

    lijst als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f;

    nieuwe inrichting:
    • a. inrichting die in bedrijf wordt gesteld of wordt gebouwd op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit;

    • b. inrichting waarop op 31 mei 2015 het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 niet van toepassing was en waarop dit besluit op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit van toepassing is door wijzigingen van installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van de lijst van de gevaarlijke stoffen; of

    • c. lagedrempelinrichting die op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit een hogedrempelinrichting wordt of omgekeerd, door wijzigingen van installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van de lijst van de gevaarlijke stoffen;

    omgevingsvergunning:

    omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    Onze Minister:

    Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;

    opslag:

    aanwezigheid van een hoeveelheid gevaarlijke stoffen voor opslag, veilige bewaring of voorraadbewaring;

    preventiebeleid voor zware ongevallen:

    preventiebeleid als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid;

    rampbestrijdingsplan:

    plan als bedoeld in artikel 6.1.1. van het Besluit veiligheidsregio's;

    richtlijn:

    Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197);

    toezichthouder:

    door het bevoegd gezag daartoe aangewezen personen, de toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet, of de op basis van artikel 61, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s aangewezen personen;

    veiligheidsbeheerssysteem:

    beheerssysteem als bedoeld in artikel 7, zesde lid;

    veiligheidsrapport:

    rapport als bedoeld in artikel 10, eerste tot en met derde lid;

    zwaar ongeval:

    gebeurtenis als gevolg van ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor onmiddellijk of na verloop van tijd ernstig gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu binnen of buiten de inrichting ontstaat en waarbij één of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn.

  • 2. Een wijziging van bijlagen I tot en met IV bij de richtlijn gaat voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijziging uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 2

  • 1. Dit besluit is niet van toepassing op:

    • a. militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen;

    • b. vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee of door de lucht en rechtstreeks aan dit vervoer gerelateerde tijdelijke opslag, tenzij de activiteiten onderdeel zijn van een inrichting;

    • c. vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen als bedoeld in artikel 12.11, eerste lid, onderdeel d, van de Wet milieubeheer, tenzij de buisleidingen onderdeel zijn van een inrichting;

    • d. exploitatie, zijnde de exploratie, winning en verwerking, van delfstoffen in mijnen, groeven of met behulp van boorgaten;

    • e. offshore exploratie en exploitatie van delfstoffen;

    • f. offshore ondergrondse gasopslag, waaronder in ieder geval specifieke opslaglocaties en locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen wordt gedaan;

    • g. stortplaatsen voor afval, waaronder ondergrondse opslag van afval.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen d en g, is dit besluit van toepassing op:

    • a. onshore ondergrondse gasopslag in natuurlijke aardlagen, waterhoudende grondlagen, zoutholtes en niet meer gebruikte mijnen; en

    • b. chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die samenhangt met die activiteiten, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, alsook operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen, waaronder residuvijvers of residubekkens, die gevaarlijke stoffen bevatten.

Artikel 3

  • 1. Het bij of krachtens dit besluit bepaalde is van overeenkomstige toepassing op de werkgever, niet zijnde de exploitant, voor zover het betreft de bescherming van de veiligheid en gezondheid van zijn in de inrichting werkzame werknemers.

  • 2. Het bij of krachtens dit besluit bepaalde is van overeenkomstige toepassing op de in de inrichting werkzame zelfstandige en werkgever die de arbeid zelf verricht voor zover het betreft hun eigen veiligheid en gezondheid.

  • 3. De exploitant, de werkgever, bedoeld in eerste lid, en de zelfstandige en werkgever, bedoeld in tweede lid, geven onverminderd hun eigen verantwoordelijkheid gezamenlijk en in overleg uitvoering aan het bepaalde bij of krachtens dit besluit met betrekking tot de bescherming van de veiligheid en gezondheid van:

    • a. de in de inrichting werkzame werknemers;

    • b. de zelfstandige, bedoeld in tweede lid; en

    • c. de werkgever, bedoeld in tweede lid.

Artikel 4

  • 1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de coördinatie in de uitoefening van bevoegdheden verleend bij of krachtens dit besluit.

  • 2. De instanties die zijn belast met de uitvoering of handhaving van het bepaalde bij of krachtens dit besluit verstrekken elkaar onverwijld de gegevens waarover zij beschikken, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van hun taken.

  • 3. Elke uitoefening van bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, wordt onderling afgestemd met de instanties, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De exploitant kan ter voldoening aan het bepaalde bij of krachtens dit besluit gegevens die zijn verzameld ter voldoening aan andere wettelijke voorschriften indienen, voor zover die gegevens voldoen aan het bepaalde bij of krachtens dit besluit.

  • 5. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid.

Paragraaf 2. Algemene bepalingen

Artikel 5

  • 1. De exploitant treft alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.

  • 2. De exploitant kan te allen tijde aantonen aan de aangewezen toezichthouders dat hij alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen.

  • 3. Het is verboden de inrichting of een gedeelte daarvan in werking te hebben wanneer de bij of krachtens dit besluit te nemen maatregelen niet zijn getroffen of deze duidelijk onvoldoende zijn uitgevoerd.

Artikel 6

  • 1. De exploitant zendt het bevoegd gezag een kennisgeving met daarin:

    • a. de naam of handelsnaam van de exploitant;

    • b. het volledige adres van de inrichting;

    • c. de zetel van de exploitant en het adres ervan, indien dat afwijkt van onderdeel b;

    • d. de naam en functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien die persoon niet de exploitant is;

    • e. de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van stoffen te identificeren die in de inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn;

    • f. een lijst met de hoeveelheden, aard en fysische vormen van de gevaarlijke stoffen die aanwezig kunnen zijn in de inrichting;

    • g. de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend;

    • h. informatie over de onmiddellijke omgeving van de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken.

  • 2. De exploitant van een hogedrempelinrichting neemt in de kennisgeving tevens het groepsrisico en het plaatsgebonden risico, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, onderscheidenlijk onderdeel o, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, van de inrichting op.

  • 3. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, of de actualisering ervan wordt door de exploitant aan het bevoegd gezag gezonden:

    • a. voor nieuwe inrichtingen, bij de aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • b. voor bestaande inrichtingen en andere inrichtingen, binnen één jaar, gerekend vanaf de datum waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing indien:

    • a. de exploitant reeds voor de dag van inwerkingtreding van dit besluit een kennisgeving heeft verzonden of de gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, reeds heeft ingediend bij het bevoegd gezag bij de aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • b. de daarin vervatte gegevens voldoen aan het eerste en tweede lid; en

    • c. die gegevens ongewijzigd zijn.

  • 5. De exploitant stelt het bevoegd gezag in kennis van:

    • a. een significante verhoging of verlaging van de hoeveelheid gevaarlijke stof die is opgenomen in de lijst van de gevaarlijke stoffen;

    • b. een significante wijziging van:

      • 1°. de aard of de fysische vorm van een gevaarlijke stof die is opgenomen in de lijst van de gevaarlijke stoffen;

      • 2°. de processen waarbij een gevaarlijke stof die is opgenomen in de lijst van de gevaarlijke stoffen wordt gebruikt;

    • c. wijzigingen van een inrichting of een installatie die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor de gevaren van zware ongevallen;

    • d. de definitieve sluiting van de inrichting of de ontmanteling ervan; of

    • e. wijzigingen van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met d.

  • 6. De exploitant stelt het bevoegd gezag in kennis van de wijzigingen, bedoeld in het vijfde lid, bij de aanvraag om een omgevingsvergunning of ruim voordat de wijziging plaatsvindt.

  • 7. De exploitant zorgt er voor dat de lijst met de gevaarlijke stoffen door een ieder kan worden geraadpleegd.

  • 8. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en vijfde tot en met zevende lid.

Artikel 7

  • 1. De exploitant stelt een schriftelijk document op waarin het preventiebeleid inzake de beheersing van risico’s op zware ongevallen wordt omschreven. Het preventiebeleid bevat:

    • a. de algemene doelen van het handelen van de exploitant;

    • b. de beginselen voor het handelen van de exploitant;

    • c. de rol en de verantwoordelijkheid van het management; en

    • d. de verbintenis om de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.

  • 2. Het preventiebeleid voor zware ongevallen staat borg voor een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en het milieu, en is evenredig aan de gevaren van zware ongevallen.

  • 3. Het preventiebeleid voor zware ongevallen wordt opgesteld:

    • a. voor nieuwe inrichtingen, bij de aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • b. voor bestaande inrichtingen en andere inrichtingen, binnen één jaar, gerekend vanaf de datum waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing indien:

    • a. de exploitant reeds voor de dag van inwerkingtreding van dit besluit een preventiebeleid voor zware ongevallen heeft opgesteld;

    • b. de daarin vervatte gegevens voldoen aan het eerste en tweede lid; en

    • c. die gegevens ongewijzigd zijn.

  • 5. Onverminderd artikel 9, beziet de exploitant het preventiebeleid voor zware ongevallen ten minste om de vijf jaar opnieuw. Indien nodig, werkt de exploitant het preventiebeleid bij.

  • 6. De exploitant draagt zorg voor de correcte uitvoering van het preventiebeleid voor zware ongevallen. Het preventiebeleid voor zware ongevallen wordt uitgevoerd met een veiligheidsbeheerssysteem dat voldoet aan de elementen, genoemd in bijlage III bij de richtlijn, en met passende middelen en structuren die evenredig zijn aan de gevaren van zware ongevallen en de complexiteit van de organisatie of de activiteiten van de inrichting.

  • 7. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede, vijfde en zesde lid.

Artikel 8

  • 1. Op grond van alle beschikbare gegevens wijst het bevoegd gezag inrichtingen of groepen inrichtingen aan waarvoor het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan, ten gevolge van de geografische ligging van die inrichtingen ten opzichte van elkaar en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in die inrichtingen, groter kunnen zijn dan op grond van de in die afzonderlijke inrichtingen aanwezige hoeveelheden kan worden verwacht.

  • 2. Wanneer het bevoegd gezag beschikt over gegevens als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, die niet zijn verstrekt door de exploitant, worden deze gegevens ter beschikking gesteld van die exploitant, voor zover dit nodig is voor de toepassing van dit artikel.

  • 3. De exploitanten van de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, wisselen gegevens die noodzakelijk zijn om rekening te houden met de aard en de omvang van het risico van een zwaar ongeval uit, ten behoeve van het preventiebeleid voor zware ongevallen, het veiligheidsbeheerssysteem, en indien van toepassing, het veiligheidsrapport en het intern noodplan.

  • 4. De exploitanten van de inrichtingen, bedoeld in het eerste lid, werken samen met het oog op de voorlichting van het publiek en de nabijgelegen bedrijven die buiten het toepassingsbereik van dit besluit vallen en met het oog op het verstrekken van informatie ten behoeve van het opstellen van het rampbestrijdingsplan door het bestuur van de veiligheidsregio, bedoeld in artikel 6.1.1. van het Besluit veiligheidsregio’s.

  • 5. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid.

Artikel 9

  • 1. In geval van wijziging van een installatie, inrichting, opslagplaats of proces of van de aard, de fysische vorm of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die belangrijke gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen, of die ertoe kan leiden dat een lagedrempelinrichting een hogedrempelinrichting wordt of omgekeerd, en waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.4 van het Besluit omgevingsrecht, werkt de exploitant, indien nodig, de kennisgeving, het preventiebeleid voor zware ongevallen, het veiligheidsbeheerssysteem en het veiligheidsrapport bij, indien dat niet reeds ter voldoening aan voorschriften bij of krachtens dit besluit is gedaan.

  • 2. De exploitant licht het bevoegd gezag in over de bijzonderheden van de wijzigingen, bedoeld in het eerste lid, voordat de wijziging plaatsvindt.

Paragraaf 3. Hogedrempelinrichtingen

Artikel 10

  • 1. De exploitant van een hogedrempelinrichting stelt een veiligheidsrapport op en zorgt ervoor dat in de inrichting een veiligheidsrapport aanwezig is dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van de betrokken inrichting weergeeft.

  • 2. Het veiligheidsrapport bevat ten minste de gegevens en beschrijvingen, bedoeld in bijlage II bij de richtlijn, op zodanige wijze dat wordt aangetoond dat:

    • a. een preventiebeleid voor zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem zijn ingevoerd;

    • b. de gevaren van zware ongevallen en ongevalscenario’s zijn geïdentificeerd en de nodige maatregelen zijn getroffen om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken;

    • c. het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking van de inrichting samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die in verband staan met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn; en

    • d. een intern noodplan is ingevoerd.

  • 3. Het veiligheidsrapport bevat tevens de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van dat rapport en toont aan dat de gegevens die nodig zijn om een rampbestrijdingsplan op te stellen beschikbaar zijn.

  • 4. Het veiligheidsrapport wordt door de exploitant opgesteld en aan het bevoegd gezag gezonden:

    • a. voor nieuwe inrichtingen, bij de aanvraag om een omgevingsvergunning;

    • b. voor bestaande inrichtingen, voor 1 juni 2016;

    • c. voor andere inrichtingen, binnen twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting.

  • 5. Het vierde lid is niet van toepassing indien:

    • a. de exploitant reeds voor de dag van inwerkingtreding van dit besluit een veiligheidsrapport heeft verzonden;

    • b. de daarin vervatte gegevens voldoen aan het tweede tot en met vierde lid; en

    • c. die gegevens ongewijzigd zijn.

  • 6. Indien ingevolge het eerste tot en met derde lid slechts delen van het veiligheidsrapport wijziging behoeven, verstrekt de exploitant die gewijzigde delen in een begrijpelijke vorm, met inachtneming van het vierde lid.

  • 7. Onverminderd artikel 9, beziet de exploitant het veiligheidsrapport ten minste iedere vijf jaar opnieuw. Indien nodig, werkt de exploitant het veiligheidsrapport bij.

  • 8. Onverminderd het zevende lid, beziet de exploitant het veiligheidsrapport ook opnieuw en werkt het indien nodig bij na een zwaar ongeval in zijn inrichting en op enig ander tijdstip op initiatief van de exploitant of op verzoek van het bevoegd gezag, indien nieuwe feiten zulks rechtvaardigen of om rekening te houden met nieuwe technische kennis aangaande veiligheid.

  • 9. Het veiligheidsrapport dat overeenkomstig het zevende of achtste lid is bijgewerkt of bijgewerkte delen daarvan worden door de exploitant onverwijld aan het bevoegd gezag toegezonden.

  • 10. Het bevoegd gezag beoordeelt het veiligheidsrapport en stelt de exploitant binnen redelijke termijn in kennis van zijn conclusies naar aanleiding van het veiligheidsrapport.

  • 11. Het veiligheidsrapport en wijzigingen daarvan, voor zover het betreft de onderdelen 1, 2, sub b en d, 3, 4, en 5 van bijlage II bij de richtlijn, voor zover die onderdelen verband houden met de bescherming van de veiligheid en gezondheid van de in de inrichting werkzame werknemers, worden voorafgaand aan de toezending aan het bevoegd gezag, bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, opgesteld met raadpleging van belanghebbende werknemers.

  • 12. De exploitant zorgt ervoor dat desgewenst kennis kunnen nemen van de in het tweede lid genoemde onderdelen van het veiligheidsrapport:

    • a. de in de inrichting werkzame werknemers;

    • b. de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • c. de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • d. de deskundigen, genoemd in artikel 13, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • e. de deskundigen of arbodiensten, genoemd in de artikelen 14 en 14a van de Arbeidsomstandighedenwet; en

    • f. de in de inrichting werkzame personen, genoemd in artikel 3, tweede lid.

  • 13. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid en het zesde tot en met tiende lid.

Artikel 11

  • 1. De exploitant van een hogedrempelinrichting stelt een intern noodplan op voor bij een zwaar ongeval binnen de inrichting ten uitvoer te leggen maatregelen, gericht op het indammen, beheersen en zo veel mogelijk beperken van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de in de inrichting werkzame personen, genoemd in artikel 3, eerste of tweede lid, het milieu en de zaken, genoemd in artikel 10, tweede lid, onderdeel c, en voor de externe communicatie ter zake wanneer zich een zwaar ongeval voordoet. Het intern noodplan bevat ten minste de gegevens en beschrijvingen, opgenomen in bijlage IV bij de richtlijn.

  • 2. De exploitant beziet het intern noodplan ten minste iedere drie jaar. Indien nodig werkt de exploitant het intern noodplan bij. Daarbij houdt de exploitant rekening met in de inrichting toegepaste werk- en productiemethoden en de bij de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Arbeidsomstandighedenwet, aangebrachte veranderingen van technische of organisatorische aard en veranderingen in het veiligheidsinzicht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kunnen hebben.

  • 3. Het intern noodplan en de wijziging daarvan worden, bij het ontbreken van een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, opgesteld met raadpleging van belanghebbende werknemers. Over het intern noodplan en de wijziging daarvan worden tevens geraadpleegd de werknemers van andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk mede in de inrichting werkzaam zijn.

  • 4. De exploitant zorgt ervoor dat desgewenst kennis kunnen nemen van het intern noodplan:

    • a. in de inrichting werkzame werknemers;

    • b. de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • c. de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • d. de deskundigen, genoemd in artikel 13, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

    • e. de deskundigen of arbodiensten, genoemd in de artikelen 14 en 14a van de Arbeidsomstandighedenwet; en

    • f. de in inrichting werkzame personen, genoemd in artikel 3, tweede lid.

  • 5. Het intern noodplan wordt opgesteld:

    • a. voor nieuwe inrichtingen, binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling, of vóór wijzigingen die leiden tot een aanpassing van de lijst van de gevaarlijke stoffen;

    • b. voor bestaande hogedrempelinrichtingen, voor 1 juni 2016;

    • c. voor andere inrichtingen, binnen twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop dit besluit van toepassing is geworden op de inrichting.

  • 6. Het vijfde lid, onder b, is niet van toepassing indien:

    • a. de exploitant reeds voor de dag van inwerkingtreding van dit besluit een intern noodplan heeft opgesteld;

    • b. de daarin vervatte gegevens voldoen aan het tweede lid; en

    • c. die gegevens ongewijzigd zijn.

  • 7. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld ter uitwerking van het eerste lid.

Artikel 12

  • 1. De exploitant van een hogedrempelinrichting houdt een actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen bij en zorgt dat deze lijst ten allen tijde in de inrichting aanwezig is. Deze lijst bevat:

    • a. een beschrijving van de gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn;

    • b. de aard en de fysische vorm van deze stoffen onder de in de inrichting geldende omstandigheden en bij een voorzienbaar ongeval; en

    • c. de hoeveelheden waarin deze stoffen in de inrichting voorkomen.

  • 2. De exploitant zorgt er voor dat hulpverleningsdiensten van de overheid voor elke installatie direct toegang hebben tot de lijst, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld ter uitwerking van het eerste en tweede lid.

Paragraaf 4. Toezicht

Artikel 13

  • 1. De toezichthouders zorgen gezamenlijk voor het opstellen en het beheren van een inspectiesysteem.

  • 2. Inspecties worden afgestemd op het soort inrichting en zijn niet afhankelijk van de ontvangst van het veiligheidsrapport of van andere ingediende rapporten.

  • 3. Inspecties zijn zodanig opgezet dat een planmatig en systematisch, technisch, organisatorisch en bedrijfskundig onderzoek van de in de inrichting gebruikte systemen kan worden uitgevoerd om na te gaan of:

    • a. de exploitant kan aantonen dat de passende maatregelen zijn getroffen teneinde zware ongevallen te voorkomen;

    • b. de exploitant kan aantonen dat in passende middelen is voorzien teneinde de gevolgen van zware ongevallen binnen en buiten de inrichting te beperken; en

    • c. de gegevens en informatie vervat in het veiligheidsrapport of in een ander ingediend rapport, de situatie in de inrichting adequaat weergeven.

  • 4. De toezichthouders stellen gezamenlijk een inspectieplan op voor alle inrichtingen.

  • 5. Het inspectieplan bevat ten minste:

    • a. een algemene beoordeling van de relevante veiligheidskwesties;

    • b. het geografische gebied dat het inspectieplan bestrijkt;

    • c. een lijst van de inrichtingen die onder het plan vallen;

    • d. een lijst van de inrichtingen, aangewezen overeenkomstig artikel 8, eerste lid;

    • e. een lijst van de inrichtingen waar specifieke externe risico's of gevarenbronnen het risico voor of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten;

    • f. procedures voor routinematige inspecties, waaronder de programma's voor dergelijke inspecties, bedoeld in het zevende lid;

    • g. procedures voor niet-routinematige inspecties als bedoeld in het twaalfde lid; en

    • h. bepalingen inzake de samenwerking tussen de verschillende inspectiediensten.

  • 6. De toezichthouders bezien het inspectieplan regelmatig. Indien nodig, werken de toezichthouders het inspectieplan bij.

  • 7. De toezichthouders stellen gezamenlijk op basis van de inspectieplannen regelmatig programma’s voor routinematige en niet-routinematige inspecties voor alle inrichtingen op.

  • 8. De programma’s, bedoeld in het zevende lid, vermelden in ieder geval de frequentie van de inspecties ter plaatse voor de verschillende soorten inrichtingen. De periode tussen twee opeenvolgende inspecties ter plaatse bedraagt ten hoogste:

    • a. één jaar voor hogedrempelinrichtingen;

    • b. drie jaar voor lagedrempelinrichtingen.

  • 9. Het achtste lid, tweede volzin, is niet van toepassing indien de toezichthouders een inspectieprogramma hebben opgesteld op grond van een systematische evaluatie van de gevaren van zware ongevallen bij de betrokken inrichtingen.

  • 10. De systematische evaluatie van de gevaren van de betrokken inrichtingen wordt in ieder geval gebaseerd op:

    • a. de mogelijke effecten van de betrokken inrichtingen op de menselijke gezondheid en het milieu;

    • b. gegevens betreffende de naleving van het bij of krachtens dit besluit bepaalde.

  • 11. Onverminderd het tiende lid wordt, indien relevant, rekening gehouden met bevindingen van inspecties die zijn uitgevoerd krachtens andere wettelijke voorschriften.

  • 12. Niet-routinematige inspecties worden uitgevoerd om ernstige klachten, ernstige ongevallen en bijna-ongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo spoedig mogelijk te onderzoeken.

  • 13. De toezichthouders delen de exploitant binnen vier maanden na iedere inspectie de conclusies van de inspectie mede.

  • 14. De toezichthouders zien erop toe dat de exploitant binnen een redelijke termijn na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het dertiende lid, de noodzakelijke acties neemt.

  • 15. Als bij een inspectie een belangrijke overtreding van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt geconstateerd, wordt binnen zes maanden een aanvullende inspectie verricht.

  • 16. De inspecties worden zoveel mogelijk gecoördineerd en, voor zover mogelijk, gecombineerd verricht met inspecties krachtens andere wettelijke voorschriften.

  • 17. Het bevoegd gezag verschaft aan een ieder in ieder geval:

    • a. de datum van de laatste routinematige inspectie ter plaatse bij een inrichting of een verwijzing naar de plaats waar die informatie elektronisch kan worden geraadpleegd; en

    • b. inlichtingen over de wijze waarop er op verzoek meer gedetailleerde gegevens over de inspectie en het inspectieplan kunnen worden verkregen.

  • 18. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde, zesde tot en met achtste, tiende tot en met twaalfde en het veertiende tot en met zeventiende lid.

Artikel 14

Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Veiligheid en Justitie, worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die de exploitant na een zwaar ongeval verstrekt aan de toezichthouder en met betrekking tot het door hem uit te oefenen toezicht.

Paragraaf 5. Openbaarheid van milieu-informatie

Artikel 15

  • 1. Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

    • a. de actuele lijst met de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 12;

    • b. het inspectierapport, zijnde het rapport met de bevindingen van de toezichthouder;

    • c. de lijst van de gevaarlijke stoffen; en

    • d. het veiligheidsrapport.

  • 2. Indien de toezichthouder ten aanzien van het inspectierapport, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of het bevoegd gezag ten aanzien van het veiligheidsrapport toepassing geeft aan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast rapport beschikbaar gesteld, die ten minste algemene informatie over risico’s van zware ongevallen, de mogelijke gevolgen op de menselijke gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval en in voorkomende gevallen de bevindingen bevat.

  • 3. Indien ingevolge het eerste en tweede lid een aangepast veiligheidsrapport is overgelegd waaruit de beschrijving van bepaalde stoffen is weggelaten, blijft vermelding van die stoffen op de lijst van de gevaarlijke stoffen eveneens achterwege.

Paragraaf 6. Sanctionering

Artikel 16

Handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens artikel 48, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio's in de artikelen 10, derde en zevende tot en met negende lid, artikel 12, eerste en tweede lid, bepaalde, is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 17

  • 1. Handelen of nalaten door de werkgever, zijnde exploitant, of de werkgever, bedoeld in artikel 3, eerste lid, in strijd met het bij of krachtens artikel 6, eerste lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet bij of krachtens de artikelen 3, eerste en derde lid, 5, 6, eerste, derde, vijfde tot en met achtste lid, 7, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid, 8, derde tot en met vijfde lid, 9, 10, eerste tot en met vierde, zesde tot en met negende, elfde tot en met dertiende lid, 11, eerste tot en met vijfde en zevende lid, 12, 13, derde lid, 14 of 15, tweede lid, bepaalde, is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.

  • 2. Als overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt aangemerkt het handelen of nalaten door de werkgever, zijnde exploitant, de werkgever, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of de in de inrichting werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid zelf verricht, in strijd met het bij of krachtens artikel 3, tweede lid, of de in het eerste lid genoemde artikelen bepaalde, met uitzondering van artikel 5, derde lid.

  • 3. Als ernstige overtreding in de zin van artikel 34, zesde en negende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet wordt aangemerkt een overtreding waardoor de werkgever, zijnde exploitant, de werkgever, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of de in de inrichting werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid zelf verricht, weet of redelijkerwijs moet weten, dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers dan wel van de in de inrichting werkzame zelfstandige of werkgever die de arbeid verricht, ontstaat of te verwachten is.

  • 4. Als soortgelijke verplichtingen en verboden als bedoeld in artikel 34, vijfde en zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet worden aangewezen verplichtingen en verboden die voortvloeien uit het bij of krachtens een ander lid of onderdeel van de in het eerste lid genoemde artikelen en artikelleden bepaalde, mits het boetenormbedrag voor de bestuurlijke boete op overtreding van deze verplichting of dat verbod op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, hoger is dan 12.500 euro.

  • 5. In afwijking van het vierde lid wordt een overtreding van artikel 5, eerste lid, of artikel 7, zesde lid, aangemerkt als een soortgelijke overtreding indien het boetenormbedrag op deze overtreding op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, is ingedeeld in dezelfde boetecategorie als het boetenormbedrag van de eerdere overtreding.

  • 6. Ten behoeve van de naleving van het bij of krachtens de in het eerste lid genoemde artikelen bepaalde kan een last onder bestuursdwang worden opgelegd.

Artikel 18

  • 1. Na een herhaling van een overtreding of een soortgelijke overtreding kan een waarschuwing als bedoeld in artikel 28a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, worden gegeven en indien opnieuw dezelfde of een soortgelijke overtreding is geconstateerd als bedoeld in dat artikel, kan de werkgever, zijnde exploitant, of de werkgever, bedoeld in artikel 3, eerste lid, een bevel worden opgelegd door de daartoe aangewezen ambtenaar dat de door hem aangewezen werkzaamheden voor een daarbij aangegeven periode van ten hoogste drie maanden worden stilgelegd dan wel niet mogen aanvangen.

  • 2. Indien de aard van de overtreding of de met de overtreding samenhangende omstandigheden, dan wel de gevolgen van een stillegging van de werkzaamheden daartoe aanleiding geven, kan worden afgezien van een waarschuwing en een bevel als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Van een soortgelijke overtreding als bedoeld in het eerste en tweede lid, is sprake als het een overtreding van het bij of krachtens een ander lid of onderdeel van de in artikel 17, eerste lid, genoemd artikelen bepaalde betreft, mits het boetenormbedrag voor de bestuurlijke boete op deze overtreding op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, hoger dan 50.000 euro is.

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt een overtreding van artikel 5, eerste lid, en artikel 7, zesde lid, aangemerkt als een soortgelijke overtreding indien het boetenormbedrag van deze overtreding op grond van de beleidsregels, bedoeld in artikel 34, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is ingedeeld in dezelfde boetecategorie als het boetenormbedrag van de eerdere overtreding.

Paragraaf 7. Overige bepalingen

Artikel 19

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.3b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «bedrijven of inrichtingen waarop paragraaf 2 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is» vervangen door: lagedrempelinrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015;.

2. In het tweede lid wordt «bedrijven of inrichtingen waarop paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is» vervangen door: hogedrempelinrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

B

In artikel 4.1a, tweede lid, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 20

In artikel 1 van het Besluit beheer winningsafvalstoffen wordt in de omschrijving van «zwaar ongeval» «artikel 1, onderdeel f, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 21

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e van het Registratiebesluit externe veiligheid, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197) worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1, onderscheidenlijk 2 van bijlage I bij die richtlijn genoemde hoeveelheden;.

B

In artikel 3, eerste lid, onderdeel b, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

C

In artikel 4, achtste lid, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

D

In artikel 5, zevende lid, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 22

Het Besluit informatie inzake rampen en crises wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel a vervalt.

2. Onderdeel b komt te luiden:

b. inrichting:

een hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015;.

B

In artikel 2, vierde lid, wordt «Onze Minister van Volkshuisvesting en Milieubeheer» vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

C

Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. In dit artikel wordt onder inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

2. In het zesde lid wordt «Onze Minister van Volkshuisvesting en Milieubeheer» vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

D

Paragraaf 2 van hoofdstuk III komt te luiden:

§ 2. Verschaffing van informatie door het bestuur van de veiligheidsregio over mogelijke rampen in het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015
Artikel 5a
  • 1. In dit artikel wordt onder inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

  • 2. De informatie die het bestuur van de veiligheidsregio over mogelijke rampen aan de bevolking verschaft omvat, voor zover deze betrekking heeft op een mogelijke ramp in een inrichting, in aanvulling op de informatie, bedoeld in artikel 5, in ieder geval:

    • a. de naam of de handelsnaam van de exploitant en het volledige adres van de betreffende inrichting;

    • b. een bevestiging dat het Besluit risico’s zware ongevallen 2015, het Besluit omgevingsrecht en dit besluit op de inrichting van toepassing zijn, alsmede een bevestiging dat voldaan is aan de in de twee eerstgenoemde besluiten gegeven verplichting tot het indienen van een veiligheidsrapport dan wel van de gegevens die in de kennisgeving moeten worden opgenomen;

    • c. een aanduiding van het bestuursorgaan dat bevoegd is of zou zijn een omgevingsvergunning voor de inrichting te verlenen;

    • d. een aanduiding van de in artikel 50, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s bedoelde verplichting om een ramp in een inrichting onmiddellijk aan de burgemeester te melden;

    • e. een begrijpelijke toelichting op de activiteit of activiteiten van de inrichting;

    • f. de algemene naam of, in geval van gevaarlijke stoffen uit de categorieën, bedoeld in deel I, bijlage I bij Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197), de algemene naam, onderscheidenlijk, de gevarenklasse van de relevante gevaarlijke stoffen in de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken, onder vermelding van de belangrijkste gevaarlijke eigenschappen in eenvoudige bewoordingen.

Artikel 6

De informatie die het bestuur van de veiligheidsregio over mogelijke rampen aan de bevolking verschaft omvat, voor zover deze betrekking heeft op een mogelijke ramp in een inrichting, in aanvulling op de informatie, bedoeld in artikel 5, in ieder geval:

  • a. een bevestiging van het feit dat voldaan is aan hetgeen in het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 omtrent het opstellen van een intern noodplan is bepaald en dat de inrichting is gehouden de nodige afspraken te maken met hulpdiensten ten einde zware ongevallen het hoofd te bieden en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken;

  • b. algemene gegevens inzake de aard van rampen en zware ongevallen, waaronder de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu en beknopte gegevens van de voornaamste soorten scenario’s voor rampen en zware ongevallen en de bestrijdingsmaatregelen;

  • c. passende gegevens uit het rampbestrijdingsplan dat opgesteld is om te kunnen omgaan met eventuele effecten die een ramp of zwaar ongeval buiten het terrein kan hebben, waaronder het advies om ten tijde van een ramp of zwaar ongeval gehoor te geven aan de instructies of verzoeken van de hulpdiensten;

  • d. een indicatie, waar van toepassing, dat de inrichting zich nabij het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, waardoor een zwaar ongeval grensoverschrijdende gevolgen kan hebben, krachtens het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake grensoverschrijdende gevolgen van industriële rampen en zware ongevallen;

  • e. specifiek op de rampenbestrijding gerichte informatie die is gebaseerd op gegevens die zijn ontleend aan het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10, eerste tot en met derde lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

E

Artikel 6a wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

2. In onderdeel b wordt «bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999» vervangen door: bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

3. In onderdeel c wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

F

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

Het bestuur van de veiligheidsregio draagt er zorg voor dat de informatie, bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, onderdelen b, c en g, 5a, tweede lid, 6, 6a en 7, permanent toegankelijk is voor het publiek, onder meer elektronisch.

G

In de artikelen 13, vierde lid, en 14, derde lid, wordt «Onze Minister van Volkshuisvesting en Milieubeheer» telkens vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.

Artikel 23

Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt «artikel 1, onder b, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

B

In artikel 23, eerste lid, wordt «Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 is, met uitzondering van de artikelen 26, 27 en 28,» vervangen door: Het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 is, met uitzondering van artikel 6, 7, derde en vijfde lid, 10, vijfde en zevende tot en met elfde lid, en 11, vijfde en zesde lid.

C

Artikel 24 komt te luiden:

Artikel 24

Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h, en het document, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015, dan wel het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10, eerste tot en met derde lid, van dat besluit, kunnen tot één veiligheidsrapport worden gecombineerd.

Artikel 24

Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1, eerste lid, wordt op alfabetische rangschikking ingevoegd:

Seveso III-richtlijn:

Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197);.

B

In artikel 3.3, eerste lid, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

C

In artikel 4.6 wordt «een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is» vervangen door: een lagedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

D

In artikel 5.11 wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

E

Artikel 6.15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is» vervangen door: binnen een hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

2. Het tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen toezichthouder, bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel d, van de Arbeidsomstandighedenwet;.

3. In het derde lid wordt « bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999» vervangen door: bedoeld in artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het bevoegd gezag stelt het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van een zuiveringstechnisch werk waarop, of van een oppervlaktewaterlichaam waarin als gevolg van een zwaar ongeval, al dan niet door middel van een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of een ander werk, kan worden geloosd, in de gelegenheid advies uit te brengen over die onderdelen van het veiligheidsrapport, die betrekking hebben op de risico’s voor dat zuiveringstechnisch werk of dat oppervlaktewaterlichaam.

F

Artikel 6.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. de burgemeester van de gemeente die kan worden getroffen door een zwaar ongeval bij een inrichting waarop het veiligheidsrapport betrekking heeft;.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan de aangrenzende staat, indien een zwaar ongeval bij de inrichting waarop het veiligheidsrapport betrekking heeft de aangrenzende staat kan treffen. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.

3. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. In afwijking van het tweede lid zendt het bevoegd gezag, indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.

G

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel B, onder 1, onder a, wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

2. In onderdeel C, categorie 10.2, wordt «als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999» vervangen door: in een hoeveelheid gelijk aan of hoger dan de hoeveelheden genoemd in kolom 3 van deel 1 of in kolom 3 van deel 2 van bijlage I bij de Seveso III-richtlijn.

H

In bijlage III wordt «aangewezen krachtens artikel 7 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: aangewezen krachtens artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 25

Het Besluit veiligheidsregio’s wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 wordt «bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999» vervangen door: bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

B

In artikel 6.1.1. wordt «inrichting als bedoeld in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: hogedrempelinrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

C

Artikel 7.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. inrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015;.

2. In onderdeel b, onder 2, wordt «een inrichting waarop artikel 4 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is» vervangen door: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

D

In bijlage 2 wordt «bedrijven met een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen, genoemd in artikel 8 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo)» vervangen door: hogedrempelinrichtingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

Artikel 26

Het Registratiebesluit externe veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel e, komt te luiden:

e. opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen:

opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel m door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

n. Seveso III-richtlijn:

Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197).

B

Artikel 2, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. de in bijlage I, deel 2, bij de Seveso III-richtlijn onder de nummers 1 tot en met 4 en 29 genoemde stoffen;.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «Besluit risico’s zware ongevallen 1999» vervangen door: Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

2. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. inrichtingen bestemd voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij de Seveso III-richtlijn worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1, onderscheidenlijk 2 van bijlage I bij de Seveso III-richtlijn genoemde hoeveelheden;.

Paragraaf 8. Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 27

  • 1. Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit door een toezichthouder geconstateerde en aan de overtreder meegedeelde strafbare feiten en overtredingen als bedoeld in artikel 25 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, blijven van toepassing de regelen geldend ten tijde van de constatering van het strafbare feit, onderscheidenlijk de overtreding.

  • 2. Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit ter zake van een strafbaar feit of overtreding als bedoeld in artikel 25 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, door een toezichthouder opgelegde bestuurlijke boete waartegen nog bezwaar openstaat, en door een rechter in beroep of hoger beroep opgelegde straf waartegen nog hoger beroep of cassatie openstaat, blijven van toepassing de regelen geldend ten tijde van het opleggen van de bestuurlijke boete, onderscheidenlijk de straf.

  • 3. Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit aanhangige bezwaarschriften, beroepen, hoger beroepen en cassatie betreffende een strafbaar feit of overtreding als bedoeld in artikel 25 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, door een toezichthouder opgelegde bestuurlijke boete en door een rechter opgelegde straf blijven van toepassing de regelen geldend ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift onderscheidenlijk het instellen van het beroep, het hoger beroep, onderscheidenlijk de cassatie.

Artikel 28

  • 1. Op een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens het Besluit risico's zware ongevallen 1999 gestelde verplichting uitgevaardigde beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom, onderscheidenlijk opgelegde eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet, blijven daarop van toepassing de regelen geldend ten tijde van uitvaardiging van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom, onderscheidenlijk het opleggen van de eis tot naleving.

  • 2. Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens het Besluit risico's zware ongevallen 1999 gestelde verplichting uitgevaardigde beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom, onderscheidenlijk opgelegde eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet, waartegen nog bezwaar, beroep of hoger beroep openstaat, blijven van toepassing de bij of krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 gestelde voorschriften, zoals die luidden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit.

  • 3. Op de voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit aanhangige bezwaarschriften, beroepen en hoger beroepen tegen een in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens het Besluit risico's zware ongevallen 1999 gestelde verplichting uitgevaardigde beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom, onderscheidenlijk opgelegde eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbeidsomstandighedenwet, blijven van toepassing de regelen geldend ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift onderscheidenlijk het instellen van het beroep, onderscheidenlijk het hoger beroep.

Artikel 29

Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 en de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 worden ingetrokken.

Artikel 30

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit risico's zware ongevallen 2015.

Artikel 31

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 25 juni 2015

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Uitgegeven de zevende juli 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad (PbEU 2012, L 197) (hierna: Seveso III-richtlijn). De Seveso III-richtlijn vervangt Richtlijn 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG 1997, L 10) (hierna: Seveso II-richtlijn). Daarvoor was Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG 1982, L 230) (eerste Seveso richtlijn)1 van toepassing.

Het doel van de Seveso III-richtlijn is, net als van de twee eerdere Seveso richtlijnen, de preventie van zware ongevallen bij inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn. De richtlijn beoogt het milieu en de gezondheid en veiligheid van werknemers en de bevolking te beschermen tegen rampen en zware ongevallen. Aangezien zware ongevallen niet altijd zijn te voorkomen, bevat de Seveso III-richtlijn ook bepalingen om de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken als zich een zwaar ongeval voordoet. De Seveso III-richtlijn beoogt daarnaast dat lering wordt getrokken uit zware ongevallen en regelt de internationale uitwisseling van informatie over zware ongevallen die aanleiding kunnen geven tot verbeteringen van de uitvoering en eventueel tot aanpassing van de richtlijn.

De Seveso III-richtlijn benadert het veiligheidsdoel integraal. Daarom wordt bij het treffen van veiligheidsmaatregelen geïntegreerd aandacht besteed aan de veiligheid voor de omgeving, de arbeidsveiligheid en de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen. Het grootste deel van de richtlijn is geïmplementeerd in het onderhavige besluit, het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (hierna: BRZO 2015). Ingevolge de integrale benadering van de richtlijn is het BRZO 2015 gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), de Wet milieubeheer (hierna: Wm), de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet) en de Wet veiligheidsregio’s (hierna: Wvr). Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO 1999), waarmee de Seveso II-richtlijn grotendeels was geïmplementeerd, is door het BRZO 2015 ingetrokken.

De meeste bepalingen in de Seveso III-richtlijn zijn gericht tot exploitanten van inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn. Onder het toepassingsbereik van de richtlijn, en daarmee van het onderhavige besluit, vallen in Nederland ruim 400 inrichtingen. De exploitanten van deze inrichtingen zijn verplicht om verschillende veiligheidsmaatregelen te nemen. Exploitanten van hogedrempelinrichtingen worden bovendien verplicht om een veiligheidsrapport op te stellen. De Seveso III-richtlijn bevat tevens bepalingen die zijn gericht tot de overheid, onder andere inzake inspecties en omtrent het informeren van het publiek over die inrichtingen.

2. Achtergrond en inhoud van de Seveso III-richtlijn

De belangrijkste reden voor de wijziging van de Seveso II-richtlijn en de totstandkoming van de Seveso III-richtlijn is gelegen in wijzigingen in de Europese indeling (classificatie) van gevaarlijke stoffen. De indeling van gevaarlijke stoffen is bepalend voor het aanwijzen van inrichtingen die onder de werking van de Seveso III-richtlijn vallen. De hoeveelheden aanwezige gevaarlijke stoffen bij inrichtingen zijn mede bepalend voor de vraag of een inrichting onder de richtlijn valt, en vervolgens voor de verplichtingen die gelden voor die inrichting. Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om diverse bepalingen te actualiseren of te verduidelijken en om ervaringen uit de uitvoeringspraktijk te verwerken. Voor de overzichtelijkheid is de Seveso II-richtlijn volledig vervangen door de Seveso III-richtlijn.

Zoals hierboven is vermeld, is met de Seveso III-richtlijn het regime van de Seveso II-richtlijn aangepast aan de nieuwe indeling van gevaarlijke stoffen op grond van Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PbEU 2008, L 353) (hierna: CLP-verordening). Verder zijn diverse wijzigingen aangebracht om de Seveso II-richtlijn te verduidelijken en beter aan te laten sluiten op ontwikkelingen in samenhangende Europese regelgeving2 en de digitalisering van de informatievoorziening. De informatieverplichting van inrichtingen met betrekking tot mogelijk verhoogde risico’s buiten de inrichting is verduidelijkt. Dergelijke verhoogde risico’s voor de omgeving worden domino-effecten genoemd. Hierbij valt te denken aan de gevolgen van een overslaande brand en explosiegevaar voor naburige bedrijven. Ook overstromingsrisico of het risico van een aardbeving en de mogelijke gevolgen voor de omgeving zijn in deze context relevant. De inspectiebepalingen zijn uitgebreid om het toezicht op de naleving in de lidstaten op een gelijkwaardig niveau te brengen. Tot slot beoogt de Seveso III-richtlijn de lasten van de uitvoering te beperken. Dit heeft geleid tot beperkte wijzigingen in rapportage-verplichtingen.

2.1. Indeling van gevaarlijke stoffen (artikelen 2 en 3 en bijlage I)

Of een inrichting onder de Seveso III-richtlijn valt is afhankelijk van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn. In bijlage I bij de Seveso III-richtlijn zijn twee lijsten van gevaarlijke stoffen opgenomen met ieder twee drempelwaarden. In die bijlage wordt door middel van de drempelwaarden bepaald of een inrichting een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting is. Voor hogedrempelinrichtingen gelden aanvullende verplichtingen, zoals het opstellen van een veiligheidsrapport. Bij het overschrijden van de lage drempelwaarde voor de gevaarlijke stoffen in bijlage I bij de Seveso III-richtlijn valt een inrichting automatisch onder de werking van de Seveso III-richtlijn en is de inrichting verplicht dit te melden aan bevoegd gezag voor het milieu (hierna: milieu-bevoegd gezag). Eventuele aanvullende verplichtingen van de exploitant hangen vervolgens af van het feit of ook de hogedrempelwaarde wordt overschreden.

De indeling van stoffen in bijlage I bij de Seveso III-richtlijn is gebaseerd op de stoffenindeling in de CLP-verordening. Deze verordening is afgestemd op het wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen (Globally Harmonised System of Classification and Labelling of Chemicals, oftewel GHS). Richtlijn 67/548/EEG (hierna: Stoffenrichtlijn),3 waar de Seveso II-richtlijn mede op is gebaseerd, is door de CLP-verordening per 1 juni 2015 ingetrokken.

2.2. Reikwijdte van de richtlijn (artikel 2)

Hoewel de indeling van de meeste gevaarlijke stoffen niet verandert onder de werking van de CLP-verordening, is de indeling van vergiftige stoffen wel gewijzigd. De indeling in gevarencategorieën hangt samen met de gevaren voor de blootstelling door inname, aan de huid of door inademing. De vergiftige stoffen waren op basis van de Stoffenrichtlijn in twee gevarencategorieën ingedeeld, maar de wijziging van de classificatie van vergiftige stoffen in de CLP-verordening leidt tot een indeling in drie gevarencategorieën. Deze indeling is overgenomen in de Seveso III-richtlijn.

Bij de vaststelling van de Seveso III-richtlijn is het doel geweest om de reikwijdte van de richtlijn zoveel mogelijk intact te laten en daarmee mogelijke wijzigingen als gevolg van de nieuwe indeling van vergiftige stoffen te voorkomen. Dit heeft geleid tot het aanpassen van de categorie vergiftige stoffen en tot het verschuiven van vergiftige stoffen van de algemene stoffenlijst (deel 1 van bijlage I) naar de lijst met name genoemde stoffen (deel 2 van bijlage I). Deze wijzigingen beogen geen wijzigingen van de reikwijdte van de Seveso III-richtlijn, maar dienen juist om die reikwijdte zo dicht mogelijk bij de reikwijdte van de Seveso II-richtlijn te houden.

Beperkte wijzigingen in de reikwijdte van de Seveso III-richtlijn door wijzigingen in de indeling van stoffen zijn echter niet uit te sluiten. Hierdoor kan het aantal inrichtingen dat onder de werking van het onderhavige besluit valt, wijzigen ten opzichte van de inrichtingen die onder het BRZO 1999 vielen. Deze beperkte wijzigingen zijn moeilijk te voorspellen, omdat het proces van indeling van stoffen altijd al een doorgaand proces is geweest en dat zal blijven. De kennis over de gevaren van stoffen ontwikkelt zich steeds verder en er komen steeds weer nieuwe stoffen of mengsels (mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen) op de markt. Het is daarbij onvermijdelijk dat keuzes worden gemaakt in de stoffen en de hoeveelheden stoffen die in de bijlage van de richtlijn worden opgenomen.4 Het doel van de Seveso III-richtlijn is niet om alle milieugevaren van industriële activiteiten met gevaarlijke stoffen onder de werking van deze richtlijn te brengen. Het doel is om zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn te voorkomen en gevolgen te beperken.

2.3. Informatievoorziening aan het publiek (artikel 14 en bijlage V)

De bescherming van het publiek tegen rampen en zware ongevallen brengt met zich mee dat mensen moeten kunnen beschikken over informatie ten aanzien van de risico’s in hun omgeving. Daarnaast moeten zij weten wat ze het beste kunnen doen in geval van een ramp of een zwaar ongeval. Dit gaat niet alleen op voor bedrijfsongevallen met gevaarlijke stoffen, maar ook voor bijvoorbeeld overstromingsgevaar. De Seveso II-richtlijn bevat bepalingen over de wijze waarop informatie over de gevaren van industriële ongevallen met gevaarlijke stoffen voor het publiek beschikbaar moet zijn. In de Seveso III-richtlijn is de informatie die beschikbaar moet zijn voor het publiek uitgebreid met informatie over inspecties. De eis om informatie actief en permanent beschikbaar te stellen aan het publiek heeft tot gevolg dat meer informatie in begrijpelijke vorm op internet beschikbaar moet zijn. In Nederland is informatie over inrichtingen die onder de Seveso III-richtlijn vallen voor burgers permanent beschikbaar op de Risicokaart.5 Daarnaast moet informatie over inspectiebezoeken van de overheid beschikbaar zijn voor het publiek. De Seveso III-richtlijn houdt rekening met het feit dat in de huidige tijd informatie steeds meer via het internet wordt geraadpleegd. Dit geldt zowel voor informatie gericht op het publiek als voor de informatie-uitwisseling tussen bedrijven en overheden en tussen overheden onderling. De informatie-uitwisseling over uitgevoerde inspecties tussen de samenwerkende overheden (in Nederland in het BRZO+6) is reeds geborgd via een digitaal informatiesysteem. Delen van deze inspectie-informatie worden benut om actief openbaar te maken aan het publiek via het BRZO+.7

2.4. Openbaarheid van informatie (artikel 22)

De Seveso II-richtlijn bevat bepalingen die de openbaarheid van informatie die beschikbaar moet zijn voor het publiek, regelen. Na de vaststelling van de Seveso II-richtlijn is de openbaarheid van milieu-informatie geregeld in het Verdrag van Aarhus.8

Onder de Seveso II-richtlijn was niet duidelijk of het veiligheidsrapport en de lijst van de gevaarlijke stoffen als openbare milieu-informatie moesten worden gezien. In de Seveso III-richtlijn is verduidelijkt dat beide inderdaad onder het wettelijke regime van de openbaarheid van milieu-informatie vallen. In Nederland noodzaakt deze verduidelijking niet tot aanpassingen in de regelgeving omdat deze documenten reeds als milieu-informatie worden gezien.

De Seveso III-richtlijn bevat naast bepalingen voor het milieu en de arbeidsveiligheid, tevens bepalingen over ruimtelijke planvorming en rampbestrijdingsplannen. De openbaarheid van besluiten en plannen wordt in de Seveso III-richtlijn geregeld in aanvulling op het algemene regime voor de openbaarheid van besluiten en plannen. Hetzelfde geldt voor het betrekken van het publiek bij de besluitvorming, dat ook is geregeld in het Verdrag van Aarhus en de twee richtlijnen 2003/4/EU en 2003/35/EU. Op grond van de Seveso III-richtlijn moet informatie voor het publiek permanent en digitaal beschikbaar zijn.

2.5. Inspecties (artikel 20)

Inspecties op de naleving van de Seveso III-richtlijn, en daarmee van het onderhavige besluit, worden gecoördineerd uitgevoerd. In Nederland zijn het milieu-bevoegd gezag, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio gezamenlijk verantwoordelijk voor de inspecties.

De minimale eisen aan de inhoud van een inspectieplan zijn in de Seveso III-richtlijn uitgebreid ten opzichte van de Seveso II-richtlijn. Zo is in de Seveso III-richtlijn bepaald dat de geplande inspectiefrequentie door de overheid kan afhangen van onder meer de gevaren van de inrichtingen en het nalevinggedrag van de exploitant. De Seveso III-richtlijn verplicht tevens tot het uitvoeren van niet-routinematige inspecties: steekproefsgewijs, afhankelijk van het naleefgedrag en bijvoorbeeld bij ongevallen en klachten over de inrichting. Bij een geconstateerde overtreding van het onderhavige besluit is een herhalingsinspectie verplicht binnen zes maanden als het een belangrijke overtreding betreft. In de Nederlandse inspectiepraktijk wordt reeds gewerkt met inspectieplannen en -programma’s, niet-routinematige inspecties en herhalingsinspecties bij gevallen van niet-naleving en voor het onderzoeken van klachten en ongevallen.

2.6. Uitwisseling van informatie met de Europese Commissie (artikel 29)

De lidstaten rapporteerden volgens de Seveso II-richtlijn driejaarlijks aan de Europese Commissie over de uitvoering. De Europese Commissie vat de uitvoeringsresultaten van alle lidstaten samen en rapporteert daarover aan de Raad van de Europese Unie en het Europees Parlement. Ter beperking van de uitvoeringslasten van de overheid is de termijn van de rapportageverplichting in de Seveso III-richtlijn gewijzigd in een vierjaarlijkse rapportage over de uitvoering van de richtlijn. Daarnaast wordt informatie die beschikbaar is bij overheidsorganen, steeds meer op het internet beschikbaar gesteld. Te denken valt daarbij aan kaarten met milieu- en geografische informatie op internet. Nationaal zijn de Risicokaart en de Atlas leefomgeving reeds beschikbaar op internet9 en er is een website ter uitvoering van de Inspire-richtlijn10 in ontwikkeling. De Europese Commissie streeft voor de eigen informatievoorziening naar een goede digitale aansluiting op de reeds beschikbare informatiesystemen onder andere richtlijnen. De wijze van informatie-uitwisseling kan de Europese Commissie via uitvoeringshandelingen nader uitwerken. De Europese Commissie stelt de vragen aan de lidstaten over de uitvoering vierjaarlijks vast na overleg met de lidstaten.

2.7. Overige wijzigingen

In artikel 2 van de Seveso III-richtlijn is verduidelijkt dat ondergrondse gasopslag op land onder de werking van de richtlijn valt. In Nederland viel de ondergrondse gasopslag al onder het BRZO 1999.

In artikel 3 zijn diverse nieuwe definities opgenomen en zijn bestaande definities verduidelijkt. Een nieuw onderscheid is bijvoorbeeld de indeling van inrichtingen die onder de richtlijn vallen als «lagedrempelinrichting» en «hogedrempelinrichting». In de Nederlandse praktijk zijn de gangbare benamingen voor dit onderscheid PBZO-inrichtingen11, respectievelijk VR-inrichtingen12, ter aanduiding van de verschillende verplichtingen waar inrichtingen aan moeten voldoen.

In artikel 7 is de kennisgeving verduidelijkt met de verplichting voor de exploitant om aandacht te besteden aan de directe omgeving van de inrichting. Hierbij moet worden gedacht aan informatie over naburige inrichtingen die onder de Seveso III-richtlijn vallen en andere bedrijven (die niet onder de richtlijn vallen), gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn of die het risico op en de gevolgen van een zwaar ongeval of van domino-effecten zouden kunnen vergroten (eerste lid, onderdeel g), zoals aardbevingen en overstromingen.

Op grond van artikel 8 moeten de lidstaten ervoor zorgen dat alle inrichtingen een preventiebeleid met behulp van een veiligheidsbeheerssysteem voeren. In Nederland was reeds in het BRZO 1999 vastgelegd dat alle inrichtingen hun veiligheidsbeleid met behulp van een veiligheidsbeheerssysteem invullen.

Op grond van artikel 9 moeten inrichtingen informatie verstrekken over mogelijke domino-effecten. In de uitvoeringspraktijk bleek dat onvoldoende uitvoering werd gegeven aan het vergelijkbare artikel uit het BRZO 1999. Eén van de redenen hiervoor is dat inrichtingen niet altijd over voldoende informatie beschikken om externe invloeden op de risico’s binnen de inrichting goed in te schatten. Daarom is in artikel 9 toegevoegd dat de lidstaat beschikbare informatie over risicoverhogende externe invloeden deelt met de inrichtingen die onder de werking van de richtlijn vallen. De exploitant kan invulling geven aan de verplichting door niet alleen de risico’s binnen de inrichting te beschouwen, maar ook mogelijke risicoverhogende effecten van externe invloeden op de bedrijfsvoering.

In artikel 10 is de verplichting voor hogedrempelinrichtingen om een veiligheidsrapport op te stellen uitgebreid met bepalingen over de identificatie van scenario’s. In de Nederlandse risicoberekeningen wordt reeds gewerkt met de beschrijving van scenario’s die bepalend zijn voor het risico van een inrichting.

In artikel 13 zijn de verplichtingen van de lidstaten in het ruimtelijke veiligheidsbeleid rond inrichtingen verduidelijkt. De verduidelijking van dit artikel is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de Seveso II-richtlijn. In Nederland is dit beleid vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi).

In artikel 15 is verduidelijkt dat het publiek inspraak heeft op ruimtelijke besluiten over inrichtingen. In Nederland is dat reeds praktijk op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

In artikel 16 zijn de verplichtingen van de exploitant na een zwaar ongeval verduidelijkt.

In artikel 17 zijn de overheidstaken na een zwaar ongeval in een apart artikel ondergebracht voor een beter onderscheid van de taken van de exploitant.

In artikel 23 is de toegang van het publiek tot de rechter met betrekking tot ruimtelijke besluiten en besluiten over openbare informatie vastgelegd. In Nederland is dit reeds praktijk op grond van de Awb.

In artikel 25 is de gedelegeerde bevoegdheid van de Europese Commissie opgenomen om beperkte uitvoeringswijzigingen aan te brengen in de bijlagen II tot en met VI bij de Seveso III-richtlijn. Dit artikel is niet geïmplementeerd, aangezien het een bevoegdheid van de Commissie betreft.

In artikel 28 is expliciet opgenomen dat lidstaten sancties stellen op het niet naleven van de bepalingen van de Seveso III-richtlijn. Ook moeten de nationale sanctiemogelijkheden op basis van dit artikel gemeld worden aan de Europese Commissie, zodat beter inzicht ontstaat in de effectieve handhavingsmogelijkheden van de lidstaten.

Ten slotte zijn diverse indieningtermijnen van de op grond van de Seveso III-richtlijn verplichte documenten verduidelijkt. Waar mogelijk zijn deze termijnen in de verschillende artikelen gelijkgesteld.

3. Hoofdlijnen van dit besluit

3.1. Wijze van implementatie

Het onderhavige besluit dient ter implementatie van de Seveso III-richtlijn en trekt het BRZO 1999, ter implementatie van de Seveso II-richtlijn, in. Tussen de Seveso II-richtlijn en het BRZO 1999 bestaan verschillen in de indeling en beperkte verschillen in inhoud. Dergelijke verschillen vinden hun oorsprong in nationale wetgeving en worden mede veroorzaakt door de diverse rechtsgebieden waarop de bepalingen van de Seveso-richtlijnen betrekking hebben.

Door de aanstaande wijzigingen binnen het nationale omgevingsrecht, is het van belang om de inzichtelijkheid te vergroten van de onderdelen van de richtlijn die strikt zijn geïmplementeerd en die binnen de doelen van de richtlijn nationaal zijn ingevuld. Het onderhavige besluit beoogt deze inzichtelijkheid te vergroten door zoveel mogelijk de indeling en de formulering van de Seveso III-richtlijn over te nemen. De Seveso III-richtlijn bevat naast concrete uitvoeringsvoorschriften ook doelvoorschriften die nationaal nader moeten worden ingevuld. De lidstaten hebben de ruimte om bepaalde nationale wensen met betrekking tot te bereiken doelen in te vullen. Een doelvoorschrift in de richtlijn is bijvoorbeeld dat in de ruimtelijke ordening veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond inrichtingen. De wijze waarop dat wordt gedaan is overgelaten aan de lidstaten. Nederland heeft dit doelvoorschrift ingevuld in het Bevi.

3.2. Reikwijdte van het besluit

Het onderhavige besluit is van toepassing op inrichtingen. Hiermee worden hogedrempel- en lagedrempelinrichtingen bedoeld. Hogedrempelinrichtingen zijn inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de hoge drempelwaarde in bijlage I, kolom 3, bij de Seveso III-richtlijn. Lagedrempelinrichtingen zijn inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de drempelwaarde in bijlage I, kolom 2, bij de Seveso III-richtlijn, maar lager dan de drempelwaarden in bijlage I, kolom 3.

Grensgevallen in de afbakening zijn in de Seveso III-richtlijn verduidelijkt, zoals de verhouding tussen mijnbouw en ondergrondse gasopslag op zee en op land. De uitsluitingen zijn hetzelfde gebleven als in de Seveso II-richtlijn, waardoor de reikwijdte van het onderhavige besluit niet verandert.13 In artikel 2 van de Seveso III-richtlijn wordt de afbakening van het toepassingsbereik voornamelijk gerelateerd aan activiteiten. Op verschillende activiteiten binnen een inrichting kunnen daardoor verschillende typen regelgeving van toepassing zijn.

In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van het onderhavige besluit zijn militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen uitgesloten. Deze categorie heeft een uitzonderingspositie vanwege de aard van hun functie voor de militaire taakuitvoering.

Kernenergie-inrichtingen, mijnbouwinrichtingen en afvalstortplaatsen zijn uitgesloten omdat ze reeds onder een ander, specifiek wettelijk veiligheidsregime vallen. Dit sluit echter niet uit dat binnen dit soort inrichtingen sprake kan zijn van een activiteit die onder de Seveso III-richtlijn valt. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een kernenergie-inrichting met een opslagactiviteit voor gevaarlijke stoffen of een mijnbouwinrichting voor onshore ondergrondse gasopslag onder de werking van het onderhavige besluit valt.

De vervoersactiviteiten met gevaarlijke stoffen zijn elders geregeld en richten zich naar hun aard niet op activiteiten binnen bedrijven. Niettemin strekt de werking van de vervoersregels zich uit tot met het vervoer samenhangende activiteiten binnen inrichtingen. Dit maakt afbakening in het onderhavige besluit noodzakelijk.

De uitsluiting voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen hangt samen met praktische verschillen tussen inrichtingen en buisleidingen. De Europese Commissie heeft in het kader van de totstandkoming van de Seveso III-richtlijn de mogelijkheid onderzocht om buisleidingen onder haar werking te brengen. De meeste lidstaten hebben het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen op nationaal niveau voldoende geregeld en zien geen noodzaak voor een Europese regeling over dit onderwerp. De Europese Commissie heeft bij de behandeling van de Seveso III-richtlijn geen voorstel gedaan om de uitzondering voor buisleidingen op te heffen. In Nederland zijn de veiligheidsaspecten van buisleidingen sinds 1 januari 2011 geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb).14

3.3. Exploitanten

De exploitant van een inrichting is verplicht om de risico’s van die inrichting te inventariseren en daartoe doeltreffende veiligheidsmaatregelen te nemen. De exploitant is namelijk het beste op de hoogte van de risico’s van zijn inrichting en ook de eerstverantwoordelijke om die risico’s te beheersen. De wijze waarop de exploitant de risico’s van de inrichting inzichtelijk maakt, alsmede de zaken die bij de beoordeling van de risico’s worden betrokken zijn geregeld in dit besluit. De aard van de risico’s en de te nemen veiligheidsmaatregelen zijn per inrichting afhankelijk van de activiteiten, waaronder het productieproces, en zijn derhalve niet geregeld in dit besluit.

a. Verplichtingen voor exploitanten van lagedrempel- en hogedrempelinrichtingen

De inrichtingen die onder het toepassingsbereik van het onderhavige besluit vallen moeten een kennisgeving doen, waarbij algemene informatie, zoals gegevens over de werkzaamheden van de inrichting, moet worden aangeleverd aan het milieu-bevoegd gezag. Met deze kennisgeving geeft de exploitant aan dat het onderhavige besluit van toepassing is op zijn inrichting.

Daarnaast moeten deze inrichtingen ingevolge artikel 7 een preventiebeleid uitvoeren om rampen en zware ongevallen te voorkomen en de mogelijke gevolgen daarvan te beperken. Dit preventiebeleid moet worden vastgelegd in een schriftelijk document dat aanwezig moet zijn in de inrichting. Binnen de organisatie van de inrichting dient invulling te worden gegeven aan dit preventiebeleid met onder meer een veiligheidsbeheerssysteem. De eisen waaraan een veiligheidsbeheerssysteem moet voldoen, zijn neergelegd in bijlage III bij de Seveso III-richtlijn. In deze bijlage wordt bepaald dat in het veiligheidsbeheerssysteem onder meer de organisatie en het personeel, de identificatie en de beoordeling van het risico’s op en de gevolgen van zware ongevallen, de controle op de exploitatie en de planning voor noodsituaties aan de orde moeten komen.15

De exploitanten van inrichtingen dienen tevens ingevolge artikel 11 van het onderhavige besluit een intern noodplan op te stellen. Dit noodplan moet maatregelen bevatten die het risico voor personen aanwezig op het terrein van de inrichting, verkleinen. De Seveso III-richtlijn stelt een intern noodplan verplicht voor hogedrempelinrichtingen. In de Nederlandse wetgeving is deze verplichting in het BRZO 1999 ook van toepassing op lagedrempelinrichtingen. Deze bestaande nationale verplichting is in het belang van de bescherming van personen die binnen de inrichting aanwezig zijn en is in overeenstemming met het doel van de Seveso III-richtlijn. Deze verplichting voor lagedrempelinrichtingen is daarom in het onderhavige besluit in stand gelaten.

Inrichtingen die dicht bij elkaar liggen, hebben een grotere kans op een zwaar ongeval door mogelijke domino-effecten tussen deze inrichtingen bij ongevallen. Een gifwolk, een explosie of een overslaande brand kan ook een zwaar ongeval veroorzaken bij de naburige inrichting. De exploitanten van deze inrichtingen zijn verplicht in goed onderling overleg gegevens uit te wisselen en om samen te werken teneinde het publiek en andere naburige bedrijven voor te lichten.

b. Verplichtingen specifiek voor exploitanten van hogedrempelinrichtingen

Hogedrempelinrichtingen dienen, behalve voor de bovengenoemde voorzieningen, tevens over een veiligheidsrapport te beschikken. De eisen waaraan een veiligheidsrapport moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 10 van het onderhavige besluit waarin wordt verwezen naar bijlage II bij de Seveso III-richtlijn. Het veiligheidsrapport dient onder meer aan te tonen dat een preventiebeleid is ingevoerd en dat de nodige maatregelen zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Naast het veiligheidsrapport dient een hogedrempelinrichting gegevens aan te leveren die relevant zijn voor het opstellen van een rampbestrijdingsplan door de veiligheidsregio.

3.4. Het milieu-bevoegd gezag

Het (coördinerende) milieu-bevoegd gezag in het onderhavige besluit is het bevoegd gezag dat op grond van de Wabo de omgevingsvergunning afgeeft aan de inrichting. Zoals hierboven reeds is vermeld, zijn naast het bevoegd gezag tevens de Inspectie SZW en het bestuur van de veiligheidsregio belast met de uitvoering en handhaving van het bij of krachtens het onderhavige besluit bepaalde. De term «bevoegd gezag» in dit besluit doelt alleen op het milieu-bevoegd gezag. De term «toezichthouders» in dit besluit doelt op de toezichthouders voor het milieu, de arbeidsveiligheid en de rampenbestrijding.

In het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is nader uitgewerkt wie het bevoegd gezag is voor inrichtingen die een omgevingsvergunning nodig hebben. Primair is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente het milieu-bevoegd gezag. Gedeputeerde staten van de provincie is voor enkele specifieke categorieën inrichtingen aangewezen als het milieu-bevoegd gezag. Hierbij kan worden gedacht aan de grote chemische industrieën, de grote afvalverwerkers en inrichtingen met grote emissies in het milieu. De Minister van Infrastructuur en Milieu is milieu-bevoegd gezag voor bepaalde inrichtingen, bijvoorbeeld voor een inrichting waarin grote hoeveelheden in beslag genomen vuurwerk worden opgeslagen. Voor zover het onderhavige besluit in bijzondere gevallen van toepassing is binnen een kernenergie-inrichting of een mijnbouwinrichting is de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag. In aanvulling op het milieu-bevoegd gezag heeft de waterkwaliteitsbeheerder een rol als bevoegd gezag op grond van de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Het toezicht in het kader van het BRZO 2015 is belegd bij meerdere overheidsorganen, te weten het milieu-bevoegd gezag, de Inspectie SZW en het bestuur van de veiligheidsregio. De beoordeling van en het toezicht op de naleving van het onderhavige besluit door exploitanten vergt daarom een coördinatie van de betrokken overheidsinstanties. Wanneer op nationaal niveau wordt gekozen voor uitvoering door meerdere overheidsorganen, vereist artikel 6 van de Seveso III-richtlijn een gecoördineerd optreden van de overheid ten opzichte van de inrichtingen die onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen. Dit artikel is geïmplementeerd in artikel 4 van het onderhavige besluit.

Het milieu-bevoegd gezag heeft ingevolge artikel 8 van het onderhavige besluit verder de taak om inrichtingen aan te wijzen met mogelijke domino-effecten op andere inrichtingen. Informatie over domino-effecten is van belang voor de veiligheidsregio bij de voorbereiding en vaststelling van rampenplannen.

De eisen waaraan de inspecties moeten voldoen, staan in artikel 13 van het onderhavige besluit. Die eisen zien onder meer op het opstellen en beheren van een inspectiesysteem, de inhoud van de inspectie en de inhoud van een inspectieplan.

Naast voldoende toezicht, moet ook worden handhaving van het onderhavige besluit plaatsvinden, en dienen inrichtingen effectief te worden gesanctioneerd bij overtredingen van de bepalingen. De uitvoering en handhaving van het onderhavige besluit ligt voor wat betreft de bepalingen ter bescherming van het milieu, bij het milieu-bevoegd gezag. In de praktijk wordt deze taak in mandaat uitgevoerd door zes gespecialiseerde regionale uitvoeringsdiensten (BRZO-Omgevingsdiensten). Bij ernstige overtredingen van dit besluit is nu ook door het milieu-bevoegd gezag sluiting van een inrichting op basis van artikel 5, derde lid, mogelijk als andere sancties onvoldoende doeltreffend zijn.16 Overtredingen die de veiligheid of gezondheid van de werknemers in gevaar (kunnen) brengen, worden gehandhaafd en gesanctioneerd door de Inspectie SZW. Overtredingen die de voorbereiding op de bestrijding van zware ongevallen betreffen, worden gehandhaafd en gesanctioneerd door het bestuur van de veiligheidsregio’s.

In Nederland is de voorbereiding op branden, ongevallen en rampen op grond van de Wvr een taak van de veiligheidsregio’s. Daartoe behoren het opstellen van rampbestrijdingsplannen (externe noodplannen) voor de hogedrempelinrichtingen, het inspecteren van deze inrichtingen en het informeren van de bevolking (risico-communicatie).

3.5. Bijlagen

De Seveso III-richtlijn bevat de volgende zeven bijlagen:

  • bijlage I: stoffenlijsten die de reikwijdte van het onderhavige besluit bepalen;

  • bijlage II: eisen aan het veiligheidsrapport;

  • bijlage III: eisen aan het veiligheidsbeheerssysteem;

  • bijlage IV: eisen aan intern noodplannen en rampbestrijdingsplannen;

  • bijlage V: inlichtingen die voor het publiek beschikbaar moeten zijn;

  • bijlage VI: criteria voor het melden van ongevallen aan de Europese Commissie;

  • bijlage VII: concordantietabel met informatie over de omzetting van de Seveso II-richtlijn in de Seveso III-richtlijn.

Voor het borgen van de eenduidigheid in de technische eisen van de Seveso III-richtlijn is in het onderhavige besluit rechtstreeks verwezen naar de bijlagen I tot en met IV bij de Seveso III-richtlijn. Dit voorkomt verschillen in de eisen voor internationaal werkende bedrijven met vestigingen in meerdere lidstaten van de Europese Unie.17

4. Verhouding tot bestaande regelgeving

Het onderhavige besluit staat in verband met verschillende andere Europese en nationale regelingen. In deze paragraaf worden aangegeven wat de belangrijkste regelgeving voor inrichtingen is en wat de relatie is met het onderhavige besluit.

4.1. Europese regelgeving
4.1.1. CLP-verordening

De CLP-verordening heeft tot doel om te bepalen of een stof of een mengsel eigenschappen bezit die tot indeling als gevaarlijk leiden. Het gevaar van een stof of mengsel is afhankelijk van de intrinsieke eigenschappen van de stof of het mengsel. De CLP-verordening bevat een lijst met stoffen waarvan de indeling geharmoniseerd is. Bij deze lijst is in bijlage I bij de Seveso III-richtlijn aangesloten. In gevallen waarbij de aard en ernst van een geïdentificeerd gevaar aan de indelingscriteria uit de CLP-verordening voldoet, bestaat de gevarenindeling uit de toekenning van een gestandaardiseerde beschrijving van dit gevaar van een stof of mengsel dat schade veroorzaakt voor de menselijke gezondheid of aan het milieu. Door middel van gevarenetikettering kan de gebruiker van een stof of mengsel op de hoogte worden gebracht van de gevarenindeling. De CLP-verordening stelt tevens algemene standaarden voor verpakking vast om een veilige levering van gevaarlijke stoffen en mengsels te garanderen. Aan de CLP-verordening wordt in hoofdstuk 9 van de Wm uitvoering gegeven. Voor stoffen die geen geharmoniseerde classificatie hebben geldt het regime van zelfclassificatie overeenkomstig de criteria zoals vastgelegd in de CLP-verordening.

De CLP-verordening heeft per 1 juni 2015 de Stoffenrichtlijn ingetrokken.

4.1.2. Milieuzorgsysteem in de EMAS-verordening

Een veiligheidsbeheerssysteem als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van het onderhavige besluit kan deels overlappen met een milieuzorgsysteem van een inrichting op basis van de Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (PbEU 2009, L 342) (hierna: EMAS-verordening). In de EMAS-verordening staan voorschriften voor de toepassing van een milieuzorgsysteem en de certificering en de audit daarvan. Dit milieuzorgsysteem omvat mede de wijze waarop de veiligheid van een bedrijf voor de omgeving wordt beheerst.

De bepalingen in de Seveso III-richtlijn inzake het veiligheidsbeheerssysteem hebben een aanvullende werking op de EMAS-verordening waar het betreft het werken met gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen. Echter, de EMAS-verordening bevat alleen verplichtingen voor inrichtingen op basis van vrijwillige aansluiting. Aangezien de EMAS-verordening geen dwingend karakter heeft, is een veiligheidsbeheerssysteem voor inrichtingen, in aanvulling op de EMAS-verordening, nodig.

4.1.3. Verdrag van Aarhus en richtlijnen 2003/4 en 2003/35

De Seveso III-richtlijn bevat een aantal bepalingen omtrent de toegang tot milieu-informatie en participatie in de besluitvorming door het publiek. Hierbij is aangesloten bij het, door zowel de Europese Unie als door Nederland geratificeerde, Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus). De doelstelling van het Verdrag is in artikel 1 weergegeven als het leveren van een bijdrage aan de bescherming van het recht van elke burger van zowel de huidige als toekomstige generaties, om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn. Om dit recht te kunnen realiseren, moeten Verdragspartijen waarborgen dat burgers enkele rechten krijgen, waaronder het recht op toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden.

Bij de ondertekening van het Verdrag van Aarhus heeft de Europese Unie18 een verklaring afgegeven betreffende de toepassing van het Verdrag op haar instellingen. Dit verdrag is vervolgens door de Europese Unie nader uitgewerkt in een tweetal richtlijnen over de openbaarheid van milieu-informatie; richtlijn 2003/419 en richtlijn 2003/3520. Richtlijn 2003/4 inzake toegang tot milieu-informatie voor het publiek, kent verschillende bepalingen die bedoeld zijn om de toegang tot de milieu-informatie voor het publiek zo eenvoudig mogelijk te maken. De bepalingen gaan over de manier van opslaan en beheren van de informatie, de wijze van ordenen, het maken van lijsten van gegevens over de aanwezige informatie en lijsten met instanties die voor of namens de overheid de informatie beheren. Daarnaast kent de richtlijn ook bepalingen die van toepassing zijn als overheden een hoger ambitieniveau nastreven.

In Nederland zijn het Verdrag van Aarhus en de twee genoemde richtlijnen, geïmplementeerd in verschillende regelingen. Nederland had al regelgeving omtrent openbaarheid van (milieu)informatie die grotendeels voldeed aan de uit het internationale en Europese recht voortvloeiende verplichtingen. In de Uitvoeringswet Verdrag van Aarhus zijn vooral de Wm (hoofdstuk 19) en de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) aangepast.21 Een verzoek om openbaarmaking van informatie wordt in alle gevallen gebaseerd op de Wob. De Wob bevat diverse bepalingen over de openbaarmaking van bepaalde informatie, bijvoorbeeld omtrent de passieve openbaarheid van onder andere milieu-informatie waarover de overheid beschikt. Ook worden in de Wob de gronden voor inperking van die openbaarheid vermeld. Verder is de plicht om informatie uit eigen beweging openbaar te maken uitgebreid.

De genoemde twee richtlijnen en het Verdrag van Aarhus zijn voldoende geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. De bepalingen in de Seveso III-richtlijn zijn gerelateerd aan de twee genoemde richtlijnen en zijn in overeenstemming met het Verdrag van Aarhus. De Seveso III-richtlijn legt in principe geen aanvullende verplichtingen ten opzichte van de genoemde twee richtlijnen en het Verdrag van Aarhus op aan de lidstaten. Wel is artikel 22 van de Seveso III-richtlijn geïmplementeerd in artikel 14 van het onderhavige besluit om mogelijk te maken dat bepaalde gegevens niet beschikbaar worden gesteld aan het publiek. Artikel 22 van de Seveso III-richtlijn biedt in aanvulling op richtlijn 2003/4 de mogelijkheid voor de exploitant om onder voorwaarden een «tweede tekst» aan te leveren van bepaalde documenten. In plaats van de originele documenten wordt dan de tweede tekst openbaar gemaakt. Dit kan in de rede liggen indien de documenten bedrijfs- en fabricaatgegevens bevatten waarvan openbaarmaking onwenselijk is voor de exploitant. Een tweede tekst kan een samenvatting van de gegevens betreffen, waaronder ten minste algemene informatie over risico’s van zware ongevallen, de mogelijke gevolgen op de menselijke gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval.

4.2. Nationale regelgeving
4.2.1. Omgevingsrecht

De Wabo, het Bor en de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) bevatten algemene bepalingen over de omgevingsvergunning en de bevoegdheidsverdeling in het omgevingsrecht. De inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen zijn ingevolge de Wabo en het Bor omgevingsvergunningplichtig. In deze regelgeving staan algemene bepalingen die op de aanvraag van een vergunning en de te volgen procedure betrekking hebben. Zo is in artikel 2.26 van de Wabo geregeld welke adviseurs betrokken worden bij de vergunningverlening. In het Bor staan enkele bepalingen die samenhangen met de vergunningverlening van dergelijke inrichtingen. Dit betreft de artikelen 5.10, 5.11, 6.15, 6.16 en 6.17 van het Bor, die zien op de actualisatieplicht van vergunningen, de relatie tussen inrichtingen en natuurgebieden, verplichtingen van het milieu-bevoegd gezag om afschriften van de aanvraag om een omgevingsvergunning door te zenden naar genoemde instanties, en op het veiligheidsrapport. Het onderhavige besluit bevat bepalingen aanvullend op het omgevingsrecht in de Wabo, het Bor en de Mor, dat ook voor andere typen inrichtingen geldt.

Daarnaast zijn in hoofdstuk 5 van de Wabo de handhavings- en sanctiemogelijkheden van het milieu-bevoegd gezag geregeld. Hoofdstuk 5 van de Wabo is nader uitgewerkt in het Bor en in de Mor.

4.2.2. Algemene wet bestuursrecht

Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen omtrent het houden van toezicht door toezichthouders. Tevens bevat het bepalingen inzake bestuursrechtelijke handhaving, zoals het opleggen van een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. De last onder dwangsom en last onder bestuursdwang zijn gericht op het herstel van de overtreding. Ingevolge de Wabo kan een last onder dwangsom of bestuursdwang worden opgelegd bij overtreding van het bij of krachtens dit besluit bepaalde.

Daarnaast speelt de Awb een rol bij de implementatie van de bepalingen van de Seveso III-richtlijn die gerelateerd zijn aan het Verdrag van Aarhus en de richtlijnen 2003/4 en 2003/35. Artikel 15 van de Seveso III-richtlijn is ontleend aan richtlijn 2003/35 en schrijft voor dat moet worden voorzien in de mogelijkheid van inspraak van het publiek bij bepaalde besluiten. Daarnaast dient voor het betrokken publiek rechtsbescherming te worden geboden tegen deze besluiten. Het betreft besluiten die er toe strekken nieuwe inrichtingen of aanzienlijke wijzigingen van (de omgeving van) inrichtingen toe te staan. De bedoelde besluitvorming betreft voor Nederland het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning.22 Artikel 3.10 van de Wabo verklaart de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) doet hetzelfde voor de voorbereiding van een bestemmingsplan.

De uniforme openbare voorbereidingsprocedure voldoet aan de vereisten van het Verdrag van Aarhus en richtlijn 2003/35.23 Daarmee voldoet het geldend recht in Nederland aan de eisen van artikel 15 van de Seveso III-richtlijn.

4.2.3. Registratiebesluit externe veiligheid

Na de vuurwerkramp in Enschede in 2001 is geconcludeerd dat er behoefte was aan een risicokaart op het internet, waar het publiek actuele informatie kan vinden over de relevante risico’s in hun directe omgeving. De Risicokaart geeft een zo actueel en volledig mogelijk beeld van risico’s op zware ongevallen en rampen in Nederland en is vrij toegankelijk voor zowel het publiek als voor overheidsdiensten. De toelichting bij de kaart geeft bovendien aan hoe en waarmee inwoners zich kunnen voorbereiden op rampen en crises. Een risico-object staat op de kaart als de gevolgen van een ongeval of incident zo groot kunnen zijn dat bij de bestrijding gezamenlijke inzet van hulpverleningsdiensten noodzakelijk is, en als er meerdere slachtoffers kunnen vallen.

De voeding van de Risicokaart met informatie over inrichtingen is geregeld via het Registratiebesluit externe veiligheid (hierna: Registratiebesluit) dat in maart 2007 in werking is getreden. Via dit Registratiebesluit houdt de overheid een register bij met risicosituaties rond gevaarlijke stoffen. Het gaat hierbij om situaties waarbij gevaarlijke stoffen die een risico voor de omgeving zijn, worden geproduceerd, verwerkt, opgeslagen of getransporteerd. Naast het Registratiebesluit zijn onder meer de Wm, de Wvr en de Regeling provinciale risicokaart relevant voor de risicokaart.

4.2.4. Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het milieu-bevoegd gezag moet ingevolge artikel 13 van de Seveso III-richtlijn waarborgen dat er voldoende veiligheidsafstand wordt gehouden tussen inrichtingen en gebouwen met andere planologische functies in de omgeving. Het gaat dan zowel om gebouwen, waarbij gedacht kan worden aan woningen, scholen, winkels en andere bedrijven, als om transportroutes, recreatieterreinen en natuurgebieden. De bevoegdheidstoedeling voor de ruimtelijke ordening is in het Bor geregeld. Primair is de gemeente het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening, maar in specifieke gevallen kan een provincie of het rijk ruimtelijke plannen vaststellen. Het Bevi regelt het afstandenbeleid tussen inrichtingen en de omgeving, en dient als implementatie van artikel 13 van de Seveso III-richtlijn. Voor het in acht nemen van voldoende afstand tussen inrichtingen en natuurgebieden zijn daarnaast artikel 2.14 van de Wabo en artikel 5.11 van het Bor van toepassing.

4.2.5. Regelgeving inzake arbeidsomstandigheden

De onderdelen van de Seveso III-richtlijn die zien op de bescherming van werknemers, zelfstandigen en alleen werkende (kleine) werkgevers (artikel 3 van dit besluit) vertonen deels overlap met de onderdelen van de Seveso III-richtlijn die zien op de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu en zijn daarom geïmplementeerd in het onderhavige besluit.

4.2.6. Regelgeving inzake rampen en crises

Artikel 12 van de Seveso-III richtlijn verplicht lidstaten tot het opstellen van externe noodplannen (rampbestrijdingsplannen) voor hogedrempelinrichtingen. In Nederland stellen de veiligheidsregio’s deze rampbestrijdingsplannen op. Dit is vastgelegd in artikel 17 Wvr en is nader geregeld in hoofdstuk 6, paragraaf 1, Besluit veiligheidsregio’s (hierna: Bvr). De voor het rampbestrijdingsplan benodigde informatie maakt onderdeel uit van het veiligheidsrapport dat op grond van artikel 10 van dit besluit door de exploitant van een hogedrempelinrichting moet worden opgesteld. Tevens bevat het veiligheidsrapport informatie waarvan de veiligheidsregio gebruik maakt, in het kader van artikel 31 Wvr, om te beoordelen of er al dan niet een bedrijfsbrandweer nodig is. Artikelen 48, tweede lid, en 63 Wvr bieden het bestuur van de veiligheidsregio handhavingsinstrumenten, indien door de exploitant van een hogedrempelinrichting niet aan de verplichting tot informatieverschaffing volgens artikel 48, eerste lid, Wvr wordt voldaan.

Artikel 14 van de Seveso-III richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de informatie die in bijlage V is opgenomen permanent voor het publiek beschikbaar is. Dit is in Nederland geregeld in artikel 46 Wvr en nader geregeld in het Besluit informatie inzake rampen en crises (hierna: Biirc). Artikel 5 van het Biirc beschrijft de algemene informatie voor de bevolking over rampen en crises (onder meer soorten rampen, te treffen maatregelen, waar informatie te verkrijgen is). Artikelen 5a en 6 bevatten de aanvullende informatie die door de overheid moet worden verschaft over mogelijke rampen in inrichtingen die onder het BRZO vallen.

4.3. Relatie met andere activiteiten
4.3.1. Vervoer en milieu

Vervoersregels en milieuregels kunnen gelijktijdig binnen het terrein van een inrichting van toepassing zijn. Dit is geen probleem indien de verschillende regels niet conflicteren en een verschillend doel dienen. De afbakening in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, tussen het vervoersregime en het milieuregime voorkomt onnodige samenloop van regels die hetzelfde veiligheidsdoel dienen. Een onnodige samenloop kan zich bijvoorbeeld voordoen bij kortdurend verblijf van gevaarlijke stoffen tijdens vervoer binnen een inrichting. Daarbij valt te denken aan overslagactiviteiten en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen tijdens transport op een spoorwegemplacement. In dit soort situaties wordt het veiligheidsregime voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en de bestaande veiligheidsregimes voor opslag in verband met het vervoer en voor spoorwegemplacementen voldoende geacht om de veiligheid voor de omgeving te borgen en is het niet nodig om daarnaast het veiligheidsregime van de Seveso III-richtlijn toe te passen.

Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn geen handelingen met die gevaarlijke stoffen toegestaan. Dit betekent dat de verpakking niet mag worden aangetast en dat duidelijk moet zijn waar de gevaarlijke stoffen naartoe gaan. Indien er wel handelingen met de gevaarlijke stoffen worden verricht binnen de inrichting, is de milieuregelgeving van toepassing. De gedachte hierachter is dat zodra de vervoersverpakking van de gevaarlijke stof is aangetast, de veiligheid niet langer geborgd is door de vervoersverpakking van de gevaarlijke stof. In de praktijk betekent het dat de veiligheid van de doorvoer van gevaarlijke stoffen op zelfstandige spoorwegemplacementen en stuwadoorsbedrijven voldoende is gewaarborgd door de vervoerswetgeving. De opslag van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen in tanks op land valt onder de werking van dit besluit.

Indien een inrichting reeds om andere redenen onder het toepassingsbereik van het onderhavige besluit valt, moeten wel alle gevaren binnen de inrichting in onderlinge samenhang worden bekeken door de exploitant. Dergelijke andere redenen kunnen bijvoorbeeld de hoeveelheden gevaarlijke stoffen in procesinstallaties binnen de inrichting, de opslag van gevaarlijke stoffen voor verwerking binnen de inrichting en de opslag uit een oogpunt van voorraadbeheer van de exploitant zijn. Vervoersactiviteiten met gevaarlijke stoffen binnen een inrichting zijn op zichzelf onvoldoende reden om buiten de werking van dit besluit te blijven. Het milieu-bevoegd gezag toetst feitelijk welke activiteiten deel uitmaken van de inrichting en welke niet. Indien bepaalde vervoersactiviteiten uitsluitend binnen de inrichting plaatsvinden en onderdeel uitmaken van de omgevingsvergunning van de lagedrempel- of hogedrempelinrichting, vallen deze activiteiten onder de werking van het onderhavige besluit.

4.3.2. Mijnbouw en milieu

De verhouding tussen de Nederlandse mijnbouwregelgeving en milieuregelgeving is in de praktische toepassing zoveel mogelijk geïntegreerd. Dat wil zeggen dat in de uitvoeringspraktijk de mijnbouwvergunning tevens de milieuaspecten regelt, zodat de exploitant van de mijnbouwinrichting te maken heeft met één bevoegd gezag dat toeziet op de naleving van de mijnbouwvergunning. De Minister van Economische Zaken is bevoegd gezag voor de mijnbouwactiviteiten en ziet tevens toe op de naleving van de milieuvoorschriften voor mijnbouwactiviteiten. De Minister van Economische Zaken borgt tevens dat, indien mogelijk, de inhoud van de veiligheidsvoorschriften voor mijnbouwactiviteiten, waar die de bescherming van het milieu beogen, zo veel mogelijk overeenkomen met de veiligheidsvoorschriften voor vergelijkbare inrichtingen onder de milieuregelgeving.

Richtlijn 2013/30/EU24 beoogt de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten te waarborgen. Het uitsluiten van mijnbouwactiviteiten uit de Seveso III-richtlijn voorkomt onnodige samenloop van regels die hetzelfde veiligheidsdoel dienen. Offshore mijnbouwactiviteiten en offshore ondergrondse gasopslag zijn specifiek uitgesloten van de werking van de Seveso III-richtlijn.

Er zijn twee specifieke uitzonderingen, waar de Seveso III-richtlijn wel van toepassing is op mijnbouwactiviteiten. Ten eerste is dat onshore ondergrondse gasopslag. Naar aanleiding van enkele rampen met ondergrondse opslag van gas in onder andere zoutcavernes, blijken deze activiteiten additionele externe veiligheidsrisico’s met zich mee brengen, bovenop bestaande risico’s van reguliere mijnbouwactiviteiten. Daarom valt deze activiteit onder de werking van de Seveso III-richtlijn. De tweede uitzondering betreft dagbouw van minerale ertsen, inclusief de daarmee samenhangende activiteiten als chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag van residuen. Met name het bezwijken van een cyanideopslag van een goudmijn in Roemenië (2000) was de aanleiding om dit type mijnbouwactiviteiten onder de werking van de Seveso III-richtlijn te brengen.

5. Uitvoering en handhaving

De reikwijdte van de BRZO-taken van de BRZO-Omgevingsdiensten, de veiligheidsregio’s en de Inspectie SZW is nadrukkelijk breder dan alleen de uitvoering van het onderhavige besluit. De samenwerking, landelijke aansturing en voortdurende kwaliteitsverbetering behelzen de uitvoering, het toezicht en de handhaving van dit besluit, mede in relatie tot de omgevingsvergunning en de arbeidsomstandigheden bij de inrichtingen en de voorbereiding op de rampenbestrijding. De genoemde instanties voeren deze taken uit op basis van een wettelijke opdracht en de BRZO-Omgevingsdiensten met mandaat van het milieu-bevoegd gezag. In deze paragraaf wordt hier nader op ingegaan.

5.1. BRZO-Omgevingsdiensten

De uitvoering en handhaving van het onderhavige besluit ligt voor wat betreft de bepalingen ter bescherming van het milieu, bij het milieu-bevoegd gezag; de gemeente of provincie. In de praktijk wordt deze taak in mandaat uitgevoerd door zes gespecialiseerde regionale uitvoeringsdiensten, de zogenaamde BRZO-Omgevingsdiensten. Deze zes BRZO-Omgevingsdiensten zijn tevens belast met de uitvoering en handhaving van andere milieuregels die van toepassing zijn op inrichtingen.

De BRZO-Omgevingsdiensten voeren de milieutaken voortvloeiend uit het onderhavige besluit gecoördineerd uit. Tevens coördineert iedere Omgevingsdienst binnen zijn regio met de Inspectie SZW en de veiligheidsregio de uitvoering en handhaving van de onderdelen van dit besluit die tevens de veiligheid van de werknemers of de voorbereiding op de rampenbestrijding betreffen. De coördinatie door de BRZO-Omgevingsdienst omvat onder meer de coördinatie van de uitvoering van inspecties, de coördinatie bij de beoordeling van het veiligheidsrapport samen met de Inspectie SZW en de veiligheidsregio, en het informeren van andere betrokken bestuursorganen. De waterkwaliteitsbeheerder adviseert indien nodig over de mogelijke risico’s van zware ongevallen op de waterkwaliteit en de effectiviteit van maatregelen om die risico’s te beperken. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij inrichtingen met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen die bij vrijkomen het dierlijk leven in rivieren bedreigen. De verwevenheid van de veiligheid voor het milieu met de veiligheid voor de werknemers en de voorbereiding van de rampenbestrijding maakt deze verdergaande coördinatie noodzakelijk. De BRZO-Omgevingsdienst, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio kunnen in specifieke gevallen onderling andere afspraken maken over de coördinatie van de uitvoering van de inspecties, bijvoorbeeld inzake een herhalingsinspectie na een geval van niet-naleving. De coördinatie betekent in de praktijk bijvoorbeeld dat de BRZO-Omgevingsdienst de aanvraag om een omgevingsvergunning en het veiligheidsrapport doorstuurt naar de Inspectie SZW en de veiligheidsregio en dat de beoordeling van het veiligheidsrapport gezamenlijk gebeurt. Naast deze twee instanties moet ook op de hoogte zijn het bevoegd gezag voor de ruimtelijke ordening van de inrichtingen teneinde uitvoering te geven aan het Bevi, en de waterkwaliteitsbeheerder die een rol heeft bij het beoordelen van risico van ongevallen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. De inspecteurs van de waterkwaliteitsbeheerders zijn lid van de BRZO-inspectieteams. Deze inspecteurs draaien mee in de planning, voorbereiding en uitvoering van de inspecties.

5.2. BRZO+

Zoals hierboven is vermeld, is de uitvoering van het BRZO 2015 belegd bij meerdere overheidsorganen, waarbij de uitvoering wordt gecoördineerd door de zes BRZO-Omgevingsdiensten. Deze coördinatie heeft tot doel om de veiligheidssituatie bij een inrichting gezamenlijk te beoordelen en daarover eenduidig en afgestemd te communiceren met de exploitant van de inrichting. Om de samenwerking bij de uitvoering van de BRZO-taken tussen de BRZO-Omgevingsdiensten, de veiligheidsregio’s en de Inspectie SZW te verbeteren is met ingang van 1 januari 2014 het BRZO+ opgericht.

Het BRZO+ bestaat uit vertegenwoordigers van de verschillende toezichthouders, de waterkwaliteitsbeheerders en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport. Ook een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie neemt deel in verband met de samenwerking en afstemming tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. De deelnemers aan het BRZO+ en het BRZO+ als collectief zijn verantwoordelijk voor een goede afstemming met de betrokken bestuurders (provincies, gemeenten, veiligheidsregio’s, ministers) en het bedrijfsleven. Het BRZO+ rapporteert op verzoek en jaarlijks over de uitvoering van het BRZO aan de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Veiligheid en Justitie. Deze uitvoeringsinformatie is openbaar.

Het doel van het BRZO+ is om de taakuitvoering zodanig verder te professionaliseren dat de drie genoemde toezichthouders integraal en gezamenlijk toezicht op de inrichtingen houden, en indien nodig, handhavingsacties uitvoeren die zijn afgestemd tussen de verschillende bij de uitvoering van het BRZO betrokken overheidsinstanties. Daarnaast draagt het BRZO+ zorg voor borging en de monitoring van een landelijke uniforme aanpak van inrichtingen op het punt van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Het BRZO+ doet dit door middel van landelijke aansturing van en regie op de uitvoering van de BRZO-taken en door het voortdurend werken aan verdere kwaliteitsverbetering van die uitvoering. Vanuit het BRZO+ worden ontwikkeltrajecten geïnitieerd om de kwaliteit van de uitvoering te verbeteren. In grote lijnen zal de ontwikkeling plaatsvinden langs de sporen die in voorgaande jaren in het programma Landelijke Afstemming Toezicht Risicobeheersing bedrijven in gang zijn gezet.

5.3. Handhaving
5.3.1. Bestuursrechtelijke handhaving van milieu-regelgeving

Hoofdstuk 5 van de Wabo bevat bepalingen omtrent de bestuursrechtelijke handhaving van de omgevingsvergunning en van de rechtstreeks werkende voorschriften in dit besluit. In artikel 5.1 Wabo wordt verwezen naar onder meer de Wm, en bepaalt dat hoofdstuk 5 tevens van toepassing is met betrekking tot de handhaving van die wet. Hoofdstuk 5 van de Awb bevat algemene (bestuursrechtelijke) handhavingsbepalingen, die eveneens toegepast kunnen worden bij overtredingen van het bij of krachtens dit besluit bepaalde. In de Awb is onder meer de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang opgenomen. Een bestuurlijke boete kan alleen worden opgelegd wanneer daartoe in een bijzondere wet een grondslag voor is opgenomen.25 Een dergelijke grondslag is niet opgenomen in de Wabo of Wm.

Het milieu-bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de handhaving voor wat betreft de bepalingen die relevant zijn voor de bescherming van het milieu. Daarnaast kan het milieu-bevoegd gezag rechtstreeks handhaven op de bepalingen van het onderhavige besluit die gebaseerd zijn op artikel 8:40 Wm. Regels op grond van artikel 8:40 Wm gelden voor omgevingsvergunningplichtige en niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen.

Naast de reeds genoemde mogelijkheden tot handhaving is in artikel 5, derde lid, van het onderhavige besluit een exploitatieverbod voor de exploitant opgenomen, voor het geval de exploitant nalatig is in het naleven van de bepalingen van dit besluit en daarmee de veiligheid voor de omgeving op het spel zet. Op dit exploitatieverbod wordt in de toelichting bij artikel 5, derde lid, nader ingegaan.

5.3.2. Strafrechtelijke handhaving van milieu-regelgeving

Via de Wabo en de Wm kan ook strafrechtelijk worden gehandhaafd. In artikelen 1 en 1a van de Wet op de economische delicten (hierna:Wed) is opgenomen welke handelingen volgens die wet als economisch delict worden gezien. In artikel 1a, onderdeel 1, is onder meer opgenomen dat een overtreding van het bepaalde bij of krachtens artikel 8.40 van de Wm wordt beschouwd als een economisch delict. Het onderhavige besluit is een besluit krachtens artikel 8.40 van de Wm. Ook de naleving van de omgevingsvergunning kan strafrechtelijk worden gehandhaafd. De Invoeringswet Wabo26 heeft hiertoe de Wed aangepast zodat handelen zonder de vereiste omgevingsvergunning of in strijd met voorschriften daarvan tevens worden gezien als economisch delict.

5.3.3. Handhaving op basis van arbeidsomstandigheden

De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor de handhaving van de op grond van de Arbowet in dit besluit opgenomen artikelen en het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit), in combinatie met enkele specifieke bepalingen in het onderhavige besluit.

In de artikelen 17 en 18 zijn de handhavingbepalingen opgenomen voor de Inspectie SZW die specifiek van toepassing zijn op de naleving van het onderhavige besluit, naast de algemene bepalingen omtrent handhaving in de Arbowet en het Arbobesluit. Deze bepalingen zijn ontleend aan de artikelen 25, 25b en 25c van het BRZO 1999, met dien verstande dat er een ondergrens van 12.500 en 50.000 euro wordt geïntroduceerd, waardoor lichte, veelal administratieve overtredingen buiten het recidivestelsel bij de bestuurlijke boete en de preventieve stillegging blijven.

5.3.4. Handhaving op voorbereiding op rampen en crises

Juiste en volledige informatie is voor de veiligheidsregio’s van groot belang voor het regionaal risicoprofiel en voor (de voorbereiding van) de bestrijding van branden, ongevallen, rampen en crises. Deze informatie bevindt zich onder andere in veiligheidsrapporten en de lijst met de gevaarlijke stoffen. In artikel 16 van het onderhavige besluit is vanwege dit belang een strafbaarstelling opgenomen voor de veiligheidsregio’s. Deze strafbaarstelling is specifiek van toepassing op de naleving van het onderhavige besluit, naast de bepalingen omtrent handhaving (sancties) in de Wvr.

Het bestuur van de veiligheidsregio is op grond van artikel 48, tweede lid, juncto artikel 63 Wvr verantwoordelijk voor de bestuursrechtelijke handhaving met betrekking tot de door hogedrempelinrichtingen te leveren informatie die wordt gebruikt bij de voorbereiding van de rampenbestrijding. Indien een inrichting aangewezen is als bedrijfsbrandweerplichtig, kan het bestuur van de veiligheidsregio ook met betrekking tot de bedrijfsbrandweer bestuurlijk handhavend optreden.

5.3.5. Landelijke handhavingstrategie BRZO

In december 2013 is een landelijke handhavingstrategie voor inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen vastgesteld en aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze BRZO-handhavingstrategie is een verbijzondering van de Landelijke Handhavingstrategie Milieu, en is gezamenlijk opgesteld door de drie BRZO-toezichthouders (BRZO-Omgevingsdiensten, Inspectie SZW en veiligheidsregio’s). De handhavingstrategie BRZO is bedoeld voor de handhaving en sanctionering van overtredingen. Onder het onderhavige besluit zal deze strategie ook blijven gelden.

De BRZO-handhavingstrategie is primair gericht op het voorkomen van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen bij inrichtingen waarop het BRZO 1999 van toepassing was.27 Deze landelijke BRZO-handhavingstrategie borgt een uniforme uitvoering van de handhaving door de BRZO-Omgevingsdiensten, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio’s, zodat overtredingen van het BRZO 1999 altijd gevolgd worden door handhaving en dat voor gelijksoortige overtredingen dezelfde meest adequate sanctiemiddelen worden toegepast, totdat deze overtredingen zijn opgeheven.

Bestuursrecht en strafrecht zijn daarbij complementair. De op te leggen sancties zijn een afgestemde combinatie van bestuurs- en strafrecht, rekening houdend met:

  • a. de zwaarte van de overtreding (mate van de risicobeheersing en weging van de overtreding);

  • b. het risico van de inrichting, onderscheidenlijk de activiteit; en

  • c. het naleefgedrag en eventuele recidive van (soortgelijke) overtredingen.

Het principiële uitgangspunt is dat niet altijd elke toezichthouder moet willen handhaven, maar dat sanctionering door die toezichthouder wordt opgepakt die gegeven de situatie de meest effectieve instrumenten ter beschikking heeft. Uitgaande van het principe:

  • a. worden uitsluitend interne veiligheidscomponenten opgepakt door de Inspectie SZW;

  • b. worden uitsluitend externe veiligheidscomponenten en milieu opgepakt door het milieu-bevoegd gezag;

  • c. wordt informatievoorziening ten behoeve van de rampenbestrijding opgepakt door de betrokken veiligheidsregio; en

  • d. worden overtredingen die niet uitsluitend betrekking hebben op één van deze drie situaties aangepakt op de wijze die volgens het inspectieteam het meest effectief is, zowel voor mogelijkheden als bevoegdheden.

6. Gevolgen

6.1. Algemeen

De gevolgen van de invoering van het onderhavige besluit ten opzichte van het BRZO 1999 zijn beperkt, omdat dit besluit de implementatie bevat van de Seveso III-richtlijn, die op hoofdlijnen dezelfde verplichtingen bevat als de Seveso II-richtlijn.

De belangrijkste aanleiding voor de totstandkoming van de Seveso III-richtlijn, de wijziging van de indeling van gevaarlijke stoffen, kan reden zijn tot beperkte wijzigingen in het toepassingsbereik van die richtlijn. Bij de totstandkoming van de Seveso III-richtlijn zijn voorziene wijzigingen in het toepassingsbereik zoveel mogelijk voorkomen en waar nodig zijn ze zo goed als mogelijk gecorrigeerd. Het toepassingsbereik op grond van bijlage I bij de Seveso III-richtlijn blijft daardoor zo goed als gelijk aan het toepassingsbereik van de Seveso II-richtlijn. Het aantal inrichtingen dat voorzienbaar onder de werking van het onderhavige besluit valt verandert niet als gevolg van deze wijziging.

De genoemde bijlage is bepalend voor het toepassingsbereik van het onderhavige besluit. Niettemin kunnen er in de loop der tijd wijzigingen optreden in de indeling van gevaarlijke stoffen die doorwerken in de toepassing van dit besluit. Dit soort wijzigingen vloeit niet rechtstreeks voort uit de werking van de Seveso III-richtlijn, maar zijn een gevolg van voortschrijdende wetenschappelijke kennis over de gevaren van stoffen. Het onderhavige besluit regelt niet de indeling van gevaarlijke stoffen, maar sluit aan bij het reeds geldende classificatiesysteem voor gevaarlijke stoffen.

6.2. Administratieve lasten

De administratieve lasten voor het bedrijfsleven op grond van het onderhavige besluit liggen voornamelijk in het opstellen van een preventiebeleid of een veiligheidsrapport. Deze verplichtingen zijn niet gewijzigd ten opzichte van het BRZO 1999 en daarom leidt het onderhavige besluit niet tot een toename van de administratieve lasten ten opzichte van het BRZO 1999. In dit besluit is verduidelijkt dat de verplichting om de risico’s van de inrichting te onderzoeken zich mede uitstrekt tot mogelijke domino-effecten afkomstig van buiten de inrichting en de mogelijke gevaren van natuurrampen, zoals overstroming of aardbeving. In het BRZO 1999 was reeds geregeld dat de analyse van de risico’s zowel oorzaken van binnen de inrichting als van buiten de inrichting omvat. De verduidelijking dat onder oorzaken van buiten de inrichting in ieder geval domino-effecten van andere inrichtingen en natuurrampen moeten worden verstaan, is geen nieuwe verplichting. De reden van de verduidelijking is dat in de uitvoeringspraktijk aan deze verplichting niet steeds invulling is gegeven.

6.3 Bedrijfseffecten

De effecten voor het bedrijfsleven op grond van het onderhavige besluit zijn beperkt, omdat de inrichtingen die onder het BRZO 1999 vielen, ook onder het besluit vallen. Wijzigingen in de indeling van stoffen kunnen zich ook los van de totstandkoming van dit besluit voordoen. Voor zover bijlage I bij de Seveso III-richtlijn verschillen vertoont met bijlage I bij het BRZO 1999 in drempelwaarden voor bepaalde stoffen, worden die gevolgen toegerekend aan het onderhavige besluit. Door het toevoegen van bepaalde stoffen aan de lijst met name genoemde stoffen, en daarmee samenhangende wijzigingen in drempelwaarden, kunnen inrichtingen buiten het bereik van het onderhavige besluit vallen of kunnen hun verplichtingen die samenhangen met de hoeveelheid gevaarlijke stoffen binnen de inrichting, wijzigen. De omvang van deze gevolgen is niet bij voorbaat exact te achterhalen en wordt als beperkt ingeschat. De reden dat de gevolgen naar verwachting beperkt zullen zijn, hangt samen met het feit dat veel inrichtingen niet vanwege de aanwezigheid van een enkele gevaarlijke stof onder de werking van het onderhavige besluit vallen, maar veelal vanwege de aanwezigheid van meerdere gevaarlijke stoffen in hoeveelheden als bedoeld in dit besluit. Een beperkte wijziging in bijlage I heeft daarom niet direct gevolgen voor het aantal inrichtingen dat onder dit besluit valt.

Daarnaast is bij de totstandkoming van de Seveso III-richtlijn het uitgangspunt geweest dat het toepassingsbereik van de richtlijn hetzelfde zou blijven en heeft het bedrijfsleven in het proces van totstandkoming van de Seveso III-richtlijn voorstellen gedaan om dit doel te bereiken. Ongewenste bedrijfseffecten zijn daarmee zoveel mogelijk voorkomen. In dit licht worden aan het onderhavige besluit geen bedrijfseffecten toegerekend. De Seveso III-richtlijn is van toepassing binnen de gehele Europese Unie. Dit besluit heeft geen nadelige bedrijfseffecten voor het bedrijfsleven in Nederland ten opzichte van andere vergelijkbare inrichtingen in de Europese Unie. Daarnaast volgen Zwitserland en Noorwegen, die geen deel uitmaken van de Europese Unie, de Seveso III-richtlijn op vrijwillige basis.

6.4. Nalevingskosten

Zoals hierboven uiteen is gezet, waren in het BRZO 1999 soortgelijke verplichtingen voor de exploitanten opgenomen. Het onderhavige besluit levert derhalve geen extra nalevingskosten op voor het bedrijfsleven. De belangrijkste verplichtingen van de exploitant zijn ten eerste dat zij een kennisgeving moeten doen als de inrichting onder dit besluit valt. Deze verplichting valt in de meeste gevallen samen met de gegevens die nodig zijn bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning. Ten tweede moeten exploitanten de lijst van de gevaarlijke stoffen bekend maken. Ten derde moeten de exploitanten een preventiebeleid voeren en een veiligheidsbeheerssysteem in werking hebben. Ten slotte moeten hogedrempelinrichtingen een veiligheidsrapport indienen met een grondige analyse van de risico’s en de maatregelen om die risico’s te beperken. In dit besluit is de verplichting om daarbij ook naar risico’s met externe oorzaken te kijken verduidelijkt, omdat deze verplichting in de praktijk niet altijd goed werd ingevuld. Ook deze verplichting is niet nieuw ten opzichte van het BRZO 1999.

6.5. Bestuurslasten

De bestuurslasten voor het milieu-bevoegd gezag, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio ten gevolge van het onderhavige besluit zijn niet groter dan de bestuurslasten die reeds voortvloeien uit het BRZO 1999, omdat het aantal inrichtingen dat onder dit besluit valt naar verwachting niet zal wijzigen. De belangrijkste verplichting voor de overheid is gelegen in het toezicht op de naleving van dit besluit. De verplichte beoordeling van het veiligheidsrapport van hogedrempelinrichtingen maakt tevens onderdeel uit van het toezicht op de naleving van dit besluit, omdat de beoordeling niet zelfstandig op enig rechtsgevolg is gericht. De beoordeling van het milieu-bevoegd gezag dat een veiligheidsrapport niet aan de eisen van het onderhavige besluit voldoet, kan reden zijn om een omgevingsvergunning te weigeren of om handhaving in te zetten.

Dit besluit stelt eisen voor de planning en uitvoering van inspecties, die uitgebreider zijn dan de eisen omtrent inspecties in het BRZO 1999. De uitgebreide eisen zijn echter vooral een nadere invulling van hetgeen in Nederland reeds onder een adequaat inspectiebeleid wordt verstaan en uitgevoerd. Het werken met inspectieplannen en -programma’s was reeds goed gebruik onder de werking van het BRZO 1999. Het uitvoeren van niet-routinematige inspecties bij ernstige klachten, ernstige ongevallen en bijna-ongevallen, incidenten en gevallen van niet naleving was reeds onderdeel van de taak van het milieu-bevoegd gezag en de toezichthouders om op de naleving het BRZO 1999 toe te zien. Het expliciet benoemen van deze verplichting in het onderhavige besluit maakt deze verplichting niet nieuw. De totstandkoming van dit besluit geeft dan ook geen aanleiding om daaraan bestuurslasten toe te rekenen. Dit geldt eveneens voor de veiligheidsregio’s.

6.6. Gevolgen voor burgers

Dit besluit levert geen lasten op voor de burger.

6.7. Gevolgen voor het milieu

Dit besluit stelt waarborgen om de risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu in de omgeving van inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, te beheersen. De exploitant moet in een document inzake het preventiebeleid aangeven hoe hij zijn zorgplicht invult, en de uitvoering daarvan borgen met een veiligheidsbeheerssysteem. Voor de handhaafbaarheid van de zorgplicht is in bijlage III bij de richtlijn aangegeven aan welke eisen een veiligheidsbeheerssysteem moet voldoen. De verplichting voor hogedrempelinrichtingen om een veiligheidsrapport op te stellen is in bijlage II bij de Seveso III-richtlijn uitgewerkt. Door het stellen van eisen aan een veiligheidsbeheerssysteem en een veiligheidsrapport wordt geborgd dat inrichtingen die onder dit besluit vallen op eenduidige wijze aandacht besteden aan de specifieke bedrijfsrisico’s en bijbehorende veiligheidsmaatregelen treffen om die risico’s te beheersen. De concrete risico’s kunnen voor inrichtingen die onder dit besluit vallen zeer divers zijn, vanwege verschillende bedrijfsprocessen en aanwezige gevaarlijke stoffen en uiteenlopende hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Acute risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu kunnen bijvoorbeeld ontstaan bij het vrijkomen van een gifwolk, een explosie, een grote brand of het vrijkomen van gevaarlijke stoffen in oppervlaktewater.

Het toezicht op dit besluit stelt waarborgen om eventuele gebreken van exploitanten in het nakomen van hun zorgplicht aan te pakken. Dit bevordert een goed preventiebeleid voor risico’s door de exploitant van die inrichting. Het beheersen van de bedrijfsrisico’s is gericht op het voorkomen van het vrijkomen van de gevaarlijke stoffen binnen en buiten de inrichting. Het voorkomen van het vrijkomen van de gevaarlijke stoffen beoogt tevens om de blootstelling van mensen en het milieu aan die gevaarlijke stoffen te voorkomen.

7. Advisering en consultatie

Aangezien dit besluit uitsluitend strekt tot implementatie van een Europese richtlijn geldt op grond van artikel 1:8 van de Awb geen voorhangprocedure en op grond van artikel 7a van de Bekendmakingswet geen nahangprocedure.

Het InterProvinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen, de Inspectie SZW en het Staatstoezicht op de Mijnen, het Veiligheidsberaad en het Instituut Fysieke Veiligheid zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken bij dit besluit. Deze geconsulteerden hebben met name gevraagd om verduidelijkingen van de tekst in het besluit en in de nota van toelichting. Het betrokken bedrijfsleven is via de Vereniging van Nederlandse Ondernemingen/Nederlandse Christelijke Werkgevers en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken bij dit besluit. Deze opmerkingen zijn er met name op gericht de tekst van de Seveso III-richtlijn nog dichter te volgen.

Indien mogelijk, zijn de opmerkingen overgenomen. De opmerkingen zijn niet overgenomen als het verschil met de tekst van de richtlijn zijn oorzaak vindt in een goede aansluiting bij de geldende Nederlandse regelgeving. Daarnaast zijn opmerkingen niet overgenomen als waarborgen voor de veiligheid reeds in het BRZO 1999 waren vastgelegd. Er is geen reden om bestaande verplichtingen in het BRZO 1999 die de veiligheid bevorderen af te schaffen. Dit heeft bijvoorbeeld betrekking op de verplichting om een actuele stoffenlijst beschikbaar te hebben voor de hulpverleningsdiensten ingeval van een zwaar ongeval en op de verplichting om risicoberekeningen beschikbaar te hebben.

8. Evaluatie

De vervanging van het BRZO 1999 door het onderhavige besluit is niet ingegeven door een evaluatie van de werking van het BRZO 1999, maar door de vervanging van de Seveso II-richtlijn door de Seveso III-richtlijn. Het besluit bevat de implementatie van een groot deel van de Seveso III-richtlijn. Op Europees niveau is de werking van de Seveso II-richtlijn in 2008 en 2009 geëvalueerd. De gemeenschappelijke conclusie van de Europese Commissie en de lidstaten is dat de Seveso II-richtlijn in hoofdzaak aan zijn doel voldoet en dat geen grote veranderingen nodig zijn. Dat de Seveso II-richtlijn niettemin volledig is vervangen door de Seveso III-richtlijn hangt samen met het feit dat veel detailwijzigingen van de richtlijn nodig werden geacht.

Sinds het vaststellen van de Seveso II-richtlijn in 1996 zijn diverse wijzigingen doorgevoerd in de organisatie van de Europese Unie en de uitvoeringsregelgeving die doorwerkt in de Seveso III-richtlijn. De keuze voor een volledige herziening van de Seveso II-richtlijn heeft mede gelegenheid geboden om de richtlijn te verduidelijken op onderdelen die in de afgelopen jaren tot uitvoeringsvragen hebben geleid. Door deze verduidelijkingen wordt eenduidige uitvoering van de Seveso III-richtlijn door alle lidstaten bevorderd.

9. Inwerkingtreding

Bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit wordt afgeweken van de vaste verandermomenten. Dit is nodig omdat het besluit strekt tot implementatie van een Europese richtlijn (richtlijn 2012/18/EU). Het onderhavige besluit treedt, vanwege het belang van spoedige inwerkingtreding, in werking met ingang van de dag na de datum van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Daarbij wordt met gebruikmaking van de uitzonderingsmogelijkheid die Aanwijzing 174, vierde lid, onder d, van de Aanwijzingen voor de regelgeving daarvoor biedt, afgeweken van het stelsel van de vaste verandermomenten.

II. Artikelsgewijs deel

Artikel 1

Eerste lid

Artikel 1, eerste lid, bevat de begripsbepalingen die relevant zijn voor de toepassing van het onderhavige besluit en de onderliggende regelgeving. Deze begrippen komen grotendeels uit de Seveso III-richtlijn. Voor de definities is er voor gekozen om, waar mogelijk, nauw aan te sluiten bij de tekst van de definities uit die richtlijn. In een enkel geval is er van afgezien om een begrip uit de richtlijn over te nemen, omdat de omschrijving aansluit bij het normale spraakgebruik. Een voorbeeld daarvan is het begrip «gevaar». Een begripsbepaling is dan niet nodig.

Hieronder wordt per begrip toegelicht of al dan niet wordt aangesloten bij de omschrijving uit de richtlijn. Voor een aantal begrippen is het niet wenselijk om aan te sluiten bij de omschrijving uit de Seveso III-richtlijn omdat voor die begrippen in de Nederlandse regelgeving waar het onderhavige besluit op berust reeds begripsomschrijvingen bestaan. Een voorbeeld hiervan is het begrip inrichting. Ook zijn in het onderhavige besluit enkele begrippen opgenomen die niet voorkomen in de Seveso III-richtlijn. Deze begrippen zijn nodig voor een goede uitvoering van de richtlijn. Het betreft bijvoorbeeld instanties die belast zijn met de uitvoering van dit besluit, zoals het bevoegd gezag of toezichthouders. Ten slotte bevat de richtlijn begrippen als «het publiek» en «het betrokken publiek», waarbij wordt aangesloten bij de termen uit het Verdrag van Aarhus. In Nederland worden voor deze begrippen de equivalenten «een ieder» en «belanghebbenden» gebruikt in onder meer de Awb en behoeven derhalve geen begripsomschrijving.

Enkele begrippen worden niet nader toegelicht. Voor deze begrippen is wel aangesloten bij de omschrijving uit de Seveso III-richtlijn, maar is geen toelichting nodig, omdat sprake is van een heldere en in het normale spraakgebruik gehanteerde omschrijving, of er wordt verwezen naar een artikel in het onderhavige besluit dat nadere invulling geeft aan het begrip.

– aanwezigheid van gevaarlijke stoffen

De omschrijving van het begrip «aanwezigheid van gevaarlijke stoffen» is in overeenstemming met de definitie van de Seveso III-richtlijn. Deze definitie geeft aan dat het bij de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen (het kan ook om één gevaarlijke stof gaan) niet alleen gaat om de werkelijke aanwezigheid, maar ook de verwachte aanwezigheid van dergelijke stoffen. De verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen is de vergunde hoeveelheid gevaarlijke stoffen die maximaal in de inrichting aanwezig kan zijn of kunnen ontstaan tijdens de verrichte processen. Ook de gevaarlijke stoffen die gevormd kunnen worden als gevolg van verlies van controle over daarin verrichte processen, vallen onder dit begrip, evenals opslag van die stoffen binnen de inrichting.

Door een brand of door contact met water kunnen (al dan niet gevaarlijke) stoffen reageren, waarbij (andere) gevaarlijke stoffen ontstaan. Ook kunnen bij een ongeval (gevaarlijke) stoffen vrijkomen en onderling reageren waardoor (andere) gevaarlijke stoffen worden gevormd. Al deze gevaarlijke stoffen vallen onder dit begrip. Daarbij is van belang dat het begrip «aanwezigheid van gevaarlijke stoffen» slechts ziet op bepaalde hoeveelheden van die stoffen. Wanneer de hoeveelheid stoffen in de inrichting niet boven de in bijlage I opgenomen lage drempelwaarden kan komen, valt die niet onder deze definitie. Deze drempelwaarden zijn ook toegevoegd aan de omschrijving van het begrip «gevaarlijke stoffen».

– andere inrichting/bestaande inrichting/nieuwe inrichting

In enkele artikelen van de Seveso III-richtlijn worden verschillende termijnen waarbinnen exploitanten aan bepaalde verplichtingen moeten voldoen, gehanteerd. Om te verduidelijken welk type inrichting binnen welke termijn moet voldoen aan verplichtingen, wordt er een onderscheid gemaakt tussen andere, bestaande en nieuwe inrichtingen. In het onderhavige besluit zijn deze begrippen overgenomen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de richtlijn.

Het begrip «andere inrichting» ziet op inrichtingen die op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit onder dit besluit komen te vallen of op lagedrempelinrichtingen die op of na de inwerkingtreding hogedrempelinrichting worden en op hogedrempelinrichtingen die op of na de inwerkingtreding een lagedrempelinrichting worden. De wijziging van een lagedrempel- naar hogedrempelinrichting of het feit dat een inrichting onder het toepassingsbereik van dit besluit komt te vallen, waardoor de inrichting wordt aangemerkt als een «andere inrichting» is bijvoorbeeld het gevolg van de verplaatsing van een aantal gevaarlijke stoffen van de algemene stoffenlijst (bijlage I, deel 1) naar de met name genoemde stoffenlijst (bijlage I, deel 2) met een andere drempelwaarde. Dit is op zijn beurt het gevolg van een wijziging in de indeling van gevaarlijke stoffen, vooral bij de vergiftige stoffen, maar ook bij zware stookolie. De wijziging van de bijlage bij de Seveso II-richtlijn met betrekking tot zware stookolie is reeds geïmplementeerd in het BRZO 1999 per 14 februari 2014.28

Van een «nieuwe inrichting» is sprake wanneer de inrichting op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf wordt gesteld of de inrichting na die datum wordt gebouwd. Van een nieuwe inrichting is eveneens sprake wanneer de kwalificatie van de inrichting verandert van lagedrempel- naar hogedrempelinrichting of andersom, of een inrichting die op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit onder het toepassingsbereik van dit besluit komt te vallen (vergelijkbaar met een «andere inrichting»), maar dan door een verandering binnen de inrichting zelf. Door deze toevoeging wordt het onderscheid tussen een «andere inrichting» en een «nieuwe inrichting» duidelijk. Wanneer de exploitant de installaties of de activiteiten binnen de inrichting wijzigt, kan het voorkomen dat de hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de inrichting boven of onder een bepaalde drempelwaarde komt. In dat geval voldoet het aan de omschrijving «nieuwe inrichting» in het onderhavige besluit, terwijl het zal gaan om een inrichting die al langere tijd in bedrijf is. De reden van wijziging van kwalificatie van de inrichting is dus bepalend voor de termijnen wanneer de exploitant aan bepaalde verplichtingen moet voldoen.

Wanneer de veranderingen die hierboven zijn genoemd worden doorgevoerd in de inrichting, maar dit geen effect heeft op de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stoffen of de hoeveelheid niet zodanig verandert dat de hoeveelheid boven of onder de gestelde drempelwaarde in bijlage I bij de Seveso III-richtlijn komt, is er sprake van een «bestaande inrichting». Het gaat dus om een inrichting waarop het BRZO 1999 van toepassing was. Er mag tevens geen wijziging in de kwalificatie van de inrichting plaatsvinden.

Het onderscheid tussen andere, bestaande en nieuwe inrichtingen wordt gemaakt omdat in het onderhavige besluit verschillende termijnen zijn opgenomen voor de exploitanten om aan hun verplichtingen te doen.

– bevoegd gezag

Bij de omschrijving van bevoegd gezag is aangesloten bij de omschrijving van het bevoegd gezag in artikel 1.1 van de Wabo. In die wet is als bevoegd gezag aangewezen het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het afgeven van een omgevingsvergunning (in deze toelichting milieu-bevoegd gezag genoemd). Het onderhavige besluit berust gedeeltelijk onder die wet, waardoor deze begripsomschrijving wellicht overbodig lijkt. Dit is echter niet het geval. Dit besluit vindt namelijk zijn grondslag in verschillende wetten. Ook in de Wm is een definitie van een bevoegd gezag opgenomen, maar deze omschrijving verschilt van de omschrijving in de Wabo.29 Daarom is van belang helder te bepalen om welk bevoegd gezag het gaat. Op de verplichtingen van het milieu-bevoegd gezag die voortvloeien uit het onderhavige besluit wordt in paragraaf 3.4 van deze nota van toelichting ingegaan.

– delfstoffen

Voor de begripsomschrijving van delfstoffen is aangesloten bij de omschrijving uit de Mijnbouwwet. Volgens artikel 1, onderdeel a, van die wet zijn delfstoffen «in de ondergrond aanwezige mineralen of substanties van organische oorsprong, in een aldaar langs natuurlijke weg ontstane concentratie of afzetting, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met uitsluiting van brongas, kalksteen, grind, zand, klei, schelpen en mengsels daarvan». In de Seveso III-richtlijn is in artikel 2 gespecificeerd dat het gaat om delfstoffen, met inbegrip van koolwaterstoffen. Koolwaterstoffen vallen echter onder de genoemde Nederlandse omschrijving van delfstoffen en het is derhalve niet nodig om deze stoffen expliciet te noemen.

– exploitant

Voor de definitie van exploitant is afgeweken van de omschrijving in de Seveso III-richtlijn. In de Wm is «degene die de inrichting drijft» verantwoordelijk voor de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet. Het onderhavige besluit vindt haar grondslag gedeeltelijk in deze wet en daarom is ervoor gekozen om niet de omschrijving uit de Seveso III-richtlijn op te nemen, maar om aan te sluiten bij de omschrijving uit de Wm. Inhoudelijk komt de Europese definitie overeen met wat onder de nationale omschrijving van exploitant wordt verstaan. Op de verplichtingen van de exploitanten die voortvloeien uit het onderhavige besluit wordt in paragraaf 3.3 van deze nota van toelichting ingegaan.

– gevaarlijke stof

Voor de omschrijving van gevaarlijke stof is de omschrijving van de Seveso III-richtlijn overgenomen. Voor de toepassing van het onderhavige besluit zijn niet alle gevaarlijke stoffen of mengsels van belang. Het betreft enkel de stoffen of mengsels die worden genoemd in deel 1 of deel 2 van bijlage I bij de Seveso III-richtlijn. Kenmerken die relevant zijn voor de kwalificatie van gevaarlijke stof zijn onder meer de vergiftigheid, oxideerbaarheid, ontplofbaarheid, ontvlambaarheid en milieugevaarlijkheid. Het maakt niet uit of de in die delen van de bijlage vermelde stoffen of mengsels aangemerkt worden als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct. Met een mengsel wordt een mengsel bedoeld als gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wm.

Bijlage I bij de Seveso III-richtlijn is gebaseerd op de rechtstreeks werkende CLP-verordening, waarin het nieuwe Europese systeem voor de indeling van gevaarlijke stoffen is opgenomen.30 Er wordt in het onderhavige besluit verwezen naar bijlage I bij de Seveso III-richtlijn en niet, zoals bij BRZO 1999, naar de bijlage bij het besluit.

– hogedrempelinrichting/lagedrempelinrichting

In zowel deel 1 als deel 2 van bijlage I bij de Seveso III-richtlijn is naast de kolom met de (categorieën van) stoffen een tweetal kolommen opgenomen met drempelwaarden. In kolom 2 zijn de drempelwaarden van lagedrempelinrichtingen te vinden, en in kolom 3 staan de drempelwaarden voor hogedrempelinrichtingen vermeld. Voor het kwalificeren van de inrichtingen met behulp van de drempelwaarden wordt uitgegaan van de vergunde hoeveelheden (bij andere of bestaande inrichtingen) of de aangevraagde hoeveelheden (bij nieuwe inrichtingen), in plaats van de hoeveelheden die werkelijk in de inrichting aanwezig zijn. Dit is in overeenstemming met de omschrijving van «aanwezigheid van gevaarlijke stoffen», waarbij wordt uitgegaan van zowel de werkelijk aanwezige als de te verwachten aanwezige gevaarlijke stoffen, en met artikel 6, eerste lid, onderdeel e, dat uitgaat van gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn.

Een lagedrempelinrichting is een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de drempelwaarden in bijlage I, kolom 2, maar lager dan de drempelwaarden in bijlage I, kolom 3. Deze inrichtingen staan in Nederland ook wel bekend als PBZO-inrichting, vernoemd naar de verplichting om een preventiebeleid voor zware ongevallen (PBZO) op te stellen.

Een hogedrempelinrichting is een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid gelijk aan of groter dan de hoge drempelwaarden in bijlage I, kolom 3. In Nederland wordt dit ook wel een VR-inrichting genoemd, vernoemd naar de verplichting om een veiligheidsrapport (VR) op te stellen.

Daarnaast kan een inrichting als hogedrempelinrichting of lagedrempelinrichting worden aangeduid wanneer de aanwezige hoeveelheid van een gevaarlijke stof zelfstandig de drempelwaarden niet overschrijdt, maar wanneer de hoeveelheid van verschillende stoffen samen opgeteld wel deze waarden overschrijden. Dit volgt uit de sommatieregel die is opgenomen in aantekening 4 bij bijlage I bij de Seveso III-richtlijn. De sommatieregel houdt in dat bepaalde categorieën van gevaarlijke stoffen (bijlage I, deel 1) worden samengeteld met de met naam genoemde gevaarlijke stoffen (bijlage I, deel 2) die dezelfde gevaareigenschappen hebben. Dit betekent dat men moet bepalen tot welke categorie(ën) de aanwezige met naam genoemde gevaarlijke stoffen behoren.

Het doel van de sommatieregel is om te voorkomen dat inrichtingen met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen niet onder het onderhavige besluit vallen, enkel omdat deze stoffen onder verschillende categorieën vallen. Deze inrichtingen kunnen namelijk een vergelijkbaar gevaar voor de omgeving opleveren als inrichtingen die de drempelwaarde wel overschrijden. De sommatieregel geldt alleen voor inrichtingen die de afzonderlijke drempels van hoeveelheden gevaarlijke stoffen per stof niet overschrijden.

– inrichting

Voor de definitie van het begrip inrichting is tekstueel afgeweken van de omschrijving in de Seveso III-richtlijn. In die richtlijn wordt «inrichting» omschreven als: het volledige door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten». Net als bij het begrip «exploitant» wordt bij dit begrip aangesloten bij het begrip inrichting zoals dat reeds in nationale wetgeving is omschreven. De omschrijving uit de Seveso III-richtlijn is in overeenstemming met de omschrijving van «inrichting» in de Wm, te weten: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Onder de Seveso III-richtlijn is een inrichting altijd een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting. Deze toevoeging is voor de begripsomschrijving in het onderhavige besluit nodig, omdat de definitie van de Wm ook op andere typen inrichtingen ziet, waaronder inrichtingen die onder de lage drempel blijven. Wanneer het begrip inrichting wordt gebruikt in dit besluit wordt dus altijd een hogedrempel- én lagedrempelinrichting bedoeld.

– installatie

Het begrip «installatie» is een begrip dat in de milieuregelgeving meermaals voorkomt, maar niet in de Wm is gedefinieerd. Ook de Wabo kent het begrip als zodanig niet. Daarom kan in dit besluit worden aangesloten bij de omschrijving uit de Seveso III-richtlijn. Onder het begrip installatie wordt in ieder geval begrepen alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies die nodig zijn voor de werking van die installatie. De omschrijving wordt in het onderhavige besluit niet beperkt tot vaste installaties. Ook mobiele installaties, voor zover zij in functionele, organisatorische of technische zin met de inrichting verbonden zijn, worden daartoe gerekend. Voorbeelden hiervan zijn mobiele containers, met de inrichting verbonden schepen, spoorketelwagens op het rangeerterrein van of bij de inrichting, voor verlading van gevaarlijke stoffen aanwezige tankwagens. Daarnaast benadrukt de richtlijn dat onder het begrip installatie zowel bovengrondse als ondergrondse installaties vallen, waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, gebezigd of opgeslagen. In Nederland is het reeds gebruikelijk dat met het begrip installatie beide typen installaties worden bedoeld en de toevoeging is daarom niet nodig.

– lijst van de gevaarlijke stoffen

De lijst van de gevaarlijke stoffen is de lijst als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van dit besluit. Daarop staan de hoeveelheden, aard en fysische vorm van de gevaarlijke stoffen die aanwezig kunnen zijn in de inrichting en waardoor de inrichting een hogedrempelinrichting of een lagedrempelinrichting is. Deze lijst van de gevaarlijke stoffen moet ingevolge artikel 6, zevende lid, door de exploitant openbaar worden gemaakt, zodat ook het publiek kennis kan nemen van het potentiële gevaar van een bepaalde inrichting.

Bij een bedrijfsongeval met gevaarlijke stoffen heeft de veiligheidsregio behoefte aan uitgebreidere actuele informatie over de daadwerkelijk aanwezige gevaarlijke stoffen op de locatie van het ongeval. Hierover gaat artikel 12. De daargenoemde lijst van stoffen voor de veiligheidsregio (in de praktijk de brandweer) dient dus onderscheiden te worden van de hier bedoelde lijst met de gevaarlijke stoffen.

Dit begrip is met name relevant in relatie tot de kennisgeving (artikel 6), waarin de exploitant de onmiddellijke omgeving van de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken moet aangeven, en in relatie tot artikel 8.

– omgevingsvergunning

Voor de omschrijving van omgevingsvergunning is aangesloten bij de Wabo. In die wet zijn verschillende soorten vergunningen, bijvoorbeeld voor bouwen, ruimte, wonen en milieu, geïntegreerd tot één vergunning. In artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van die wet is opgenomen dat een omgevingsvergunning nodig is voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.

Het opnemen van de omschrijving is noodzakelijk aangezien het onderhavige besluit onder zowel de Wabo als de Wm hangt. Beide wetten bevatten een omschrijving van omgevingsvergunning.

– opslag

In dit besluit wordt met de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen gedoeld op de werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen overeenkomstig de omschrijving van dit begrip in artikel 1, eerste lid. In de praktijk is dit de vergunde of aangevraagde hoeveelheid gevaarlijke stoffen.

– rampbestrijdingsplan

Het bestuur van de veiligheidsregio stelt op basis van artikel 17 van de Wvr en hoofdstuk 6 van het Bvr, een rampbestrijdingsplan vast voor een hogedrempelinrichting. Het rampbestrijdingsplan (in de Seveso III-richtlijn extern noodplan genoemd) beschrijft de specifieke maatregelen die zijn getroffen met het oog op de bestrijding van een ramp binnen en buiten die inrichting, het informeren van de bevolking en indien van toepassing het informeren van een andere staat. Het rampbestrijdingsplan sluit aan bij het intern noodplan van de inrichting en bij het crisisplan van de veiligheidsregio, dat de algemene (generieke) maatregelen voor het bestrijden van rampen en crisis bevat. Op grond van de ingevolge artikel 48 Wvr verschafte informatie kan het bestuur van de veiligheidsregio besluiten dat geen rampbestrijdingsplan behoeft te worden vastgesteld.

– toezichthouder

Met het begrip toezichthouder wordt bedoeld ofwel de personen die door het milieu-bevoegd gezag worden aangewezen als toezichthouder, ofwel de toezichthouder aangewezen in de Arbowet, ofwel de personen die op basis van artikel 61 Wvr door het bestuur van de veiligheidsregio worden aangewezen. In de praktijk zijn dit de BRZO-Omgevingsdienst, de Inspectie SZW onderscheidenlijk de veiligheidsregio. Wanneer in het besluit wordt gesproken over het meervoud toezichthouders, wordt een combinatie van twee of meer van deze toezichthouders gezamenlijk bedoeld. Voor mijnbouwinrichtingen die onder dit besluit vallen zoals ondergrondse gasopslagen is het Staatstoezicht op de Mijnen de aangewezen toezichthouder voor de Arbowet.

– zwaar ongeval

Het doel van het onderhavige besluit is het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de gevolgen van dergelijke ongevallen te beperken. Bepalend voor het begrip «zwaar ongeval» is het ontstaan van ernstig gevaar voor de menselijke gezondheid, ongeacht of die mensen zich binnen of buiten de inrichting bevinden, en voor het milieu ten gevolge van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Ook is het volgens deze omschrijving niet relevant of de gevolgen direct merkbaar zijn of dat het enige tijd duurt voordat het ernstige gevaar ontstaat. Met gevaar wordt volgens de Seveso III-richtlijn bedoeld de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de menselijke gezondheid of het milieu kan leiden. Het is hierbij irrelevant of de schade voor het milieu binnen of buiten de inrichting ontstaat.

De omschrijving in de Seveso III-richtlijn geeft enkele voorbeelden van gebeurtenissen waaraan kan worden gedacht bij een zwaar ongeval, zoals een zware emissie, brand of explosie. Dit is een verduidelijking omdat het begrip «gebeurtenis» erg algemeen en breed is. De voorbeelden van zware ongevallen zijn niet limitatief. Een overstroming of een aardbeving kan als gebeurtenis ook een zwaar ongeval binnen de inrichting veroorzaken.

Het begrip zwaar ongeval is met deze omschrijving minder ruim dan het begrip «ongewoon voorval», dat in hoofdstuk 17 van de Wm wordt gehanteerd. Volgens artikel 17.1 Wm ziet een ongewoon voorval namelijk op alle gebeurtenissen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Bij ongewoon voorval hoeven bijvoorbeeld geen gevaarlijke stoffen betrokken te zijn en het voorval kan ook een emissie, of een binnenbrand betreffen. De verplichtingen tot het treffen van maatregelen en het doen van meldingen in geval van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 en 17.2 van de Wm gelden voor alle inrichtingen die onder de Wm vallen. De inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen moeten daarom alle ongewone voorvallen melden aan het milieu-bevoegd gezag.

De omschrijving van zwaar ongeval komt overeen met het begrip «ramp», als bedoeld in artikel 1 Wvr, indien het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd, en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken. In geval van een ramp stelt een ieder die daarvan kennis draagt, de burgemeester van de gemeente waar de ramp plaatsvindt zo spoedig mogelijk daarvan op de hoogte (artikel 50.1 Wvr). Een ieder die over relevante veiligheidstechnische gegevens beschikt, verschaft de burgemeester de informatie die nodig is voor een adequate uitvoering van diens taken (artikel 50.2 Wvr). Dit is nader geregeld in het Biirc.

Wat betreft de meldplicht voor zware ongevallen zoals bedoeld in artikel 16 van de Seveso III-richtlijn is deze verplichting reeds geïmplementeerd in de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wm en artikel 9 van de Arbowet. Waar nodig wordt dit aangevuld met behulp van artikel 14 van dit besluit.

Tweede lid

In het tweede lid is opgenomen dat wijzigingen van bijlagen I tot en met IV bij de Seveso III-richtlijn van rechtswege gelding krijgen in de Nederlandse regelgeving. Voor deze dynamische verwijzing is gekozen omdat de Europese Commissie de mogelijkheid heeft om middels gedelegeerde handeling de bijlagen II tot en met VI te wijzigen. De bevoegdheid tot het vaststellen van gedelegeerde handelingen kan op basis van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie aan de Europese Commissie worden verleend. Bij een dynamische verwijzing wordt verwezen naar de tekst van een Europees besluit inclusief toekomstige wijzigingen of aanvullingen. Dynamische verwijzing wordt vooral gebruikt bij gedetailleerde Europese regelgeving, (technische) bijlagen en materie die veelvuldig aan wijziging onderhevig is. In de Seveso III-richtlijn is deze bevoegdheid opgenomen in artikel 25, waarna in artikel 26 van de richtlijn voorwaarden voor het vaststellen van deze handeling zijn opgenomen.

Een dynamische verwijzing kan niet worden opgenomen wanneer na wijziging van de betreffende Europese regelgeving (hier de bijlage bij de Seveso III-richtlijn) een aanpassing van de nationale regelgeving noodzakelijk is. Daarom is in het tweede lid de dynamische verwijzing uitsluitend opgenomen voor bijlagen I tot en met IV. In het onderhavige besluit wordt alleen verwezen naar die bijlagen, en niet naar de bijlagen V en VI. Bijlage II, III en IV kunnen gewijzigd worden door een gedelegeerde handeling, en bijlage I kan met een wijziging van de richtlijn worden gewijzigd.

Uit oogpunt van kenbaarheid moet van de wijziging in de bijlagen bij de Seveso III-richtlijn mededeling worden gedaan in de Staatscourant. Die mededeling bevat de te implementeren bindende Europese regelgeving (dus de wijziging van de bijlagen bij de Seveso III-richtlijn), de bestaande nationale regelgeving door middel waarvan aan de te implementeren rechtshandeling wordt voldaan (het onderhavige besluit), de datum waarop de wijzigingen van toepassing worden in Nederland en eventueel een transponeringstabel.

Bij een dynamische verwijzing treedt een wijziging in beginsel van rechtswege in werking op het tijdstip waarop de gedelegeerde handeling in werking treedt. Op grond van het tweede lid kan een andere datum worden vastgesteld. Dit geschiedt middels een ministerieel besluit, dat in de Staatscourant moet worden gepubliceerd. Het zal hierbij meestal gaan om een eerder tijdstip. Een later tijdstip is slechts mogelijk wanneer de Europese richtlijn daartoe de mogelijkheid biedt.

Artikel 2

Eerste lid

Artikel 2 bepaalt het toepassingsgebied van het onderhavige besluit. In het eerste lid van artikel 2 zijn enkele uitsluitingen opgenomen. Op deze (categorieën) inrichtingen is het onderhavige besluit niet van toepassing. Artikel 2, tweede lid, onderdeel b, uit de Seveso III-richtlijn over gevaren die samenhangen met ioniserende straling afkomstig van stoffen, is niet overgenomen in het onderhavige besluit. Dit is niet nodig aangezien in de Wm is geregeld dat die wet niet van toepassing is indien de Kernenergiewet op een inrichting van toepassing is (kernenergie-inrichting). Een dergelijke inrichting valt daardoor niet onder de werking van dit besluit. Voor een enkel geval waarin de Seveso III-richtlijn van toepassing is op een deelactiviteit binnen een kernenergie-inrichting is daarvoor in artikel 23 van het Besluit kerninstallaties splijtstoffen en ertsen (hierna: Bkse) het onderhavige besluit van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarom moet aan de bepalingen van het onderhavige besluit worden voldaan als binnen een kerninstallatie niet-radioactieve gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of ten gevolge van een ongeval kunnen worden gevormd in hoeveelheden als bedoeld in het onderhavige besluit. Het toezicht op de naleving ligt in dit geval bij de Kernfysische Dienst van de Inspectie Leefomgeving en Transport.

In dit artikel worden de termen offshore en onshore gebruikt om duidelijk te maken welke mijnbouwwerken onder de werking van het onderhavige besluit vallen. Met «offshore» wordt het Nederlands deel van het continentaal plat, inclusief de territoriale wateren (de zogenaamde 12 mijlszone) bedoeld. Met «onshore» wordt het Nederlands grondgebied met uitzondering van «offshore» bedoeld. In de praktijk betekent dit dat het onderhavige besluit niet van toepassing is op offshore mijnbouwwerken. Het onderhavige besluit kan wel van toepassing zijn op onshore mijnbouwinstallaties, zoals op de Waddenzee, indien deze installaties tevens ondergronds aardgas of olie opslaan.

Onderdeel a

De eerste uitsluiting betreft militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen, vanwege de aard van hun functie voor de militaire taakuitvoering. Vanwege de specifieke werkzaamheden kan het voorkomen dat er gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een hoeveelheid die boven de in bijlage I gestelde drempelwaarden zijn opgenomen. Desondanks vallen zij niet onder het onderhavige besluit, maar zijn er specifieke veiligheidseisen voor dit type inrichtingen die zoveel mogelijk invulling geven aan de bepalingen uit de Seveso III-richtlijn. Militaire installaties zijn veelal speciaal ontworpen voor gebruik door militaire eenheden en ze worden zo goed als mogelijk ingepast in hun omgeving. De vergunningen voor Defensie-inrichtingen zijn omwille van de staatsveiligheid veelal niet openbaar.

Onderdeel b

In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, zijn vervoersactiviteiten met gevaarlijke stoffen geclausuleerd uitgesloten van het toepassingsgebied van het onderhavige besluit. Het gaat hier om vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee of door de lucht, waaronder wordt begrepen het laden en lossen en het overbrengen van een andere vervoersmodaliteit in havens, op kaden of op spoorwegemplacementen. De vervoersactiviteiten met gevaarlijke stoffen zijn onder meer in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: Wvgs) geregeld. De meeste vervoersactiviteiten vinden plaats buiten de inrichting. Laad- en losactiviteiten en tijdelijke opslag tijdens vervoer maken deel uit van het vervoer, maar zijn ook regelmatig onderdeel van de activiteiten binnen inrichtingen. Dit geeft reden tot afbakening van de grenzen van de toepasselijkheid van vervoersactiviteiten in het onderhavige besluit.

In artikel 2, vierde lid, van de Wvgs is opgenomen dat die wet niet van toepassing is op handelingen die betrekking hebben op vervoer dat uitsluitend plaatsvindt binnen een inrichting, tenzij het vervoer plaatsvindt over de openbare weg. Laad- en losactiviteiten en tijdelijke opslag tijdens vervoer kunnen deel uitmaken van een inrichting en onder de werking van het onderhavige besluit vallen. Om te beoordelen of dit besluit van toepassing is op een vervoersactiviteit, dient dus eerst feitelijk beoordeeld te worden of die activiteit onderdeel uitmaakt van de inrichting en, als dat het geval is, of die vervoersactiviteit al dan niet is uitgezonderd op grond van dit onderdeel. Bij de formulering van deze uitsluiting is de tekst van de richtlijn gevolgd. Met het begrip «inrichting» wordt volgens artikel 1, eerste lid, een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting bedoeld.

Bij inrichtingen waarbij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend vervoershandelingen worden verricht, kan het voorkomen dat gevaarlijke stoffen kortstondig aanwezig zijn en dat deze activiteiten onder de uitsluiting in onderdeel b vallen. Om te bepalen of er sprake is van «aan het vervoer gerelateerde tijdelijk opslag» dient bij het opslaan te worden voldaan aan enkele voorwaarden die zijn opgenomen in vervoersregelgeving. Hierbij moet worden gedacht aan de tijdelijke duur van de aanwezigheid van de stoffen, de bekendheid van de ontvanger en de stoffen mogen niet uit de originele verpakking worden gehaald. Wanneer aan deze vervoersvoorwaarden is voldaan worden de gevaren die het vervoer (mogelijk) met zich meebrengt voldoende beheerst en is het niet nodig daarop aanvullend het regime van dit besluit toe te passen.

Bedrijven waar gevaarlijke stoffen worden overgeslagen of tijdelijk opgeslagen als onderdeel van het transport vallen niet onder de werking van dit besluit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan stuwadoorsinrichtingen en spoorwegemplacementen. Als daarentegen in dergelijke bedrijven tevens gevaarlijke stoffen worden opgeslagen uit een oogpunt van voorraadbeheer ter bewaring in opdracht van derden, met het oog op aflevering aan nog onbekende afnemers, of met het oog op aflevering aan bekende afnemers op termijn waarbij het vervoersproces duidelijk wordt onderbroken, kunnen ze worden aangemerkt als lagedrempelinrichting of hogedrempelinrichting, indien de daarbij behorende drempelwaarden worden overschreden. Dit geldt eveneens indien bij het vervoer de verpakking van de betrokken gevaarlijke stoffen waarop de gevaarsaanduiding en etikettering is aangebracht, wordt aangetast. Activiteiten zoals reguliere opslag van stoffen en het opnieuw verpakken van stoffen vallen niet onder de vervoersregelgeving, maar worden gereguleerd door de milieuwetgeving. Tankopslag op land wordt gezien als een reguliere opslagactiviteit die onder de werking van de milieuwetgeving valt.

Onderdeel c

In onderdeel c is het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen die niet behoren tot een inrichting uitgesloten van het toepassingsbereik van het onderhavige besluit. De term buisleidingen is een synoniem voor de term pijpleidingen, dat wordt gebruikt in de Seveso III-richtlijn en in de mijnbouwregelgeving. De verwijzing naar artikel 12.11, eerste lid, onderdeel d, Wm is opgenomen om duidelijk te maken op welke buisleidingen deze uitsluiting betrekking heeft. In dat artikel wordt een buisleiding omschreven als een leiding bestemd of gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, met de daarbij behorende voorzieningen.

Overeenkomstig de Seveso III-richtlijn is naar Nederlandse begrippen een buisleiding als zodanig niet aan te merken als een inrichting, waardoor een buisleiding doorgaans niet onder de werking van het onderhavige besluit valt. Bepaalde gedeelten van buisleidingen kunnen echter wel deel uitmaken van een inrichting en daardoor toch onder de werking van het onderhavige besluit vallen. Voorwaarde is dan dat de betreffende inrichting een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting is.

In het Bevb zijn regels gesteld voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen die niet tot een inrichting behoren. Het Bevb waarborgt de veiligheid van het vervoer door buisleidingen op vergelijkbare wijze als het onderhavige besluit doet voor inrichtingen.

In artikel 2, onderdeel d, van de Seveso III-richtlijn is ook het vervoer van gevaarlijke stoffen bij pompstations uitgesloten, tenzij een pompstation deel uitmaakt van een inrichting. Met de term pompstation in de richtlijn wordt een verpompingsstation bedoeld en geen tankstation. Naar Nederlands recht is een verpompingsstation een inrichting, die niet onder de werking van het Bevb valt. Verpompingsstations kunnen derhalve als lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting worden aangemerkt en onder het onderhavige besluit vallen. Het overnemen van de uitzondering voor pompstations in dit besluit, zou betekenen dat de veiligheid van deze inrichtingen onvoldoende is geborgd. Dat is onwenselijk en daarom is de nationale wetgeving op dit punt niet gewijzigd.

Onderdeel d

Inrichtingen die delfstoffen exploiteren zijn, in navolging van de Seveso III richtlijn, uitgesloten van het onderhavige besluit. Onder exploiteren wordt dan verstaan het exploreren, winnen en verwerken in mijnen, groeven of met behulp van boorgaten. In de bestaande wet- en regelgeving ten aanzien van mijnbouw is de veiligheid geregeld.

Onderdelen e en f

Het onderhavige besluit is, in navolging van de Seveso III-richtlijn, niet van toepassing op de offshore exploratie en exploitatie van delfstoffen. Het besluit is eveneens niet van toepassing op offshore ondergrondse gasopslag, waaronder in specifieke opslaglocaties, en locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen wordt gedaan. Beide uitsluitingen zijn toegevoegd om te voorkomen dat mijnbouwwerken in territoriale wateren aangewezen worden in het onderhavige besluit. De veiligheid van offshore mijnbouwactiviteiten is geregeld in richtlijn 2013/30/EU.31

Onderdeel g

Ten slotte zijn stortplaatsen voor afval uitgesloten. Hiertoe behoort ook de ondergrondse opslag van afval. De reden dat dergelijke stortplaatsen niet onder het onderhavige besluit vallen is dat stortplaatsen voor afval reeds onder specifieke Europese regels vallen waarin tevens de veiligheid is geregeld.32 In dat verband is Verordening 1102/200833 van belang dat in artikel 3, tweede lid, bepaalt dat de Seveso II-richtlijn geldt voor de opslag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, van dat artikel. Daarin staat dat metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd gedurende meer dan een half jaar mag worden opgeslagen in bovengrondse faciliteiten die bestemd en zijn uitgerust voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. Door artikel 32, tweede lid, van de Seveso III-richtlijn gelden verwijzingen in het Europese recht naar de Seveso II-richtlijn als verwijzingen naar de Seveso III-richtlijn. Daardoor geldt dat dergelijke opslag van metallisch kwik wel onder het onderhavige besluit kan vallen.

Tweede lid

In het tweede lid wordt verduidelijkt dat een tweetal typen mijnbouwwerken wel onder de werking van het onderhavige besluit kunnen vallen. Het gaat om onshore ondergrondse gasopslag (onderdeel a) en dagbouw van minerale ertsen (onderdeel b). Onshore ondergrondse aardgasopslagen kunnen derhalve onder het toepassingsbereik van dit besluit vallen.

Gevaarlijke stoffen kunnen in of nabij mijnbouwwerken op drie plaatsen aanwezig zijn, namelijk in een bovengrondse installatie, in een ondergrondse installatie (het boorgat) en in een ondergronds reservoir. Doordat het onderhavige besluit uitgaat van de in installaties aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen, zijn voor de vraag of een inrichting een hogedrempel-, of een lagedrempelinrichting is, de hoeveelheden gevaarlijke stoffen in de onder- en bovengrondse installatie relevant.

Ondergrondse opslag van kooldioxide en stikstof valt niet onder het onderhavige besluit, aangezien deze stoffen niet geclassificeerd zijn in de CLP-Verordening (waar bijlage I van de Seveso III-richtlijn op gebaseerd is).

Artikel 3

Eerste lid

Het onderhavige besluit is gebaseerd op een viertal wetten. Deze wetten hanteren ieder een eigen begrippenkader. Zo zijn de verplichtingen in de Wm voor een belangrijk deel gericht op de «exploitant». In de Arbowet wordt echter niet met dat begrip gewerkt, maar wordt onder andere gesproken over de werkgever. Veelal zal de exploitant de facto de werkgever zijn, maar het is niet uit te sluiten dat dit anders kan zijn. Voor die situaties en om eventuele vraagpunten met betrekking tot dit punt te voorkomen is in het eerste lid van artikel 3 uitdrukkelijk bepaald dat het bij en krachtens dit besluit bepaalde van overeenkomstige toepassing is op de werkgever, voor zover het betreft de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Voor de inhoud van het begrip werkgever en werknemer wordt verwezen naar de omschrijving in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbowet. Omgekeerd betekent dit niet dat waar in dit besluit een verplichting expliciet aan de werkgever wordt opgelegd (bijvoorbeeld in artikel 11, vierde lid), dat die verplichting ook zou gelden voor de exploitant, indien dat een ander is dan de werkgever.

Tweede lid

De Arbowet betreft van oudsher met name de verhouding werkgever – werknemers. In toenemende mate wordt echter gebruikgemaakt van de zogenoemde zzp-ers (zelfstandigen zonder personeel). Denkbaar is ook dat een (kleinere) werkgever de opdracht deels alleen uitvoert. De Arbowet is in principe niet op derde werkgevers van toepassing. Via artikel 16, zevende lid, van de Arbowet kan bij arbeid waaraan bijzondere gevaren voor de veiligheid of gezondheid zijn verbonden, de arboregelgeving zoals die geldt in de relatie werkgever – werknemers, ook van toepassing worden verklaard op zzp-ers en alleen werkende werkgevers. Zij zijn dan verantwoordelijk voor de naleving van die arbovoorschriften voor zover het hun eigen veiligheid en gezondheid betreft. Voor het Arbobesluit is dit geregeld in artikel 9.5. Naar analogie daarvan regelt het tweede lid van artikel 3 dat het bij en krachtens dit besluit bepaalde van overeenkomstige toepassing is op de mede in de onderneming werkzame zzp-ers en alleenwerkende werkgevers, voor zover het hun eigen veiligheid en gezondheid betreft.

Derde lid

Op grond van het tweede lid dienen de exploitant, de werkgever met in de inrichting werkzame werknemers, de mede in de onderneming werkzame zzp-ers en alleen werkende werkgevers samen te werken bij de naleving van dit besluit. Het derde lid betreft naast de veiligheid en gezondheid van de in de onderneming werkzame werknemers, tevens de veiligheid en gezondheid van de ook betrokken zzp-ers en alleen werkende werkgevers. Dergelijke samenwerkingsverplichtingen zijn niet nieuw; in dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar artikel 19 van de Arbowet, alwaar iets vergelijkbaars is geregeld voor gevallen waarin sprake is van meer dan een werkgever, en artikel 2.29 van het Arbobesluit dat ook ziet op zzp-ers, maar alleen de bouw betreft.

Artikel 4

Eerste lid

De Seveso III-richtlijn verplicht lidstaten die meer dan één bevoegde autoriteit hebben om de procedures voor het uitvoeren van hun taken volledig te coördineren. Met artikel 4 van het onderhavige besluit wordt hieraan uitvoering gegeven. In Nederland wordt de veiligheid van inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen integraal benaderd, waardoor de veiligheid voor de omgeving en de arbeidsveiligheid samen komen in het onderhavige besluit. Hierdoor zijn er verschillende instanties met vergelijkbare bevoegdheden betrokken bij de uitvoering. Het bevoegd gezag dat de coördinatie uitvoert is het bevoegd gezag op grond van de Wabo. Dit betekent dat in principe dit milieu-bevoegd gezag het eerste aanspreekpunt is voor de exploitant. In de praktijk zijn via het BRZO+ afspraken tussen de betrokken overheidsinstanties gemaakt over de samenwerking bij de uitvoering van de Seveso III-richtlijn en wordt middels het overlegorgaan uitvoering gegeven aan dit lid.34 De samenwerking omvat tevens de informatie-uitwisseling en de afstemming tussen de betrokken overheidsinstanties. Indien nodig kunnen de in het BRZO+ gemaakte afspraken bij regeling worden vastgelegd.

Artikel 4 heeft niet tot gevolg dat er een overdracht van bevoegdheden of verantwoordelijkheden plaatsvindt. Het regelt uitsluitend de coördinatie tussen verschillende instanties die bevoegdheden hebben ten aanzien van de inrichtingen die onder het besluit vallen. De coördinatie ziet vooral op eenduidig optreden van de overheden richting de exploitant. Om de administratieve lasten voor de inrichtingen zo laag mogelijk te houden, is het van belang dat de coördinatie tussen deze instanties goed plaatsvindt. De exploitant hoeft namelijk niet meer naar alle betrokken partijen gegevens bedoeld in het onderhavige besluit toe te sturen, maar kan dat naar één instantie doen. Het milieu-bevoegd gezag (in de praktijk de BRZO-Omgevingsdienst) is verplicht om gegevens die zij ontvangt in het kader van de vergunningaanvraag of die zij ontvangt van de exploitant bij of krachtens het onderhavige besluit bepaalde, door te sturen naar de andere instanties.

Tweede lid

Het tweede lid dient de uitvoering van de taken door de instanties gemakkelijker te maken. In het lid is bepaald dat de gegevens waarover de instanties die belast zijn met de uitvoering en handhaving van het onderhavige besluit beschikken, aan de anderen moet verstrekken. Deze uitwisseling van gegevens dient alleen plaats te vinden wanneer de ander deze gegevens nodig heeft voor de goede vervulling van de taken. De instanties die in het lid worden bedoeld zijn de BRZO-Omgevingsdienst, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio. De uitwisseling van gegevens tussen instanties voorkomt dat dezelfde informatie meerdere malen van de exploitant wordt gevraagd en borgt tevens dat de betrokken instanties over dezelfde informatie beschikken. Het gaat dus om alle informatie die beschikbaar is ten gevolge van het bepaalde bij of krachtens het onderhavige besluit, die betrekking heeft op inrichtingen en slechts voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van de taken van de bovengenoemde instanties. Zo moet de exploitant op basis van artikel 10 het veiligheidsrapport aan het milieu-bevoegd gezag toezenden. Het milieu-bevoegd gezag draagt er zorg voor dat dit rapport wordt verspreid naar de andere betrokken instanties. De veiligheidsregio gebruikt deze informatie vervolgens bijvoorbeeld bij het beoordelen of de inrichting al dan niet een bedrijfsbrandweer moet instellen, bij de voorbereiding van de rampenbestrijding en bij de advisering in het kader van het Bevi.

Daarnaast dient op grond van de Wabo en het Bor informatie inzake de vergunning aan het milieu-bevoegd gezag te worden gezonden. Het bevoegd gezag dient ook dergelijke en andere relevante stukken te delen met de andere instanties, indien de instanties deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taken.

Derde lid

Hierboven is toegelicht dat het milieu-bevoegd gezag de uitoefening van de in dit besluit opgenomen bevoegdheden coördineert, maar dat in de praktijk naast de BRZO-Omgevingsdienst ook andere instanties betrokken zijn bij de uitoefening. In het derde lid wordt bepaald dat, indien dergelijke bevoegdheden worden uitgeoefend, het milieu-bevoegd gezag onderling moet afstemmen met de andere onder het tweede lid bedoelde instanties. Deze toevoeging is nodig om te voorkomen dat de verschillende instanties tegenstrijdige beslissingen nemen over een bevoegdheid die meerdere doelen dient.

Vierde lid

Op inrichtingen is diverse milieu-regelgeving van toepassing. Voor zover er sprake is van overlap tussen verplichtingen in verschillende regelgeving worden deze verplichtingen zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang beoordeeld. De bedoeling hiervan is dat exploitanten niet met dubbele verplichtingen of onderling strijdige verplichtingen worden geconfronteerd. Een voorbeeld hiervan is de CLP-verordening, waarin de indeling van gevaarlijke stoffen is geregeld. De CLP-verordening ligt ten grondslag aan bijlage I bij de Seveso III-richtlijn en is bepalend voor de vraag welke inrichtingen onder de werking van dit besluit vallen. Een indeling van een gevaarlijke stof die overeenkomstig de CLP-verordening is, wordt in het kader van dit besluit geaccepteerd als indeling. De instanties die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van dit besluit volgen die CLP-indeling van stoffen. Voor zover volgens de CLP-verordening verschillen in de indeling van soortgelijke gevaarlijke stoffen acceptabel zijn, stelt de uitvoering van dit besluit geen aanvullende eisen aan dergelijke indelingen.

Op inrichtingen kunnen ook specifieke veiligheidsregels met betrekking tot arbeidsveiligheid van toepassing zijn, bijvoorbeeld regels voor het werken met drukapparatuur en de explosieveiligheid. Dergelijke specifieke veiligheidsregels zijn leidend voor het beoordelen van de specifieke veiligheid van die apparatuur. Het is niet de bedoeling dat voor deze veiligheidsaspecten binnen de inrichting op grond van dit besluit afwijkende of strijdige gegevens worden gevraagd. Aanvullende gegevens kunnen wel worden gevraagd, indien dergelijke gegevens nodig zijn om te beoordelen of tevens aan de eisen van dit besluit wordt voldaan.

Vijfde lid

Ten slotte bevat het vijfde lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om nadere regels op te stellen met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid. Hierdoor kunnen er bijvoorbeeld regels worden opgenomen over het doorzenden van gegevens door het milieu-bevoegd gezag aan andere instanties en de samenwerking tussen de verschillende instanties.

Artikel 5

Eerste en tweede lid

Dit besluit heeft tot doel om zware ongevallen als gevolg van het werken met gevaarlijke stoffen binnen de inrichting te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de exploitant alle nodige maatregelen neemt om dergelijke ongevallen te voorkomen. Aangezien de mogelijkheid van een zwaar ongeval niet is uit te sluiten, moet de exploitant ook maatregelen treffen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken. Met alle noodzakelijke maatregelen wordt gedoeld op alle maatregelen die nodig zijn om de menselijke gezondheid en het milieu binnen en buiten de inrichting preventief te beschermen tegen zware ongevallen met gevaarlijke stoffen binnen de inrichting en alle maatregelen die nodig zijn om de gevolgen van een zwaar ongeval binnen de inrichting te beperken. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van een type brandbeveiliginginstallatie die past bij de opgeslagen gevaarlijke stoffen in een geschikte opslaglocatie. Ook het voorkomen van explosiegevaar als er statische lading kan optreden door te kijken naar aarding door het gebruik van bijvoorbeeld elektrisch geïsoleerde materialen of de vloer voldoende geleidend is of het gebruik van antistatisch materiaal. Dit lid bevat een algemene zorgplicht voor de exploitant, omdat de exploitant zelf het beste kan beoordelen welke maatregelen nodig zijn om de veiligheid van zijn bedrijfsactiviteiten te waarborgen. De exploitant is daarom verantwoordelijk voor zijn preventiebeleid en het treffen van alle noodzakelijke maatregelen om de veiligheid te borgen. De exploitant onderzoekt de risico’s van zijn bedrijfsactiviteiten en treft de maatregelen die nodig zijn om de risico’s op zware ongevallen en de mogelijke gevolgen van eventuele ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken. De maatregelen maken deel uit van het preventiebeleid van de inrichting. De exploitant is daarom verplicht om de door hem getroffen maatregelen in het preventiebeleid en indien van toepassing in het veiligheidsrapport op te nemen en de goede uitvoering daarvan via het veiligheidsbeheerssysteem te borgen.

De exploitant dient, op basis van het tweede lid, te allen tijde aan de toezichthouders (van de BRZO-Omgevingsdienst, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio) te kunnen laten zien dat de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen. De toezichthouders kunnen rechtstreeks handhaven op het in werking zijn van alle noodzakelijke maatregelen, ieder voor zover de eigen taken en bevoegdheden het toelaat of vereist. De noodzakelijke maatregelen kunnen reeds door de exploitant in het preventiebeleid, het veiligheidsrapport of het veiligheidsbeheersysteem zijn opgenomen. Dit laat onverlet dat een of meerdere toezichthouders kunnen concluderen dat meer maatregelen van de exploitant noodzakelijk zijn. In ieder geval moet de exploitant tijdens inspecties kunnen aantonen dat alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen.

Het milieu-bevoegd gezag kan reden zien om bepaalde maatregelen tevens vast te leggen in de omgevingsvergunning, bijvoorbeeld om invulling te geven aan de verplichting in het Bevi met betrekking tot het plaatsgebonden risico in relatie tot de omgeving. Echter, het preventiebeleid van de exploitant is niet afhankelijk van bevestiging of borging van dat beleid in de omgevingsvergunning. De exploitant blijft verantwoordelijk voor de veiligheid van diens inrichting. De omgevingsvergunning biedt slechts voor het milieu-bevoegd gezag de mogelijkheid om maatregelen te eisen ter bescherming van het milieu, waaronder de veiligheid van de omgeving. De bescherming van werknemers binnen de inrichting maakt geen deel uit van de belangen die met de omgevingsvergunning worden beschermd. De toezichthouders kunnen op basis van de wettelijke verplichtingen van de exploitant ingevolge de Wm, de Wabo, de Arbeidsomstandighedenwet, de Warenwet en de Wet veiligheidsregio’s met de bijbehorende uitvoeringsregelgeving aanvullende maatregelen eisen die niet in de omgevingsvergunning zijn opgenomen. De verplichting voor de exploitant om alle noodzakelijke maatregelen te treffen geeft uitdrukking aan het brede doel van dit besluit om de integrale veiligheid van het werken met gevaarlijke stoffen te bevorderen.

Derde lid

Het derde lid bevat het exploitatieverbod ter implementatie van artikel 19 van de Seveso III-richtlijn. De richtlijn verplicht de lidstaten om de inbedrijfstelling en de exploitatie van een inrichting, installatie of opslagplaats of een gedeelte daarvan, te verbieden, indien de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn. Dit lid geldt in aanvulling op het eerste lid, dat de exploitant verplicht alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen te nemen. Het derde lid verplicht de exploitant een activiteit te staken wanneer duidelijk is dat niet alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen zijn getroffen of deze maatregelen onvoldoende zijn uitgevoerd. Er is bijvoorbeeld sprake van duidelijk onvoldoende maatregelen als de exploitant de maatregelen aangegeven in het eigen preventiebeleid of veiligheidsrapport niet in werking heeft of als aanvullende veiligheidsmaatregelen opgenomen in de omgevingsvergunning niet in werking zijn. In dat geval voldoet de exploitant niet aan het eerste lid en behoort het tot de verantwoordelijkheid van de exploitant om de activiteit te beëindigen, totdat de veiligheid wel voldoende geborgd is.

Op grond van de Wabo kan door het milieu-bevoegd gezag middels het bestuursrecht worden gehandhaafd op dit artikellid.35 Daarnaast kan de Inspectie SZW op dit artikellid handhaven als onvoldoende maatregelen zijn genomen om de arbeidsveiligheid te waarborgen. Indien geconstateerd wordt dat de exploitant dit exploitatieverbod voor onveilige activiteiten overtreedt, dient bij de handhaving altijd een proportionaliteitsafweging te worden gemaakt waarbij moet worden bepaald of het stilleggen van de inrichting wel in verhouding staat met de overtreding. Hierbij is het dus ook van belang in welke mate de veiligheid wordt bedreigd, of er alternatieven zijn om de veiligheid te waarborgen en welke mogelijke nadelen zijn verbonden aan het stilleggen van een activiteit.

Naast het exploitatieverbod voor de inrichting op basis van dit derde lid, kan het milieu-bevoegd gezag ook bij zeer ernstige overtreding of bij terugkerende veiligheidsproblemen binnen de inrichting de omgevingsvergunning intrekken. Het intrekken van die vergunning is ingevolge artikel 2.33 Wabo alleen in bepaalde gevallen toegestaan. Het opleggen van een exploitatieverbod aan de inrichting is bedoeld voor situaties waar de omgevings- of milieuveiligheid acuut wordt bedreigd en snelle actie is vereist om de veiligheid te waarborgen. Het intrekken van een omgevingsvergunning vergt vaak proceduretijd en kan worden ingezet als ultieme sanctie tegen exploitanten die de veiligheid onvoldoende borgen.

In artikel 23 van het BRZO 1999 was het exploitatieverbod beperkt tot gevallen waarbij onvoldoende maatregelen waren getroffen die betrekking hebben op de veiligheid of de gezondheid van de werknemers. In het onderhavige besluit is overeenkomstig de Seveso III-richtlijn die toegevoegde zinsnede inzake de arbeidsomstandigheden verwijderd. Het exploitatieverbod geldt daardoor nu algemeen indien de veiligheidsmaatregelen niet of onvoldoende zijn genomen.

Indien er sprake is van ernstig gevaar voor de werknemers kan de inrichting worden stilgelegd met toepassing van artikel 28 van de Arbowet. Dit is voornamelijk aan de orde bij situaties waar de veiligheid acuut wordt bedreigt en snelle actie is vereist om de veiligheid te waarborgen. Daar waar er geen acuut gevaar is en geen snelle actie nodig is, zal in de regel het exploitatieverbod worden ingezet.

Artikel 6

Eerste lid

Artikel 6 regelt de kennisgeving van de exploitant aan het milieu-bevoegd gezag. Het eerste lid bevat een opsomming van de aspecten die ten minste in de kennisgeving moeten zijn opgenomen. Het gaat hierbij om primaire gegevens, zoals de naam en het adres van de exploitant en het adres van de inrichting, maar ook om gegevens die specifiek zijn voor de betreffende inrichting. De onderdelen a tot en met h van het eerste lid komen overeen met de formulering van artikel 7 in de Seveso III-richtlijn.

Onderdeel e

Onderdeel e vereist de gegevens die nodig zijn om de gevaarlijke stoffen en de categorie van de stoffen te identificeren die aanwezig zijn of kunnen zijn in de inrichting. Het gaat hier om de vergunde of aangevraagde hoeveelheid gevaarlijke stoffen in de inrichting. Gevaarlijke stoffen kunnen onder verschillende benamingen bekend zijn. Een gevaarlijke stof kan bijvoorbeeld een werknaam of een bedrijfsnaam hebben die op zichzelf niet duidelijk maakt welke gevaareigenschappen van die stof van belang zijn voor het bepalen van de toepassing van het onderhavige besluit. Zo kan kunstmest ammoniumnitraat of kaliumnitraat bevatten, waarbij de verhouding tussen de genoemde stoffen en de andere stoffen in de kunstmest bepalend is voor welke drempelwaarden in bijlage I bij de Seveso III-richtlijn van toepassing zijn. Bij de kennisgeving moet derhalve de indeling van de gevaarlijke stoffen en mengsels of een met name genoemde stof worden opgenomen. Daarmee wordt duidelijk op basis van welke gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn, die aanwezig zijn binnen de betrokken inrichting, de inrichting tot een lagedrempelinrichting of een hogedrempelinrichting is.

Onderdeel f

In onderdeel f is bepaald dat de lijst van de gevaarlijke stoffen, waarop de vergunde of aangevraagde (indien de vergunning nog niet is verleend) hoeveelheden, aard en de fysische vormen van de gevaarlijke stoffen staan vermeld, moet worden toegevoegd aan de kennisgeving. De fysische vorm, bijvoorbeeld vloeibaar, gas of damp, kan mede bepalend zijn voor het gevaar dat de stof met zich meebrengt. Zo kan worden bepaald onder welke categorie de stof valt volgens bijlage I bij de Seveso III-richtlijn. In de toelichting bij het begrip «lijst van de gevaarlijke stoffen» wordt tevens ingegaan op deze lijst.

Onderdeel h

Onderdeel h ziet op aspecten in de omgeving van een inrichting die een (grote) invloed kunnen hebben op de gevolgen van een zwaar ongeval, of zelfs het ongeval kunnen veroorzaken. Alle informatie over de omgeving van de inrichting dienen ingevolge dit onderdeel in de kennisgeving te worden opgenomen. Hierbij moet gedacht worden aan een breed scala van (externe) factoren. Het gaat onder meer om, in voorkomend geval, gegevens over naburige inrichtingen, alsook van bedrijven die buiten het toepassingsgebied van dit besluit vallen, gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval en van domino-effecten zouden kunnen vergroten. Het kan dus bijvoorbeeld gaan om een naburige hogedrempelinrichting of lagedrempelinrichting, maar bijvoorbeeld ook om een naburig LPG-station dat bij een brand of een explosie extra gevaar voor een ongeval op kan leveren. Daarnaast kunnen naburige gebouwen of evenementen waar veel mensen verblijven de gevolgen van een ongeval vergroten. Uit de omschrijving blijkt dat ook natuurlijke factoren relevant zijn. Zo kan een overstroming de normale bedrijfsvoering onmogelijk maken en daardoor het gevaar vergroten. De genoemde voorbeelden vormen geen limitatieve opsomming en de exploitant dient alle relevante factoren en gegevens te vermelden.

Tweede lid

Exploitanten van hogedrempelinrichtingen moeten op grond van het onderhavige besluit inzicht verschaffen in de risico’s van hun inrichting, met behulp van risicoberekeningen. Ingevolge onderdeel i moet de exploitant het plaatsgebonden risico en het groepsrisico opnemen in de kennisgeving. De onderliggende gegevens en berekeningen horen daarbij en worden door het milieu-bevoegd gezag gebruikt voor informatie op de risicokaart. Het plaatsgebonden risico is het risico op een plaats buiten de inrichting, uitgedrukt in een kans dat per jaar een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico is de cumulatieve kans per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongeval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is. De berekening van beide risico’s is noodzakelijk voor de uitvoering van ruimtelijk ordeningsbeleid, dat bijdraagt aan de doelstellingen van de Seveso III-richtlijn (artikel 12 en 13 van de richtlijn). Daarom dient het milieu-bevoegd gezag in kennis te worden gesteld van deze gegevens, in aanvulling op de gegevens genoemd in de Seveso III-richtlijn zelf. Onderdelen van de risicoberekeningen worden door de veiligheidsregio’s gebruikt bij de voorbereiding op de rampenbestrijding.

In het BRZO 1999 was de risico-analyse verplicht gesteld in bijlage III, onderdeel o, met de eisen voor het veiligheidsrapport. Deze risico-analyse bevatte tevens het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de inrichting. In het onderhavige besluit wordt voor de eisen voor het veiligheidsrapport verwezen naar bijlage II bij de Seveso III-richtlijn. Daarin staan de risicogegevens die voor de toepassing van het Bevi nodig zijn, niet vermeld. De verplichting van de exploitant van hogedrempelinrichtingen om een risico-analyse te maken met het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is in stand gelaten, door deze risicogegevens toe te voegen aan de lijst van gegevens die de exploitant bij de kennisgeving moet verstrekken.

Derde lid

Het derde lid bevat de termijnen waar binnen de kennisgeving aan het milieu-bevoegd gezag wordt toegezonden. Het onderhavige besluit maakt daarbij een onderscheid tussen nieuwe inrichtingen en andere gevallen, voor wat betreft het tijdstip waarop aan de verplichting tot toezending van de kennisgeving moet worden voldaan. Voor de termijn van kennisgeving voor nieuwe inrichtingen in onderdeel a is aangesloten op het Nederlandse vergunningenstelsel van de Wabo en het Bor vanwege overlap in de aan te leveren gegevens in de kennisgeving en bij de vergunningaanvraag. In onderdeel b is de tekst van de richtlijn overgenomen. Inrichtingen die onder de omschrijving van andere inrichting of bestaande inrichting vallen, moeten binnen één jaar, gerekend vanaf de datum waarop het besluit van toepassing werd op de betreffende inrichting, de kennisgeving aan het milieu-bevoegd gezag toesturen. De achterliggende gedachte hiervan is dat nieuwe inrichtingen bij een aanvraag om een omgevingsvergunning reeds alle gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van die aanvraag, moet indienen. Bij tussentijdse (niet vergunningplichtige) veranderingen in een inrichting die reeds operationeel is, wordt de exploitant een jaar de tijd gegeven om de kennisgeving toe te sturen aan het milieu-bevoegd gezag.

Vierde lid

Het vierde lid bevat een uitzondering op het derde lid. Een exploitant die voor de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit al een kennisgeving (op basis van artikel 26 van het BRZO 1999) aan het milieu-bevoegd gezag heeft gezonden, hoeft geen nieuwe kennisgeving te doen. De gedane kennisgeving moet dan wel alle gegevens bevatten die zijn vermeld in het eerste en tweede lid en die gegevens mogen niet veranderd zijn. Bij de inwerkingtreding van het onderhavig besluit dient de exploitant te bezien of hij gebruik kan maken van deze uitzondering. Tijdens een eerstvolgende inspectie zullen de toezichthouders de exploitant hierover bevragen en moet de exploitant aantonen dat de reeds bestaande kennisgeving voldoet aan het in dit besluit gestelde. Het is raadzaam om zijn bevindingen meteen aan het bevoegd gezag te melden. Dit voorkomt een eventuele discussie met de toezichthouders tijdens een inspectie. Indien niet aan de twee bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan, moet de kennisgeving binnen één jaar nadat het onderhavige besluit van toepassing is geworden op de inrichting aan het milieu-bevoegd gezag worden toegezonden.

De meeste gegevens die moeten worden opgenomen in de kennisgeving, dienen op grond van de artikelen 4.4 en 4.6 (specifiek voor inrichtingen) van het Bor tevens bij de aanvraag van een omgevingsvergunning te worden aangeleverd door de exploitant. In dat besluit staan eisen inzake de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een nieuwe inrichting of verandering daarvan. Deze bepalingen van het Bor zijn nader uitgewerkt in de artikelen 1.3 en 4.1 van het Mor voor alle inrichtingen en aanvullende regels voor hogedrempelinrichtingen zijn opgenomen in artikel 4.13 van het Mor. Wanneer de gegevens gevraagd in het eerste en tweede lid inderdaad bij de aanvraag zijn ingediend en deze gegevens ongewijzigd zijn, hoeft de exploitant van een inrichting geen nieuwe kennisgeving te doen. Het is hierbij niet relevant of het gaat om een aanvraag voor een nieuwe vergunning, of bijvoorbeeld een revisievergunning of wijzigingsvergunning. Op deze manier berust er geen extra administratieve verplichting op de exploitanten.

Vijfde en zesde lid

Het vijfde lid verplicht de exploitant het milieu-bevoegd gezag in kennis te stellen van de wijzigingen van de onder a tot en met e genoemde gegevens. In alle gevallen dient het bevoegd gezag milieu de melding meteen na binnenkomst door te sturen naar de toezichthouders. De wijzigingen van de onder a tot en met e genoemde gegevens kan het risico op een zwaar ongeval vergroten.

De in het vijfde lid genoemde wijzigingen zijn gezamenlijk zo ruim geformuleerd, dat daar ook wijzigingen onder vallen waarvoor op grond van de Wabo geen gewijzigde omgevingsvergunning nodig is, maar die wel invloed kunnen hebben op het risico van de inrichting. Hierbij kan worden gedacht aan een verlaging van een bepaalde hoeveelheid stoffen binnen de inrichting. Ook een wijziging in de classificatie van een stof, of een beperkte wijziging van de processen in de inrichting kunnen nieuwe gevaren opleveren, doordat (andere) stoffen in het proces anders met elkaar kunnen reageren en zo andere gevaren opleveren. Dergelijke wijzigingen dienen ingevolge het vijfde lid gemeld te worden aan het milieu-bevoegd gezag en de toezichthouders.

Indien de exploitant binnen de inrichting een (niet-vergunningplichtige) wijziging doorvoert die gevolgen kan hebben voor het risico op een zwaar ongeval bij de inrichting, moet het milieu-bevoegd gezag ruim van tevoren in kennis worden gesteld van die aanstaande wijziging. Dit dient ruim van te voren gemeld te worden zodat het milieu-bevoegd gezag of een van de toezichthouders de mogelijkheid heeft om met de exploitant overleg te voeren over de maatregelen die vanwege de wijziging zijn of nog getroffen worden om een zwaar ongeval te voorkomen. Een voorgenomen sluiting van een inrichting kan bijvoorbeeld een negatieve invloed hebben op de bedrijfsveiligheid vanwege verminderde aandacht voor onderhoud en noodzakelijke vervangingen. Daartoe is het zesde lid opgenomen. In een acute veiligheidssituatie moeten degenen die toezicht houden en eventueel moeten optreden zo snel mogelijk op de hoogte zijn van wijzigingen binnen de inrichting als die gevolgen hebben voor de veiligheid. Een wijziging van de hoeveelheid aanwezige gevaarlijke stof in een installatie kan een mogelijke aanpassing in de inzet van de veiligheidsregio’s betekenen of een wijziging in het rampbestrijdingsplan. Directe verzending aan het milieu-bevoegd gezag is daarom noodzakelijk. Het milieu-bevoegd gezag dient op basis van artikel 4 deze informatie direct door te sturen aan de toezichthouders.

Zevende lid

De exploitant draagt er zorg voor dat de lijst van de gevaarlijke stoffen, die ingevolge het eerste lid, onderdeel f, bij de kennisgeving moet worden gevoegd, kan worden geraadpleegd door een ieder. Deze verplichting bestond reeds in artikel 21 van het BRZO 1999 en wordt hier gehandhaafd. Op deze manier kunnen bijvoorbeeld omwonenden of andere geïnteresseerden op de hoogte zijn van de hoeveelheden en de typen gevaarlijke stoffen die aanwezig (mogen) zijn in de inrichting. Deze lijst bevat de gewone benaming, de algemene naam of algemene gevarenklasse van de relevante gevaarlijke stoffen in de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken en is bedoeld om inzicht te geven in de belangrijkste gevaareigenschappen van die stoffen. De wijze waarop deze lijst bij de exploitant voor het publiek beschikbaar is, is niet voorgeschreven.

Achtste lid

Ten slotte bevat het achtste lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om nadere regels met betrekking tot het eerste en vijfde tot en met zevende lid op te stellen. Hierdoor kunnen er bijvoorbeeld regels worden opgenomen ter uitwerking van de gegevens opgenomen in de kennisgeving, of welke wijzigingen een kennisgeving vereisen. Nadere regels zullen in ieder geval worden gesteld ten aanzien van de presentatie van de lijst met gevaarlijke stoffen die op basis van artikel 6, eerste lid, onderdeel f, onderdeel uitmaakt van de kennisgeving. Daarnaast zullen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop het groepsrisico en het plaatsgebonden risico berekend dient te worden.

Artikel 7

Eerste en tweede lid

In artikel 5, eerste lid, is bepaald dat de exploitant alle nodige maatregelen moet nemen om zware ongevallen te voorkomen. De exploitant dient daartoe een gericht preventiebeleid te voeren, dat is afgestemd op de risico’s van zware ongevallen binnen de betreffende inrichting. Om dit beleid te kunnen voeren, dient de inrichting over een passende organisatorische structuur en over een adequaat veiligheidsbeheerssysteem te beschikken.

Op basis van onderdeel d van het eerste lid moet de exploitant zich tevens inzetten om de gevaren van zware ongevallen continue beter te beheersen en om een hoog beschermingsniveau binnen diens inrichting te waarborgen. Bij nadere regeling wordt nader invulling gegeven aan de verplichtingen van artikel 7. Zowel de algemene doelen en beginselen als de verbintenis om de beheersing van de risico’s continue te verbeteren worden nader uitgewerkt. De door alle betrokken partijen waaronder het bedrijfsleven en overheidsinstellingen opgestelde Nederlandse Technische Afspraak (NTA) 8620 bevat een nadere uitwerking van het veiligheidsbeheersysteem. De toezichthouders kunnen aan de hand van dit document in combinatie met de borging van de uitvoering van dat beleid via een veiligheidsbeheerssysteem nagaan of de exploitant in voldoende mate invulling geeft aan zijn verplichting om alle noodzakelijke maatregelen te treffen om de veiligheid voor de menselijke gezondheid en het milieu te waarborgen. Het PBZO-document hoeft niet bij het milieu-bevoegd gezag te worden ingediend of aan het milieu-bevoegd gezag te worden opgestuurd. Het document dient echter wel in de inrichting aanwezig te zijn en de exploitant dient het document te allen tijde te kunnen tonen bij aan de toezichthouder. Desgewenst kan de toezichthouder op grond van de Awb om een afschrift van het PBZO-document vragen.

Derde lid

Het derde lid bevat de termijnen waar binnen het preventiebeleid moet zijn opgesteld door de exploitant. Het onderhavige besluit maakt, zoals reeds is toegelicht, daarbij een onderscheid tussen nieuwe inrichtingen en andere gevallen, voor wat betreft het tijdstip waarop aan de verplichting tot het opstellen van het preventiebeleid moet worden voldaan. De achterliggende gedachte hiervan is dat inrichtingen die reeds onder het BRZO 1999 vielen, al een dergelijk beleid op basis van dat besluit hebben ontwikkeld. Daardoor hebben zij minder tijd nodig dan nieuwe inrichtingen om een preventiebeleid op te stellen, indien dat nodig is.

Voor de termijn van het opstellen van een preventiebeleid voor nieuwe inrichtingen in onderdeel a is aangesloten op het Nederlandse vergunningenstelsel van de Wabo en het Bor. In onderdeel b is de tekst van de richtlijn overgenomen. Inrichtingen die onder de omschrijving van andere inrichting of bestaande inrichtingen vallen, moeten binnen één jaar, gerekend vanaf de datum waarop het besluit van toepassing werd op de betreffende inrichting, het preventiebeleid opstellen.

Vierde lid

Het vierde lid bevat een uitzondering op het derde lid. Dit lid komt overeen met artikel 6, derde lid, en bepaalt dat een exploitant die al voor de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit een preventiebeleid (op basis van artikel 5, tweede lid, van het BRZO 1999) heeft opgesteld, geen nieuw preventiebeleid hoeft op te stellen. Het bestaande preventiebeleid moet dan wel nog steeds aan de in dit lid opgenomen eisen voldoen. Alleen in dat geval hoeft de exploitant het preventiebeleid niet te wijzigen.

Vijfde lid

Het preventiebeleid dient actueel te blijven, waardoor het regelmatig bezien van het beleid noodzakelijk is. Hiertoe dient het preventiebeleid ten minste iedere vijf jaar te worden bezien. Wanneer ontwikkelingen (zoals de stand der wetenschap of techniek) daartoe aanleiding geven, is de exploitant verplicht om het beleid te actualiseren, ook indien dit vaker is dan eenmaal per vijf jaar. Wanneer het preventiebeleid nog voldoet aan het doel genoemd in het tweede lid, hoeft het bezien van het preventiebeleid niet te leiden tot daadwerkelijke aanpassing van het beleid.

Zesde lid

Het zesde lid bepaalt dat het preventiebeleid moet worden uitgevoerd met behulp van een veiligheidsbeheerssysteem. Het veiligheidsbeheerssysteem is een organisatorische methode om goed met veiligheid om te gaan binnen de inrichting. In de praktijk kan het veiligheidsbeheerssysteem onderdeel uitmaken van een managementbeheerssysteem, voor zover dit niet afdoet aan de naleving van de verplichtingen van dit besluit. Een managementbeheerssysteem dient vaak meer doelen dan alleen de veiligheid.

Nederland heeft het veiligheidsbeheerssysteem reeds in het BRZO 1999 voor alle inrichtingen als noodzakelijk onderdeel van het preventiebeleid verplicht gesteld. Bijlage III bij de Seveso III-richtlijn bevat een lijst met punten die in het veiligheidsbeheerssysteem aan de orde moeten komen. Tevens bevat die bijlage een onderdeel waarin staat vermeld dat de koppeling moet worden beschreven tussen het algemene beheerssysteem, het veiligheidsbeheerssysteem en het preventiebeleid. Het veiligheidsbeheerssysteem moet inzicht bieden in de toedeling van taken en verantwoordelijkheden van het personeel, de organisatorische structuur, de gebruiken, de procedures, de procédés en de hulpmiddelen. Ingevolge artikel 13 van dit besluit moet informatie over het veiligheidsbeheerssysteem in een zodanige vorm in de inrichting aanwezig zijn dat bij een inspectiebezoek de werking ervan kan worden onderzocht. De exploitant moet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid voor zware ongevallen met het veiligheidsbeheerssysteem adequaat wordt uitgevoerd. Door de sector zijn de eisen aan het veiligheidsbeheerssysteem uit bijlage III bij de Seveso III-richtlijn verder uitgewerkt in de NTA 8620. De NTA 8620 beschrijft de eisen voor een veiligheidsbeheerssysteem om risico’s op zware ongevallen, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, te beheersen. De NTA 8620 bevat onder meer aanwijzingen voor de toepassing van veiligheidprestatie-indicatoren om de veiligheidsprestaties en de effectiviteit van het veiligheidsbeheerssysteem te monitoren en te beoordelen. Exploitanten die de NTA 8620 toepassen geven in voldoende mate invulling aan de vereisten van bijlage III van de Seveso III-richtlijn. Exploitanten die een andere keus maken, zijn op grond van dit besluit gebonden aan de inhoud van bijlage III van de Seveso III-richtlijn.

In bijlage III staat vermeld dat veiligheidprestatie-indicatoren kunnen behoren tot de procedures voor een permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen. Een exploitant krijgt een goed beeld of de doelstellingen uit het preventiebeleid zijn behaald door het gebruik van veiligheidprestatie-indicatoren. De exploitant kan zelf veiligheidprestatie-indicatoren kiezen die aangeven of de algemene doelen en de beginselen van het handelen van de exploitant worden gehaald. De meeste inrichtingen werken nu reeds met indicatoren. Een exploitant die nog geen indicatoren heeft, kan bij de ontwikkeling daarvan de NTA 8620 gebruiken. Met veiligheidprestatie-indicatoren volgt de inrichting haar veiligheidprestaties en maakt deze inzichtelijk. De toezichthouders kunnen met de exploitant de veiligheidprestaties van de inrichting bespreken aan de hand van deze veiligheidprestatie-indicatoren.

Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Seveso III-richtlijn kan een lidstaat ervoor kiezen om lagedrempelinrichtingen met andere passende middelen, structuren en beheerssystemen dan een veiligheidsbeheerssysteem het preventiebeleid te laten uitvoeren. In Nederland is reeds vastgelegd in het BRZO 1999 dat lagedrempelinrichtingen evenals hogedrempelinrichtingen hun preventiebeleid met behulp van een veiligheidsbeheerssysteem als bedoeld in bijlage III dienen uit te voeren. Deze Nederlandse keuze volgt hiermee de algemene lijn binnen de Europese Unie en wordt dan ook voortgezet in het onderhavige besluit.

Zevende lid

Ten slotte bevat het vierde lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om nadere regels te stellen met betrekking tot het eerste, tweede, vijfde en zesde lid. Nadere regels zullen in ieder geval worden gesteld ten aanzien van de inhoud van het preventiebeleid en de inhoud van het veiligheidsbeheerssysteem. Het betreffen vergelijkbare regels die voorheen waren opgenomen in de Regeling risico’s zware ongevallen 1999.

Artikel 8

Wanneer inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn dicht bij elkaar liggen, kunnen de risico’s op een zwaar ongeval, dan wel de gevolgen van een dergelijk ongeval groter zijn. Als bijvoorbeeld een inrichting met explosieve stoffen ontploft doordat een brand is ontstaan in de inrichting, kan bij een nabijgelegen (BRZO-)inrichting ook een zwaar ongeval ontstaan. Indien in deze nabijgelegen inrichting toxische stoffen zijn opgeslagen, kunnen de gevolgen van de aanvankelijke brand veel groter zijn dan wanneer de inrichtingen ver van elkaar afliggen. Deze gevolgen worden ook wel het domino-effect genoemd, naar de onderlinge beïnvloeding van de verschillende risico’s.

Artikel 8 bevat bepalingen om deze domino-effecten zoveel mogelijk in kaart te brengen en indien mogelijk te beheersen. De exploitant van een aangewezen inrichting waarin ontplofbare stoffen worden opgeslagen dient bijvoorbeeld bij het bepalen van de plaats van de eigen opslag van die stoffen of door het aanbrengen van extra brandwerende voorzieningen rekening te houden met een mogelijke brandhaard in de nabije omgeving.

Eerste lid

Het eerste lid verplicht het milieu-bevoegd gezag inrichtingen of groepen inrichtingen aan te wijzen waarbij het risico op een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan groter kunnen zijn, vanwege risicoverhogende factoren van nabijgelegen inrichtingen. Deze aangewezen inrichtingen worden opgenomen in het inspectieplan. Het milieu-bevoegd gezag mag daarbij alle gegevens over inrichtingen gebruiken waarover zij beschikt. Het milieu-bevoegd gezag kan bijvoorbeeld via de gegevens die zij heeft ontvangen in het kader van de vergunningverlening en door het toezicht op de inrichtingen over relevante informatie beschikken die van belang is voor de beoordeling van mogelijke risicoverhogende effecten van de inrichting voor diens omgeving.

Tweede lid

Wanneer het milieu-bevoegd gezag over relevante gegevens beschikt over naburige inrichtingen, deelt het milieu-bevoegd gezag deze gegevens met de exploitant van de inrichting waar sprake kan zijn van een risicoverhogend effect. Voorwaarde is dat de gegevens nodig zijn voor de toepassing van dit artikel, oftewel om de exploitant in staat te stellen alle risico’s van zijn inrichting goed te beoordelen. Het gaat hier om gegevens die relevant kunnen zijn naast de gegevens die de exploitant reeds heeft verstrekt in de kennisgeving ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel h.

Derde lid

In het derde lid worden exploitanten verplicht om (risico-)informatie onderling uit te wisselen. Dit geldt alleen voor exploitanten van inrichtingen die het milieu-bevoegd gezag krachtens het eerste lid heeft aangewezen. De exploitant van een nabijgelegen inrichting kan dergelijke (risico-) informatie nodig hebben bij het opstellen van diens preventiebeleid, veiligheidsbeheerssysteem, indien van toepassing, het veiligheidsrapport en intern noodplan om rekening te kunnen houden met mogelijke domino-effecten. Deze exploitanten dienen onderling te bepalen welke gegevens van de ander relevant zijn om domino-effecten te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.

Vierde lid

In het vierde lid is bepaald dat de exploitanten van de aangewezen inrichtingen moeten samenwerken om het publiek en naburige bedrijven36 voor te lichten. Het betreft voornamelijk omwonenden en naburige bedrijven die kunnen worden getroffen door domino-effecten. Zij kunnen door middel van deze voorlichting nagaan wat de gevolgen kunnen zijn voor henzelf, hun klanten en werknemers in het geval zich een zwaar ongeval voordoet bij een inrichting en waar nodig maatregelen nemen. In de praktijk geven de aangewezen inrichtingen voorlichting aan het publiek via een open dag of door het verstrekken van informatie over de inrichting via internet.

Vijfde lid

Ten slotte bevat het vijfde lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om, indien nodig, nadere regels op te stellen ter uitwerking van dit artikel. Bij regeling kan bijvoorbeeld de informatie-uitwisseling tussen bevoegd gezag en exploitant of tussen exploitanten onderling worden uitgewerkt.

Artikel 9

Wijzigingen in de inrichting, een installatie, opslagplaats of proces of van de aard, de fysische vorm of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen dienen bij het milieu-bevoegd gezag gemeld te worden voordat de wijziging plaatsvindt. Dit dient alleen te gebeuren als de wijziging belangrijke gevolgen kan hebben op de gevaren van zware ongevallen. Het milieu-bevoegd gezag dient de melding op basis van artikel 4, tweede lid, direct door te sturen naar de toezichthouders.

De wijzigingen waarin in dit artikel wordt gedoeld zijn wijzigingen die niet vergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.4 van het Bor en die niettemin de kans op of het effect van een zwaar ongeval vergroten, zoals het verhogen van de temperatuur of het aanpassen van de gebruikte stoffen of hoeveelheden stoffen in een proces (binnen de mogelijkheden van de omgevingsvergunning). Ook wijzigingen die het beperken van de gevolgen beïnvloeden zijn relevant, zoals het verplaatsen van werkplekken naar een locatie met een opslagplaats.

Een wijziging kan al doorgegeven zijn aan het milieu-bevoegd gezag aangezien bij enkele afzonderlijke artikelen vergelijkbare verplichtingen zijn opgenomen of omdat de wijziging tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning aangepast dient te worden. Als op basis van deze bepaling reeds de wijzigingen zijn doorgegeven, is het niet nodig om dat op basis van artikel 9 nogmaals te doen. Zo is in artikelen 6, vijfde lid, en 10, zevende lid, opgenomen dat de exploitant het milieu-bevoegd gezag in kennis stelt van bepaalde wijzigingen. In de artikelen 7, vijfde lid, en 10, zevende lid, is reeds opgenomen dat de exploitant het preventiebeleid, het veiligheidsbeheersysteem en veiligheidsrapport elke vijf jaar beziet of eerder indien dat nodig is vanwege bijvoorbeeld een aanpassing in de best beschikbare technieken of de stand der wetenschap of techniek. In artikel 11, tweede lid, is reeds bepaald dat de exploitant het interne noodplan elke drie jaar bezien en indien nodig bijwerkt.

Artikel 10

Eerste tot en met derde lid

Artikel 10 is alleen van toepassing op de exploitanten van hogedrempelinrichtingen. Het artikel regelt in combinatie met bijlage II bij de Seveso III-richtlijn waaraan een veiligheidsrapport van een hogedrempelinrichting moet voldoen, welke procedures daarop van toepassing zijn en de rol van het milieu-bevoegd gezag en de toezichthouders daarbij.

Artikel 10 vereist dat de exploitant de interne en externe oorzaken van risico’s op zware ongevallen analyseert en alle maatregelen treft om die risico’s te voorkomen en de gevolgen te beperken. De exploitant moet aan kunnen tonen dat zijn risico-analyse aan de wettelijke eisen voldoet en dat de eerdergenoemde maatregelen in werking zijn. Het preventiebeleid, het veiligheidsbeheerssysteem en het veiligheidsrapport zijn middelen waarmee de exploitant aantoont aan de wettelijke eisen te voldoen.

De exploitant dient dit veiligheidsrapport op te stellen en toe te zenden aan het milieu-bevoegd gezag en moet ervoor zorgen dat het aanwezig is in de inrichting. Informatie in het veiligheidrapport ten behoeve van de ruimtelijke ordening moet op grond van artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van de Seveso III-richtlijn tevens beschikbaar zijn voor de gemeente, de provincie of het rijk bij het vaststelling van bestemmingsplannen of inpassingsplannen. In kader van de ruimtelijke besluitvorming zijn op grond van het Bevi het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van inrichtingen van belang. Deze en andere gegevens worden door het milieu-bevoegd gezag geregistreerd op grond van het Registratiebesluit externe veiligheid en zijn beschikbaar op www.risicokaart.nl.

De exploitant moet de veiligheid van zijn inrichting waarborgen. De wijze waarop hij dat doet moet in het preventiebeleid en het veiligheidsrapport inzichtelijk gemaakt worden. In het tweede en derde lid, in samenhang met bijlage II bij de Seveso III-richtlijn, staan inhoudelijke eisen voor een veiligheidsrapport. Deze eisen waarborgen dat exploitanten op vergelijkbare wijze invulling geven aan deze verplichting. In het veiligheidsrapport moet onder meer een beschrijving van de installaties zijn opgenomen, een analyse van de ongevallenrisico’s en de preventiemiddelen. Ook dient het rapport te vermelden welke beschermings- en interventiemaatregelen zijn genomen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken. Deze eisen bieden tevens het toetsingskader voor het milieu-bevoegd gezag, de BRZO-Omgevingsdienst, de Inspectie SZW en de veiligheidsregio’s, die op grond van het tiende lid daaraan een conclusie verbinden.

Het derde lid bepaalt dat het veiligheidsrapport ook de namen van de organisaties die betrokken zijn geweest bij het opstellen van het rapport moet vermelden. Door de exploitant wordt doorgaans een adviesbureau ingeschakeld bij de opstelling van een veiligheidsrapport. Dergelijke partijen moeten worden vermeld in het veiligheidsrapport.

Vierde lid

Het vierde lid bevat de termijnen waar binnen het veiligheidsrapport moet zijn opgesteld door de exploitant en aan het milieu-bevoegd gezag moet zijn toegezonden. Het onderhavige besluit maakt, zoals reeds is toegelicht, daarbij een onderscheid tussen nieuwe inrichtingen, bestaande inrichtingen en andere inrichtingen, voor wat betreft het tijdstip waarop aan de verplichting tot toezending van het veiligheidsrapport moet worden voldaan. De achterliggende gedachte hiervan is dat inrichtingen die reeds onder het BRZO 1999 vielen, al een veiligheidsrapport op basis van dat besluit hebben opgesteld. Daardoor behoeven zij minder tijd dan nieuwe inrichtingen om een dergelijk rapport, indien nodig, op te stellen.

Voor de termijn van het opstellen en toezenden van het veiligheidsrapport voor nieuwe inrichtingen in onderdeel a is aangesloten op het Nederlandse vergunningenstelsel van de Wabo en het Bor, net als bij het toezenden van de kennisgeving en het opstellen van het preventiebeleid. In onderdelen b en c is aangesloten bij de Seveso III-richtlijn. Ingevolge onderdeel b moet een bestaande inrichting die reeds onder het toepassingsgebied van de Seveso II-richtlijn viel voor 1 juni 2016 een veiligheidsrapport opstellen en toezenden.

Inrichtingen die onder de omschrijving van andere inrichting vallen, moeten binnen twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop het besluit van toepassing werd op de betreffende inrichting, het veiligheidsrapport aan het milieu-bevoegd gezag toesturen. De reden dat hier voor een langere tijd is gekozen dan bij de kennisgeving of het preventiebeleid, is dat het opstellen van een veiligheidsrapport meer tijd vergt dan het opstellen van een kennisgeving of een preventiebeleid.

Vijfde lid

Het vijfde lid bevat een uitzondering op het vierde lid. Dit lid bepaalt dat een exploitant die voor de datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit al een veiligheidsrapport (op basis van de artikelen 9 en 10 van het BRZO 1999) heeft opgesteld, geen nieuw rapport hoeft op te stellen. Alle gegevens in het reeds opgestelde veiligheidsrapport moeten dan wel voldoen aan de genoemde leden en die gegevens mogen niet veranderd zijn. Indien niet aan deze vereisten is voldaan, is deze uitzondering niet van toepassing en gelden de termijnen in het vierde lid.

Zesde lid

Doordat het opstellen van een veiligheidsrapport reeds verplicht was onder het BRZO 1999, kan het voorkomen dat, naar aanleiding van het onderhavige besluit, slechts bepaalde delen van het veiligheidsrapport herzien moeten worden. De exploitant hoeft dan ingevolge het zesde lid geen geheel nieuw veiligheidsrapport op te stellen en toe te sturen aan het milieu-bevoegd gezag, maar kan volstaan met een wijziging van de relevante delen. Deze gewijzigde delen moeten dan binnen de termijnen, bedoeld in het vierde lid, worden toegezonden aan het milieu-bevoegd gezag.

Zevende tot en met negende lid

Het veiligheidsrapport dient actueel te zijn waardoor het regelmatig bezien van het rapport noodzakelijk is. Hiertoe dient het veiligheidsrapport ten minste iedere vijf jaar te worden bezien. Wanneer het veiligheidsrapport nog voldoet aan het eerste tot en met vierde lid, hoeft het bezien van het veiligheidsrapport niet te leiden tot herziening van het beleid. Het periodiek opnieuw bezien betreft het gehele veiligheidsrapport. Een wijziging van een deel van het veiligheidsrapport is daarom nog geen periodieke herziening.

Naast het periodiek bezien van het veiligheidsrapport, dat verplicht is op basis van het zevende lid, is de exploitant ook verplicht om het veiligheidsrapport te bezien na een zwaar ongeval in zijn inrichting, of wanneer het milieu-bevoegd gezag of de exploitant van mening is dat nieuwe feiten of nieuwe technische kennis herziening verlangen. Het kan bijvoorbeeld het geval zijn dat door een analyse van ongevallen, van bijna-ongevallen, of door nieuwe informatie over bepaalde gevaren nieuwe kennis is verkregen die relevant is voor de risico’s van de inrichting. Dergelijk vernieuwde inzichten kunnen tot gevolg hebben dat het veiligheidsrapport aanpassing behoeft. Dit is geregeld in het achtste lid. In het negende lid is vervolgens bepaald dat een bijgewerkt veiligheidsrapport of bijgewerkte delen daarvan zo snel mogelijk naar het milieu-bevoegd gezag moet worden gezonden.

Tiende lid

Wanneer het milieu-bevoegd gezag het veiligheidsrapport heeft ontvangen, zal dat gezag het rapport ingevolge artikel 4, eerste lid, allereerst doorsturen naar de andere betrokken instanties. Dit zijn hoofdzakelijk de toezichthouders. De waterkwaliteitsbeheerder adviseert het milieu-bevoegd gezag over de onderdelen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op de risico’s voor de waterkwaliteit. Vervolgens beoordelen het milieu-bevoegd gezag, eventueel mede op advies van de waterkwaliteitsbeheerder, en de toezichthouders gezamenlijk of het veiligheidsrapport voldoet aan de eisen van dit besluit. Dit dient ingevolge artikel 4, derde lid, in onderlinge afstemming te gebeuren. De conclusies van deze afstemming worden namens het milieu-bevoegd gezag door de BRZO-Omgevingsdienst aan de betreffende exploitant medegedeeld.

De verplichting tot het inwinnen van advies over de risico’s voor de waterkwaliteit, zoals was opgenomen in het BRZO 1999, is vervangen door een wijziging van het Bor op te nemen in artikel 24 van het onderhavige besluit. Aan artikel 6.15 van het Bor is een vierde lid toegevoegd waarin de verplichting tot het inwinnen van advies over de risico’s voor de waterkwaliteit is geregeld. Voor veiligheidsrapporten die niet met de aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend wordt in de RRZO 2015 opgenomen dat een dergelijk veiligheidsrapport moet worden doorgezonden naar de waterkwaliteitsbeheerder. Het milieu-bevoegd gezag kan de waterkwaliteitsbeheerder ook in die situatie om advies vragen, met name indien wijzigingen in het veiligheidsrapport gevolgen kunnen hebben voor de risico’s voor de waterkwaliteit

De conclusies zelf zijn niet op enig rechtsgevolg gericht,37 maar kunnen wel reden zijn om de omgevingsvergunning milieu te wijzigen. Daarnaast kunnen bij een tekortschietend of gebrekkig veiligheidsrapport handhavende bevoegdheden38 worden ingezet, indien dit noodzakelijk is. Wanneer de veiligheid binnen de inrichting onvoldoende wordt gewaarborgd, geldt ook het exploitatieverbod, opgenomen in artikel 5, derde lid.

Elfde lid

In gevolge de Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR) moet de werkgever het veiligheidsrapport, voor zover dat de veiligheid en gezondheid van de in de inrichting werkzame werknemers betreft, voorleggen aan de ondernemingsraad, dan wel de personeels-vertegenwoordiging. Bij kleine ondernemingen (minder dan 10 werknemers) is de WOR niet van toepassing. Voor die gevallen bepaalt het elfde lid dat de werkgever dan de belanghebbende werknemers raadpleegt. Dit sluit aan bij artikel 12 van de Arbowet.

Twaalfde lid

Dit lid bepaalt welke personen desgewenst kennis kunnen nemen van het veiligheidsrapport, voor zover dat de veiligheid en gezondheid van de in de inrichting werkzame werknemers betreft. Dit sluit aan bij de artikelen 5, 14 en 16 van de Arbowet.

Dertiende lid

Ten slotte bevat het dertiende lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om, indien nodig, nadere regels op te stellen met betrekking tot het eerste tot en met derde lid en het zesde tot en met tiende lid. Er kunnen bijvoorbeeld regels worden opgenomen over hoe het onderzoek naar het veiligheidsrapport dient te verlopen Daarnaast kan deze delegatiegrondslag worden gebruikt om bepalingen over veiligheidprestatie-indicatoren nader uit te werken. Deze indicatoren zijn genoemd onder bijlage III, onderdeel vi, bij de Seveso III-richtlijn als methode om het veiligheidsniveau van de inrichting te monitoren, maar worden niet verplicht gesteld door de bijlage. Ten slotte dient volgens de Seveso III-richtlijn de vorm waarin de gewijzigde delen van het veiligheidsrapport moeten worden gegoten, worden geregeld. Dit lid kan daarvoor eveneens een grondslag bieden.

Artikel 11

Eerste tot en met derde lid

Artikel 12 van de Seveso III-richtlijn heeft betrekking op de opstelling van intern noodplannen door de exploitant van een hogedrempelinrichting. De inhoud van artikel 11 is afgestemd op artikel 12 en bijlage IV bij de Seveso III-richtlijn.

De verplichting tot de opstelling van een intern noodplan geldt ingevolge de Seveso III-richtlijn alleen voor hogedrempelinrichtingen (artikel 12). In bijlage IV, onderdeel 1, bij de Seveso III-richtlijn staat vermeld welke gegevens en beschrijvingen onderdeel uitmaken van een intern noodplan. Op basis van de richtlijn moet ook het milieu in aanmerking worden genomen bij het opstellen van het intern noodplan. Dit is op basis van artikel 8.40 Wm in het eerste lid toegevoegd.

Ingevolge het eerste lid moet het intern noodplan gericht zijn op de ten uitvoer te leggen maatregelen ter beperking en beheersing van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. Hiermee wordt tevens uitvoering gegeven aan artikel 5, eerste lid, en 10, eerste lid, onderdeel 9, van de richtlijn. Deze doelstelling kan alleen maar worden bereikt, indien het intern noodplan tevens voorziet in de uitvoering ervan wanneer zich een noodsituatie voordoet.

Wat de verhouding tussen het intern noodplan en het externe noodplan (rampbestrijdingsplan) betreft, kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat beide plannen voorzien in de maatregelen die genomen moeten worden in geval van een calamiteit. Het intern noodplan bevat de maatregelen die de onderneming moet nemen. Het externe (rampbestrijdings)plan bevat de maatregelen die buiten de onderneming moeten worden genomen. Uiteraard is het van groot belang dat de inhoud van beide plannen op elkaar is afgestemd. Het verdient aanbeveling dat het opstellen van het intern noodplan plaatsvindt in overleg met de veiligheidsregio.

De exploitant dient het intern noodplan periodiek (ten minste elke drie jaar) te bezien en zo nodig bij te werken. Hierbij wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten omtrent de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen.

Derde lid

In gevolge de Wet op de ondernemingsraden (hierna: WOR) moet de werkgever het intern noodplan voor leggen aan de ondernemingsraad, dan wel de personeelsvertegenwoordiging. Bij kleine ondernemingen (minder dan 10 werknemers) is de WOR niet van toepassing. Voor die gevallen bepaalt het derde lid dat de werkgever dan de belanghebbende werknemers raadpleegt. Dit sluit aan bij artikel 12 van de Arbowet.

Vierde lid

Dit lid bepaalt welke personen desgewenst kennis kunnen nemen van het intern noodplan. Dit sluit aan bij de artikelen 5, 14 en 16 van de Arbowet.

Vijfde en zesde lid

Deze leden regelen binnen welke termijn bestaande en nieuwe inrichtingen het intern noodplan gereed moeten hebben, alsmede wanneer bestaande inrichtingen gebruik kunnen maken van de uitzondering op deze termijn.

Nieuwe inrichtingen moeten ingevolge artikelen 6,7, en 10 de in die artikelen vereiste stukken gereed hebben dan wel toesturen bij de aanvraag van een omgevingsvergunning. Dit is niet het geval voor noodplannen. Het milieu-bevoegd gezag en de toezichthouders beoordelen bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voornamelijk de omgevingsveiligheid. Een in het veiligheidsrapport toegevoegd intern noodplan wordt bij de aanvraag in acht genomen, maar de precieze uitwerking van het noodplan geschiedt later aan de hand van de uiteindelijke omgevingsvergunning en als er voldoende zicht is op de bedrijfsactiviteiten. Het is dan ook niet mogelijk om een intern noodplan voor nieuwe inrichtingen te eisen bij de aanvraag van een omgevingsvergunning.

Daarnaast verschilt het doel van het intern noodplan en de omgevingsvergunning. Het noodplan betreft primair de bescherming van de interne veiligheid en de werknemers. De exploitant dient maatregelen te treffen gericht op het indammen, beheersen en zo veel mogelijk beperken van een zwaar ongeval. Dit kan pas op het moment dat de exploitant zicht krijgt in de daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten. Om die reden wordt volstaan met een niet verder gespecialiseerde verdere redelijke termijn voor inbedrijfstelling van de inrichting.

Zevende lid

Ten slotte bevat het zevende lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om nadere regels op te stellen met betrekking tot het eerste lid. Hierbij kan voornamelijk gedacht worden aan nadere uitwerking ten aanzien van zelfstandigen en (complexe) bedrijfsterreinen met meerdere bedrijven en inrichtingen. Hier wordt op dit moment geen nadere invulling aan gegeven, maar die ruimte kan in de toekomst nodig zijn.

Artikel 12

Eerste lid

Een hogedrempelinrichting moet te allen tijde een bijgewerkte stoffenlijst in de inrichting beschikbaar hebben. De in dit artikel bedoelde lijst bevat de gevaarlijke stoffen die daadwerkelijk in de inrichting aanwezig zijn. Deze actuele lijst is noodzakelijk voor een effectieve en veilige inzet van de veiligheidsregio en om een adequate rampenbestrijding mogelijk te maken. Deze lijst bevat in hoofdlijn dezelfde informatie als de lijst met de gevaarlijke stoffen, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel f. Echter, met het oog op de bestrijding van ongevallen (zie het tweede lid), dient deze lijst actueel te zijn, en is deze lijst specifieker dan de lijst van artikel 6. Op deze actuele lijst moet staan vermeld welke stoffen in welke installatie of onderdeel van de inrichting aanwezig zijn. Niet is voorgeschreven hoe vaak de lijst geactualiseerd moet worden. Dit hangt samen met de mate waarin de hoeveelheden binnen de inrichting wijzigen en met het doel om relevante informatie over aanwezige gevaarlijke stoffen beschikbaar te hebben in geval van een zwaar ongeval.

Tweede lid

De exploitant draagt er zorg voor dat de hulpdiensten direct toegang hebben tot deze lijst bij een ongeval. In het tweede lid wordt alleen gesproken over de hulpverleningsdiensten van de overheid. Van belang is dat bij inrichtingen die door het bestuur van de veiligheidsregio zijn aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig, ook de bedrijfsbrandweer kan beschikken over deze actuele lijst. De exploitant is er voor verantwoordelijk dat de eigen bedrijfsbrandweer of de gezamenlijke bedrijfsbrandweer van een bedrijventerrein zijn werkzaamheden goed kan verrichten.

Derde lid

Ten slotte bevat het derde lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om, indien nodig, nadere regels op te stellen met betrekking tot het tweede en derde lid. Er kunnen bijvoorbeeld regels worden opgenomen over hoe de lijst moet worden vormgegeven.

Artikel 13

Artikel 13 schept geen nieuwe toezichtstaak, maar strekt ertoe om de bestaande toezichtstaken van de toezichthouders in goede afstemming te laten plaatsvinden. Dit artikel geeft mede invulling aan de plicht tot gecoördineerde uitvoering van het onderhavige besluit.

Eerste tot en met derde lid

Het eerste lid van artikel 13 bepaalt dat de toezichthouders gezamenlijk een inspectiesysteem opzetten. Het doel van de inspecties is om te beoordelen of de exploitant aan de geldende regelgeving voldoet en of voldoende veiligheidsmaatregelen zijn getroffen om zware ongevallen te voorkomen, of wanneer een dergelijk ongeval toch plaatsvindt, de gevolgen daarvan te beperken. Artikel 20, tweede lid, onderdeel d, van de Seveso III-richtlijn is grotendeels geïmplementeerd door middel van het Biirc. Enkele delen zijn feitelijk geïmplementeerd doordat de informatie voor het publiek over inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen, voor iedereen beschikbaar is op de Risicokaart op het internet. Daarom is artikel 20, tweede lid, onderdeel d, van de richtlijn niet opgenomen in de verplichtingen waarop de inspectie ziet.

Vierde tot en met zesde lid

In het vierde lid is bepaald dat de betrokken toezichthouders gezamenlijk een inspectieplan opstellen. Dit betekent dat de toezichthouders in onderling overleg moeten treden om tot een gezamenlijk plan te komen. In het vijfde lid is nader uitgewerkt waar een inspectieplan aan moet voldoen. Van belang is hierbij dat opgenomen wordt welke inrichtingen en welk gebied onder het betreffende plan vallen. Ten slotte wordt in het zesde lid geregeld dat het inspectieplan regelmatig wordt bijgewerkt, omdat de systematische beoordeling van de gevaren van inrichtingen mede afhankelijk zijn van het naleefgedrag van exploitanten. Het is aan het oordeel van de toezichthouders gezamenlijk om te bepalen wanneer het nodig is om het inspectieplan te bezien. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om een periodieke beoordeling van het inspectieplan, maar het kan ook gaan om aanpassing naar aanleiding van reeds gedane inspecties.

Zevende en achtste lid

In het zevende lid is bepaald dat de toezichthouders gezamenlijk programma’s voor routinematige en niet-routinematige inspecties opstellen voor alle inrichtingen. Bij het opstellen van deze programma’s dient gebruik te worden gemaakt van de inspectieplannen. Deze plannen moeten dus worden opgesteld alvorens de programma’s kunnen worden opgesteld. Niet-routinematige inspecties zijn niet hetzelfde als onaangekondigde inspecties. Niet-routinematige inspecties kunnen onaangekondigd zijn, wanneer een situatie daartoe aanleiding geeft, maar dat is niet noodzakelijk. Het kunnen ook aangekondigde inspecties betreffen.

Het achtste bepaalt dat in het inspectieprogramma de frequentie voor routinematige inspecties per inrichting moet worden opgenomen. De toezichthouders mogen zelf deze frequentie bepalen, maar het onderhavige besluit bevat een minimum. De hoofdlijn is dat een hogedrempelinrichting elk jaar wordt geïnspecteerd en dat een lagedrempelinrichting ten minste eenmaal per drie jaar wordt geïnspecteerd. Deze laatstgenoemde termijn is nieuw opgenomen in de Seveso III-richtlijn. In het inspectieprogramma kunnen deze frequenties worden aangepast op basis van een systematische beoordeling van de risico’s van deze inrichtingen (zie de volgende leden).

Negende, tiende en elfde lid

Het negende lid bepaalt dat als in het inspectieprogramma via een systematische beoordeling is onderbouwd dat een jaarlijkse of driejaarlijkse inspectiefrequentie omwille van risicobeoordeling niet nodig wordt geacht door de toezichthouders, van die termijnen in voorkomende gevallen kan worden afgeweken. Dit is in overeenstemming met de Nederlandse praktijk. Deze afwijking moet dan op basis van een systematische beoordeling goed worden onderbouwd. Hierdoor kan binnen de categorieën van hogedrempelinrichtingen en lagedrempelinrichtingen ook nader onderscheid worden gemaakt in inspectiefrequentie van meer en minder potentieel gevaarlijke inrichtingen.

In het tiende lid is uitgewerkt waar de systematische beoordeling van de gevaren van inrichtingen als bedoeld in het negende lid ten minste op is gebaseerd. Deze systematische beoordeling bekijkt in ieder geval de mogelijke effecten van de inrichtingen op de menselijke gezondheid en op het milieu. Ook wordt het nalevingsgedrag van de exploitanten in oogschouw genomen. De beoordeling van het nalevingsgedrag van de exploitant houdt tevens in dat gebrekkige naleving van andere wettelijke regels mee kan wegen bij de beslissing hoe vaak een inrichting routinematig geïnspecteerd zal worden.

Twaalfde lid

In het twaalfde lid is geregeld in welke gevallen niet-routinematige inspecties worden uitgevoerd. Niet-routinematige inspecties worden niet vooraf ingepland en hebben betrekking op spoedeisende situaties, zoals ernstige klachten, ernstige ongevallen en bijna-ongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving. In dit soort situaties is een snelle inspectie nodig om er op toe te zien dat aan de vereisten van dit besluit is voldaan. Naast genoemde redenen kunnen er nog andere redenen zijn om niet-routinematige inspecties uit te voeren.

Dertiende en veertiende lid

In het dertiende lid is geregeld dat de resultaten van de inspectie binnen vier maanden aan de exploitant worden meegedeeld. Deze mededeling wordt gedaan door de toezichthouders gezamenlijk. Het dertiende lid is aangescherpt ten opzichte van het BRZO 1999 voor wat betreft de termijn van vier maanden, al werd in de praktijk al vaak met een kortere of dezelfde termijn van vier maanden gewerkt. Daarnaast moet het inspectierapport de conclusies van de inspectie bevatten. De opdracht aan de exploitant om gebreken in de naleving te herstellen, is nieuw ten opzichte van de Seveso II-richtlijn. In Nederland is in de bovenliggende wetten al bepaald dat het milieu-bevoegd gezag en de toezichthouders via handhavinginstrumenten eisen kunnen stellen aan de wijze en termijn dat een exploitant aan het gestelde in het besluit moet voldoen. In het inspectierapport kunnen de toezichthouders de bevindingen weergeven met mogelijke acties, de conclusies en de geconstateerde overtredingen. De verantwoordelijkheid voor de acties om de naleving te borgen ligt bij de exploitant.

Verder is in het veertiende lid expliciet gemaakt dat de toezichthouders er op toe moeten zien dat de noodzakelijke acties binnen een redelijke termijn door de exploitant zijn uitgevoerd. De acties van de exploitant moeten zijn gericht op herstel van geconstateerde gebreken. Dit verhoogt de effectiviteit van de inspecties. Bij geconstateerde gebreken in de naleving binnen inrichtingen moet gestructureerd en planmatig worden gehandhaafd om de exploitant het tekort te laten opheffen.

Vijftiende lid

In het vijftiende lid is de verplichting vastgelegd om binnen zes maanden na een belangrijke overtreding een aanvullende inspectie uit te voeren om na te gaan of het tekort is opgeheven. Een belangrijke overtreding is in elk geval een overtreding die in de landelijke handhavingstrategie BRZO39 gekwalificeerd is als een zware overtreding. Hiervan is in ieder geval sprake indien de veiligheid concreet wordt bedreigd door het niet-naleven van het bij of krachtens dit besluit bepaalde. Dit lid bevat een maximum termijn. Voor overtredingen die niet onder deze kwalificatie vallen, is de datum van de herhalingsinspectie afhankelijk van de termijn die de toezichthouders aan de exploitant bieden om de overtreding op te heffen. Bijvoorbeeld in acute situaties kan het nodig zijn om de aanvullende inspectie eerder te laten plaatsvinden.

Zestiende lid

Het zestiende lid ziet op de coördinatie van de inspecties. In Nederland is het reeds de praktijk dat de toezichthouders gezamenlijk optreden. Een toezichthouder van de BRZO-Omgevingsdienst, Inspectie SZW en de veiligheidsregio inspecteren namelijk doorgaans gezamenlijk. In het kader van een gezamenlijke inspectie werken de toezichthouders ook samen aan het inspectierapport en de conclusies daarin. Doorgaans zal per overtreding worden bepaald welke toezichthouder het meest geschikt is om daarop te handhaven. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de landelijke handhavingstrategie BRZO.

Zeventiende lid

Het zeventiende lid bepaalt dat bepaalde informatie over de laatste inspectie altijd openbaar moet zijn voor het publiek. Het gaat dan in ieder geval om de datum van de laatste inspectie ter plaatse, of informatie waar deze datum te vinden is. Tevens moet voor een ieder helder kunnen zijn op welke wijze meer gedetailleerde informatie te vinden is over de inspectie.

Achttiende lid

Ten slotte bevat het achttiende lid een delegatiebepaling die het mogelijk maakt om, indien nodig, nadere regels op te stellen met betrekking tot het derde, zesde tot en met achtste, tiende tot en met twaalfde en het veertiende tot en met zeventiende lid. De toezichthouders maken in het BRZO+ afspraken over de samenwerking als bedoeld in dit artikel. Indien nodig, kunnen deze afspraken bij regeling worden vastgelegd.

Artikel 14

Artikel 14 geeft de minister de bevoegdheid nadere regels te stellen betreffende de door de exploitant aan de toezichthouders te verstrekken gegevens in geval van een zwaar ongeval. Artikel 14 komt overeen met artikel 29 BRZO 1999. Deze op artikel 9 en 16, eerste lid, van de Arbowet gebaseerde bepaling strekt ter implementatie van artikel 16 van de Seveso II-richtlijn. Artikel 16 van de richtlijn is verder geïmplementeerd in de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wm.

Artikel 15

Eerste lid

De Wob regelt actieve en passieve openbaarheid van onder meer milieu-informatie waarover de overheid beschikt en bepaalt de gronden voor inperking van die openbaarheid. De Wob kent relatieve en absolute weigeringsgronden op grond waarvan het openbaar maken van informatie achterwege kan respectievelijk moet blijven. De afbakening tussen de Wob en wetten die een specifieke openbaarheidsregeling bevatten houdt in dat het in artikel 10 van de Wob opgenomen toetsingskader voor milieu-informatie terugtreedt indien sprake is van een bijzondere wettelijke regeling die een uitputtend kader bevat voor openbaarheid van milieu-informatie.40

In de Wm zijn dergelijke bepalingen over openbaarheid van milieu-informatie opgenomen, onder meer in artikel 19.3 van de Wm. Dat artikel voorziet in de mogelijkheid een tweede tekst te overleggen, waaruit de informatie waarvan de geheimhouding is gerechtvaardigd niet kan worden afgeleid. Dergelijke informatie is milieu-informatie waarvan de geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wob gerechtvaardigd is. Doordat artikel 19.3 van de Wm een verwijzing naar de uitzonderingsgronden van artikel 10 van de Wob bevat, wordt bereikt dat de bevoegdheid tot geheimhouding van gegevens overeenkomstig het Verdrag van Aarhus wordt uitgeoefend.41 Is geheimhouding op grond van artikel 10 van de Wob niet gerechtvaardigd, dan geldt het algemene regime van de Wob en de Wm voor openbaarmaking van milieu-informatie. Het verzoek tot het overleggen van een tweede tekst zal in de regel door de exploitant worden gedaan. Dit betekent dat de in het eerste lid genoemde documenten in het geheel niet openbaar worden gemaakt, dan wel dat bepaalde informatie uit de genoemde documenten kan worden weggelaten. Welke informatie achterwege mag worden gelaten, zal per document worden beoordeeld.

Artikel 19.3 is van toepassing op gegevens die in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Awb) ter inzage moeten worden gelegd. Aangezien de Wabo die procedure van toepassing verklaart op de voorbereiding van een omgevingsvergunning, geldt de tweede tekst-procedure van rechtswege voor de stukken die zijn bijgevoegd bij de aanvraag. Op grond van artikel 19.3, eerste lid, laatste volzin, van de Wm kunnen ook gegevens die bij andere procedures worden verkregen onder dit regime worden gebracht. In dit besluit wordt daarvan gebruik gemaakt door als bedoelde gegevens aan te wijzen de in het eerste lid van dit artikel genoemde documenten. Hierdoor geldt de tweede tekst procedure ook in geval deze documenten aan het milieu-bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zonder dat sprake is van een terinzagelegging op grond van de Awb. Dat ligt in de rede, nu deze documenten ook aan het milieu-bevoegd gezag moeten worden verstrekt bij sommige wijzigingen van de inrichting waarvoor geen nieuwe omgevingsvergunning is vereist. Aangezien het dezelfde documenten betreft, is het toestaan van de tweede tekst-procedure ook in die gevallen redelijk.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 15 bepaalt dat wanneer het veiligheidsrapport of het inspectierapport niet (geheel) wordt vrijgegeven op grond van artikel 10 Wob, er een aangepast rapport moet worden opgesteld. Dit aangepaste rapport kan een samenvatting van het rapport zijn, of een tweede tekst waarin bepaalde onderdelen zijn weggelaten. In dit aangepaste rapport is het verplicht om relevante informatie voor omwonenden en voor het milieu daarin op te nemen. Deze bepaling is opgenomen aangezien het voor omwonenden van belang is om inzicht te krijgen in de risico’s. Deze risico’s kunnen ook inzichtelijk worden gemaakt zonder het vermelden van bedrijfsgeheimen of beveiligingsgegevens.

Derde lid

Indien ingevolge het tweede lid een aangepast rapport (een tweede tekst of een samenvatting) mag worden overlegd van het veiligheidsrapport, dan kan het voorkomen dat ook delen van de beschrijving van de stoffen op de lijst met de gevaarlijke stoffen worden weggelaten. Als delen van de lijst van de gevaarlijke stoffen niet openbaar zijn, hoeft de exploitant deze delen ook niet openbaar te maken wanneer hij de lijst als bedoeld in artikel 6 openbaar maakt voor het publiek. Het derde lid is opgenomen, om te voorkomen dat deze informatie middels de lijst van de gevaarlijke stoffen bij de kennisgeving alsnog openbaar wordt.

Dit betekent niet dat deze stoffen ook achterwege mogen worden gelaten op de actuele lijst voor de hulpverleningsdiensten, als bedoeld in artikel 12. Deze lijst dient te allen tijde actueel en volledig te zijn en is niet permanent beschikbaar voor een ieder. De actuele lijst van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen is openbaar op aanvraag en ook daarin kunnen onderdelen buiten de openbaarheid worden gehouden, op grond van het eerste lid.

Artikel 16

Artikel 16 regelt dat handelen in strijd met het krachtens artikel 48, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s in artikel 10, derde lid en zevende tot en met negende lid en artikel 12, eerste en tweede lid bepaalde, is geclassificeerd als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wed. Daarmee valt dit handelen onder de definitie van die wet van misdrijven, voor zover zij opzettelijk is begaan, en onder de definitie van overtredingen indien er geen sprake is van opzet. Het betreft de genoemde leden van artikel 10 die (mede) betrekking hebben op de informatie in het veiligheidsrapport ten behoeve van de voorbereiding van de rampenbestrijding en artikel 12, eerste en tweede lid, dat betrekking heeft op de actuele lijst van de in de inrichting aanwezige stoffen.

Artikel 17

De artikelen 17 en 18 bevatten het handhavingregime en sanctiestelsel voor wat betreft het niet naleven van de verplichtingen opgenomen in de bepalingen die zien op de veiligheid en gezondheid van werknemers en betrokken zzp-ers en werkgevers die de arbeid (deels) alleen uitvoeren.

Artikel 33, eerste en tweede lid, van de Arbowet maakt het mogelijk om de niet-naleving van de op artikel 6 van die wet gebaseerde verplichtingen (dat zijn de in het BRZO 2015 opgenomen verplichtingen voor de werkgever, al dan niet exploitant) te handhaven en sanctioneren langs zowel strafrechtelijke weg (als strafbaar feit in de zin van de Wed) als bestuursrechtelijke weg (overtreding in de zin van de Awb). Er is hier sprake van een gemengd (duaal) stelsel. Omtrent de keuze of langs strafrechtelijke dan wel bestuursrechtelijke weg wordt gehandhaafd en gesanctioneerd zijn in de landelijke handhavingstrategie BRZO uitgangspunten neergelegd. De landelijke handhavingstrategie BRZO is afgestemd met het Openbaar Ministerie. De keuze vindt plaats aan de hand van criteria, zoals de aard en ernst van de overtreding, de (maatschappelijke) gevolgen en eerste keer of recidive.

Eerste en tweede lid

Deze leden zijn ontleend aan artikel 25, tweede en derde lid, van het BRZO 1999. Artikel 17, eerste lid, bepaalt dat niet-naleving van de meeste arbeidsomstandighedenverplichtingen van het BRZO 2015 en het op deze bepalingen gebaseerde RRZO 2015, een strafbaar feit (in de zin van de Wed) oplevert. Uitgezonderd zijn de artikelen 1, 2, 4, 6, tweede en vierde lid, 7, vierde lid, 8, eerst en tweede lid, 10, vijfde en tiende lid, 11, zesde lid, 13, eerste en tweede lid, en 15, eerste en derde lid. Dit betreft begripsbepalingen en specifieke milieuovertredingen.

In het tweede lid is aangegeven dat de niet-naleving van de in het eerste lid genoemde bepalingen en het daarop gebaseerde het RRZO 2015 ook als overtreding in de zin van de Awb wordt aangemerkt, zodat tevens (bij wijze van alternatief) een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Enige uitzondering is, gezien de ernst van de overtreding, de niet-naleving van artikel 5, derde lid (het exploitatieverbod). Bovenstaande opzet sluit aan bij het BRZO 1999. In de praktijk wordt als regel bestuursrechtelijk gehandhaafd en gesanctioneerd. Niettemin moet strafrechtelijke handhaving van het BRZO 2015 en RRZO 2015 mogelijk zijn in die gevallen waarin sprake is van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daarmee kan tevens een goede afstemming op de als regel strafrechtelijke handhaving van de specifieke milieuovertredingen worden bewerkstelligd.

In het BRZO 1999 is de werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van de werknemers, waarbij de werkgever niet de exploitant hoeft te zijn. Het BRZO 2015 is, zoals in de toelichting bij artikel 3 is opgemerkt, mede van toepassing op zzp-ers en werkgevers die de opdracht (deels) alleen uitvoeren. Artikel 33, eerste en tweede lid, van de Arbowet geeft voor deze categorieën echter niet de mogelijkheid om de niet-naleving strafrechtelijk en bestuursrechtelijk te handhaven en sanctioneren, waarbij de keuze aan de handhavende instantie wordt gelaten. Hier dient de wetgever zelf een keuze te maken. Gezien de afgeleide positie en daarmee afgeleide verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de zzp-er en werkgever die de opdracht (deels) alleen uitvoert – er is hier altijd een hogere opdrachtgever/ werkgever, al dan niet de exploitant – is er voor gekozen om bij deze groep altijd bestuursrechtelijk te handhaven en sanctioneren.

Dit wordt bereikt door het tweede lid (bestuursrechtelijke sanctie) op alle geadresseerden van toepassing te laten zijn en in het eerste lid (strafrechtelijke sanctie) aan te geven dat het daar moet gaan om de werkgever, zijnde exploitant, of werkgever als bedoeld in artikel 3, eerste lid, (dat is de onderaannemer die ter plekke werknemers arbeid laat verrichten). Het eerste lid is dus niet van toepassing op zzp-ers en werkgevers die de opdracht (deels) alleen uitvoeren.

Derde lid

Dit lid is ontleend aan artikel 25b van het BRZO 1999. In het derde lid is geregeld wanneer een overtreding als ernstig wordt gekwalificeerd. Daarbij is aangesloten bij de omschrijving van 32 van de Arbowet, rekening houdend met het feit dat het sanctiestelsel ook ziet op zzp-ers en werkgevers die de opdracht (deels) alleen uitvoeren. De kwalificatie ernstige overtreding leidt er ingevolge artikel 34, zesde lid, van de Arbowet toe dat de bestuurlijke boete bij recidive extra wordt verhoogd, als zowel de eerste als latere overtreding als ernstig zijn gekwalificeerd. Daarnaast leidt artikel 34, negende lid, van de Arbowet er toe dat bij het opleggen van bestuurlijke boetes wordt uitgegaan van een recidivetermijn van tien in plaats van vijf jaar.

Vierde en vijfde lid

Op grond van artikel 34, zevende en achtste lid, van de Arbowet wordt bij het vaststellen van recidive niet alleen gekeken naar dezelfde overtreding, maar ook naar een soortgelijke overtreding. Dit geldt niet alleen voor de bestuurlijke beboeting, maar ook voor de preventieve stillegging (artikel 18). In het derde en vierde lid is nader uitgewerkt wanneer sprake is van een soortgelijke overtreding. De Arbowet en hierop gebaseerde lagere regelgeving, zoals het BRZO 2015, kennen een grote diversiteit aan verplichtingen en verboden die bij overtreding tot het opleggen van een boete kunnen leiden en die qua ernst en aard verschillend kunnen zijn. Deze leden zijn inhoudelijk ontleend aan artikel 25c, eerste en tweede lid, van het BRZO 1999, met dien verstande dat er een ondergrens van 12.500 euro wordt geïntroduceerd, waardoor lichte, veelal administratieve overtredingen buiten het recidive-stelsel blijven.

Zesde lid

Dit lid is ontleend aan artikel 25, vierde lid, van het BRZO 1999. In dit lid wordt, conform het BRZO 1999, de mogelijkheid geopend om bij niet-naleving van de in artikel 17 genoemde bepalingen zo nodig, met toepassing van de Awb en artikel 28b van de Arbowet, een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom te kunnen opleggen. Dit betreft ook de zzp-er en werkgever die de opdracht (deels) alleen uitvoert.

Artikel 18

Eerste lid

Dit lid is ontleend aan artikel 25a, eerste lid, van het BRZO 1999. Artikel 18 verplicht, overeenkomstig het BRZO 1999, om bij een ernstige overtreding naast de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke sanctionering bij recidive een bevel tot tijdelijke stillegging van de werkzaamheden uit te vaardigen. Een per 1 januari 2012 in werking getreden wijziging van de Arbowet42 introduceerde de bevoegdheid om, nadat voor een eerste overtreding een bestuurlijke boete is opgelegd of een proces-verbaal is opgemaakt, stillegging van werkzaamheden in het vooruitzicht te stellen. Bij de eerste herhaling van dezelfde of een soortgelijke overtreding kan ingevolge het eerste lid als regel een waarschuwing worden gegeven. Bij de volgende herhaling volgt een bevel tot tijdelijke stillegging, als bedoeld in artikel 28a van de Arbowet.

Opgemerkt zij dat artikel 28a van de Arbowet ziet op de werkgever, exploitant, en de werkgever, als bedoeld in artikel 3, eerste lid. De zzp-er en werkgever die de opdracht (deels) alleen uitvoert, vallen hier thans buiten. Dit laat onverlet dat als en zolang sprake is van een gevaarzettende situatie wel steeds stillegging van de werkzaamheden op grond van artikel 28 van de Arbowet mogelijk is. Niet-naleving van die verplichting impliceert het begaan van een strafbaar feit in de zin van de Wed (artikel 28 Arbowet en artikel 1, onder 1, juncto artikel 2, eerste lid, van de Wed).

Wat betreft het bevel tot stillegging bij recidive als zodanig wordt het volgende opgemerkt. De stillegging van de werkzaamheden duurt ten hoogste drie maanden. Daarbij zal voor de periode waarvoor de stillegging geldt worden aangesloten bij de ernst van de overtreding en de mate waarin sprake is van recidive. Dit is nader uitgewerkt in beleidsregels.43 Effectuering van de preventieve stillegging is mogelijk vanaf het moment dat een boeterapport is opgesteld. De preventieve stillegging heeft betrekking op het staken of niet aanvangen van werkzaamheden. Daarbij kan het zowel gaan om alle werkzaamheden verricht door een bedrijf – waarbij het bedrijf feitelijk geheel wordt stilgelegd – als om specifieke werkzaamheden of werkzaamheden in onderdelen van een bedrijf, waarbij andere onderdelen nog in werking kunnen zijn. Bij de keuze hiertussen wordt onder meer gekeken naar de mate waarin de overtredingen verspreid zijn binnen het bedrijf en de mogelijkheden om bedrijfsonderdelen daadwerkelijk stil te leggen. Voor dit laatste is van belang, zoals bij de toelichting op het vierde lid wordt aangegeven, dat het niet in alle situaties mogelijk of wenselijk is om (onderdelen van) bedrijven stil te leggen.

Tweede lid

Dit lid is ontleend aan artikel 25a, vierde lid, van het BRZO 1999.

In het tweede lid is aangegeven dat van een preventieve stillegging kan worden afgezien als de aard van de overtreding of de met de overtreding samenhangende omstandigheden dan wel de gevolgen van de stillegging van werkzaamheden daartoe aanleiding geven. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een overtreding van een administratieve verplichting of de omstandigheden waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. De gevolgen van de stillegging kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de veiligheid van de werksituatie en op het feit dat een eventuele stillegging van de werkzaamheden onevenredig grote maatschappelijke gevolgen heeft of om bedrijven waarbij risico’s voor de veiligheid verbonden zijn aan het stilleggen of weer opstarten van werkzaamheden. Dit is nader uitgewerkt in beleidsregels.44 Wanneer geen preventieve stillegging wordt toegepast, is dit geen reden om een bestuurlijke boete achterwege te laten.

Derde en vierde lid

Op grond van artikel 28a van de Arbowet wordt bij het vaststellen van recidive niet alleen gekeken naar dezelfde overtreding, maar ook naar een soortgelijke overtreding. Dit geldt niet alleen voor de preventieve stillegging maar ook voor de bestuurlijke beboeting (artikel 17). In het derde en vierde lid is nader uitgewerkt wanneer sprake is van een soortgelijke overtreding. De Arbowet en hierop gebaseerde lagere regelgeving, zoals het BRZO 2015, kennen een grote diversiteit aan verplichtingen en verboden die bij overtreding tot een preventieve stillegging kunnen leiden en die qua ernst en aard verschillend kunnen zijn. Deze leden zijn inhoudelijk ontleend aan artikel 25c, derde en vierde lid, van het BRZO 1999, met dien verstande dat er een ondergrens van € 50.000 euro wordt geïntroduceerd, waardoor lichte, veelal administratieve overtredingen buiten het recidive-stelsel blijven. Het preventief stilleggen van een bedrijf naast de verhoging van de bestuurlijke boete voor lichte (administratieve) overtredingen is niet proportioneel.

Artikel 19

Dit betreft louter redactionele wijzigingen van het Arbobesluit in verband met de totstandkoming van het BRZO 2015.

Artikel 20

In het Besluit beheer winningsafvalstoffen werd verwijzen naar het BRZO 1999 voor wat betreft de omschrijving van «zwaar ongeval». In dit artikel is deze verwijzing aangepast zodat voortaan verwezen wordt naar de omschrijving in het onderhavige besluit.

Artikel 21

In het Bevi zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Dit besluit is in hoofdzaak gebaseerd op artikel 5.1 van de Wm. In het Bevi zijn zowel bevoegdheden aangewezen in het kader van de Wm als bevoegdheden die op grond van de Wro worden uitgeoefend. Het betreft met name de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit, de vaststelling van een bestemmingsplan en de ontheffing van een geldend bestemmingsplan. De milieukwaliteitseisen strekken er mede toe inrichtingen waar een risico op een zwaar ongeval bestaat op afstand van de bevolking te houden. De veiligheidsregio wordt voor de bovengenoemde beslissingen, op grond van artikel 12 en 13 van het Bevi, in de gelegenheid gesteld te adviseren over de zelfredzaamheid van de bevolking en de voorbereiding op de rampenbestrijding.

De aanpassingen die nodig zijn in het Bevi naar aanleiding van het intrekken van het BRZO 1999 en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn met name wetstechnische wijzigingen.45

Onderdeel A

In artikel 2, eerste lid, van het Bevi werd in de onderdelen a en b verwezen naar het BRZO 1999. In onderdeel a is deze verwijzing aangepast zodat voortaan verwezen wordt naar het onderhavige besluit. In onderdeel b is de eerste zinsnede aangepast op overeenkomstige wijze als de aanpassing onder onderdeel a. Het betreft hier namelijk tevens een verwijzing naar de omschrijving van opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen. De overige twee verwijzingen naar bijlage I bij het BRZO 1999 zijn aangepast. Die zinsneden van onderdeel b verwijzen nu naar de bijlage bij de Seveso III-richtlijn.

Onderdelen B tot en met D

In artikelen 3, eerste lid, onderdeel b, 4, achtste lid, en 5, zevende lid, van het Bevi werd verwezen naar het BRZO 1999 om aan te duiden welke categorie inrichtingen werd bedoeld. In onderdelen B tot en met D is deze verwijzing aangepast zodat voortaan verwezen wordt naar het onderhavige besluit.

Artikel 22

Onderdeel A, sub 1

Deze technische wijziging houdt ermee verband dat het Biirc berust op de Wet veiligheidsregio’s en dat in artikel 1 daarvan is bepaald de definities die daarin zijn opgenomen mede gelden voor de op die wet berustende bepalingen. Artikel 1, onderdeel a, van het Biirc kon daarom vervallen.

Onderdelen A, sub 2, C, sub 1, en E

De wijzigingen die zijn opgenomen in deze onderdelen betreffen alle wijzigingen van het Biirc die noodzakelijk zijn vanwege het feit dat het BRZO 1999 is vervangen door het onderhavige besluit. Alle verwijzingen in de tekst van de betreffende artikelen naar het BRZO 1999 zijn daardoor gewijzigd in verwijzingen naar het BRZO 2015.

Onderdelen B, C, sub 2, en G

Deze technische wijzigingen houden verband met de departementale herindeling, die per 14 oktober 2010 heeft plaatsgevonden door middel van de opheffing van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Inhoudelijke wijzigingen zijn daarmee niet beoogd.

Onderdeel D

Artikel 6 van het Biirc diende op enkele punten te worden gewijzigd met het oog op een volledige implementatie van de Seveso-III richtlijn. In bijlage V van de Seveso III-richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen alle inrichtingen en hogedrempelinrichtingen. Doordat het begrip «inrichting» in het Biirc is gedefinieerd als een hogedrempelinrichting, is het nodig om van die bijlage V van de Seveso III-richtlijn twee artikelen te maken. In artikel 5a is, evenals in artikel 4, afgeweken van deze begripsomschrijving en betreft alle inrichtingen. Artikel 6 heeft betrekking op hogedrempelinrichtingen. Vanwege dit onderscheid moest ook de titel van paragraaf 2 worden aangepast.

In de artikelen 5a en 6 van het Biirc zijn enkele verplichtingen om gegevens openbaar te maken aangepast, anders verwoord of uitgebreid. In artikel 5a, tweede lid, onderdeel a, is qua redactie aangesloten bij de tekst zoals die is opgenomen in richtlijn (bijlage V, deel I, onderdeel a). In onderdeel b is thans verwezen naar het onderhavige besluit, in plaats van naar het BRZO 1999. Onderdelen c en d zijn ongewijzigd. Onderdelen e en f zijn redactioneel aangepast om beter aan te sluiten bij de tekst van bijlage V, deel I, onderdeel 3 en 4, van de richtlijn. Onderdeel g van het eerste lid is verplaatst naar het nieuwe tweede lid, onderdeel e, aangezien deze bepaling betrekking heeft op hogedrempelinrichtingen.

Deel 2 van bijlage V van de richtlijn is geïmplementeerd in het artikel 6. Het betreft informatie die moet worden verschaft over mogelijke rampen in een hogedrempelinrichting in aanvulling op de eisen die worden gesteld in den artikelen 5 en 5a. Artikel 6, eerste lid, onderdeel a, komt overeen met het oude artikel 6, onderdeel h, behalve dat het thans, in overeenstemming met bijlage V, deel 2, onderdeel b, van de richtlijn, alleen van toepassing is op hogedrempelinrichtingen. De onderdelen b, c en d, bevatten de nieuwe verplichtingen die worden opgelegd aan hogedrempelinrichtingen op grond van de Seveso-III richtlijn. Deze betreffen de algemene gegevens inzake de aard van de ramp of het zware ongeval (onderdeel b), hoe om te gaan met de eventuele effecten van een ramp of zwaar ongeval (onderdeel c) en een indicatie van de mogelijke grensoverschrijdende gevolgen van een zwaar ongeval (onderdeel d). Zoals gezegd is de bepaling die voorheen was opgenomen in het eerste lid, onderdeel g, thans opgenomen in het tweede lid, onderdeel e. In dit lid is thans ook verwezen naar het onderhavige besluit.

Onderdeel F

De verplichting uit artikel 14, eerste lid, van de richtlijn om de informatie die permanent beschikbaar moet worden gesteld onder meer ook elektronisch beschikbaar te stellen is toegevoegd aan het bestaande artikel 8, waarin tevens een verwijzing is opgenomen naar het nu ingevoegde artikel 5a. Naar verwachting zal, mede door de wijze waarop de informatievoorziening door de overheid al is geregeld (onder andere via de Risicokaart), de impact voor de uitvoering van de wijziging gering zijn.

Artikel 23

Onderdelen A en C

De wijzigingen die zijn opgenomen in deze onderdelen betreffen allen wijzigingen van het Bkse die noodzakelijk zijn vanwege het feit dat het BRZO 1999 thans is vervangen door het onderhavige besluit. Alle verwijzingen in de tekst van de betreffende artikelen naar het BRZO 1999 zijn daardoor gewijzigd in verwijzingen naar het BRZO 2015.

Onderdeel B

In artikel 23, eerste lid, van het Bkse worden de onderhavige artikelen 6, 7, derde en vijfde lid, 10, vijfde en zevende tot en met twaalfde lid, en 11, vijfde en zesde lid, buiten toepassing verklaard. Aan inrichtingen die tevens aan de Kernenergiewet zijn onderworpen worden op basis daarvan eisen gesteld met betrekking tot het moment van toezenden of aanwezig hebben van de genoemde documenten. Om dubbele administratieve lasten voor deze inrichtingen te voorkomen, worden de administratieve bepalingen uit het het onderhavige besluit uitgezonderd.

Artikel 24

Het Bor regelt onder meer de aanwijzing van de omgevingsvergunningplichtige en omgevingsvergunningvrije activiteiten, en wijst het bevoegd gezag aan voor die vergunningverlening. Ook bevat het bepalingen omtrent de aanvraag om een omgevingsvergunning, de inhoud van die vergunning en enkele procedurele zaken, zoals de aanwijzing van adviseurs en gevallen waarin er een verklaring van geen bedenkingen is vereist.46

De aanpassingen die nodig zijn in het Bor naar aanleiding van het intrekken van het BRZO 1999 en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn met name wetstechnische wijzigingen.

Onderdeel A

In onderdeel A wordt een omschrijving van het begrip «Seveso III-richtlijn» ingevoegd in artikel 1.1, eerste lid. Deze omschrijving is nodig om in bijlage I, onderdeel C bij het Bor (zie hieronder de toelichting bij onderdeel G) te kunnen verwijzen naar bijlage I bij deze richtlijn.

Onderdelen B en D

In artikelen 3.3, eerste lid, en 5.1 van het Bor werd verwijzen naar het BRZO 1999 om aan te duiden welke categorie inrichtingen werd bedoeld. In onderdelen B en D is deze verwijzing aangepast zodat verwezen wordt naar het onderhavige besluit.

Onderdelen C en E

In artikelen 4.6 en 6.15, eerste lid, aanhef, van het Bor werd verwijzen naar een specifieke paragraaf in het BRZO 1999 om aan te duiden welke categorie inrichtingen werd bedoeld. In onderdelen C en E is deze verwijzing aangepast zodat duidelijk is dat het gaat om lagedrempelinrichtingen of hogedrempelinrichtingen als bedoeld in het onderhavige besluit. De aanpassing van het tweede lid, onderdeel b, betreft een redactionele aanpassing om het Bor in overeenstemming te brengen met de terminologie van de Arbeidsomstandighedenregelgeving.

In artikel 6.15, derde lid, werd verwezen naar het BRZO 1999 om aan te duiden welk veiligheidsrapport werd bedoeld. De bepalingen omtrent het veiligheidsrapport zijn in het onderhavige besluit opgenomen in artikel 9. Het derde lid van artikel 6.15 wordt dusdanig gewijzigd dat het verwijst naar de begripsomschrijving van het veiligheidsrapport in artikel 1, eerste lid, van het BRZO 2015. Deze omschrijving verwijst naar artikel 10.

Het vierde lid van artikel 6.15 wordt aangepast om bij de beoordeling van de gevolgen van een zwaar ongeval voor het watermilieu, zowel de beheerder van een zuiveringstechnisch werk als van een oppervlaktelichaam te betrekken. De oude omschrijving was daartoe te beperkt. Het kan voorkomen dat bij calamiteiten lozingen plaatsvinden via het openbaar riool op een rioolzuiveringsinstallatie of via regenwaterriolen direct in oppervlaktewater. De waterbeheerders moeten van dergelijke risico’s op de hoogte zijn en kunnen adviseren over de beperking van die risico’s.

Onderdeel F

In artikel 6.17 van het Bor wordt de doorzending van het veiligheidsrapport aan andere instanties geregeld met als doel om rekening te kunnen houden met mogelijke zware ongevallen bij hogedrempelinrichtingen. Deze informatie in het veiligheidsrapport is niet alleen relevant voor het bevoegd gezag, maar mogelijk ook voor een aangrenzende gemeente of voor een aangrenzende staat, omdat sommige zware ongevallen verstrekkende gevolgen kunnen hebben. Het bevoegd gezag beoordeelt wanneer een aangrenzende gemeente of staat getroffen kan worden. Dit is afhankelijk van het soort ongeval dat mogelijk is bij een inrichting. Voor het informeren van aangrenzende lidstaten is internationaal de huidige afspraak dat informatie wordt verstrekt over inrichtingen die binnen 15 kilometer van de grens staan. Deze inrichtingen staan aangegeven op de risicokaart als inrichtingen die onder het Verdrag van Helsinki vallen. Deze informatie op de risicokaart bevordert tevens dat aangrenzende lidstaten op de hoogte kunnen zijn van de locatie van hogedrempelinrichtingen en indien gewenst actief informatie kunnen opvragen bij het bevoegd gezag, ook als er geen vergunningprocedure loopt.

Onderdeel G

Onderdeel G wijzigt bijlage I bij het Bor. In onderdeel V, onderdeel 1, onder a, van die bijlage werd verwezen naar het BRZO 1999. Deze verwijzing is gewijzigd in een verwijzing naar het onderhavige besluit.

Daarnaast wordt in onderdeel C van bijlage I bij het Bor verwezen naar artikel 8 van het BRZO 1999, dat ziet op de drempelwaarden van hogedrempelinrichtingen. Dit onderdeel wordt aangepast overeenkomstig de omschrijving van een hogedrempelinrichting. Daarbij wordt rechtstreeks naar bijlage I bij de Seveso III-richtlijn verwezen.

Onderdeel H

Dit onderdeel wijzigt bijlage III bij het Bor. In deze bijlage werd verwezen naar artikel 7 van het BRZO 1999. Dat artikel ziet op inrichtingen of groepen inrichtingen die door het milieu-bevoegd gezag zijn aangewezen als zijnde inrichtingen waarvan de risico’s van een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan ten gevolge van de ligging van die inrichtingen ten opzichte van elkaar en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in die inrichtingen groter kan zijn dan op grond van de in die afzonderlijke inrichtingen aanwezige hoeveelheden kan worden verwacht (domino-effecten). In het onderhavige besluit zijn regels voor deze inrichtingen opgenomen in artikel 8. Bijlage III bij het Bor wordt door onderdeel H dusdanig aangepast dat het verwijst naar dat artikel van het BRZO 2015.

Artikel 25

De wijzigingen die zijn opgenomen in dit artikel betreffen alle wijzigingen in artikelen van het Bvr die noodzakelijk zijn vanwege het feit dat het BRZO 1999 is vervangen door het onderhavige besluit. Alle verwijzingen in de tekst van de in dit artikel opgenomen artikelen van het Bvr naar het BRZO 1999 zijn aangepast. De betreffende artikelen verwijzen thans naar de desbetreffende artikelen of onderdelen daarvan in het BRZO 2015.

Artikel 26

Het Registratiebesluit externe veiligheid geeft uitvoering aan de registratieplicht voor risicovolle situaties uit de artikelen 12.12 en 12.13 van de Wm. Het wijst categorieën van inrichtingen, buisleidingen en transportroutes aan waarover het risicoregister gevaarlijke stoffen gegevens moet bevatten. Het Registratiebesluit bevat tevens bepalingen over de inhoud van het register en termijnen voor de verstrekking van gegevens. De genoemde risicogegevens moeten door het bevoegd gezag worden aangeleverd. Wie het bevoegd gezag is, is afhankelijk van het soort risicovolle situatie en is uitgewerkt in artikel 12.11 van de Wm.

De aanpassingen die nodig zijn in het Registratiebesluit naar aanleiding van het intrekken van het BRZO 1999 en de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn met name wetstechnische wijzigingen.

Onderdeel A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van het Registratiebesluit werd voor de definitie van «opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen» verwezen naar artikel 1, onderdeel c, van het BRZO 1999. In het onderhavige besluit is deze omschrijving niet meer opgenomen. Ook in de Seveso II en Seveso III-richtlijn komt dit begrip niet voor. Daarom is ervoor gekozen de begripsomschrijving op te nemen in het Registratiebesluit. De omschrijving is daartoe niet veranderd.

In onderdeel A wordt tevens een omschrijving van het begrip «Seveso III-richtlijn» ingevoegd in artikel 1, eerste lid. Deze omschrijving is nodig om in artikel 2, onderdeel a, en in artikel 3 (zie hieronder de toelichting bij onderdeel B en onderdeel C) te kunnen verwijzen naar bijlage I bij deze richtlijn.

Onderdeel B

In artikel 2 van het Registratiebesluit werd in onderdeel a verwezen naar bijlage I bij het BRZO 1999. Dit onderdeel behoeft door de intrekking van het BRZO 1999 en diens bijlagen aanpassing. Zoals hierboven reeds is toegelicht is ervoor gekozen om bij het onderhavige besluit de bijlagen bij de Seveso III-richtlijn niet over te nemen, maar om te verwijzen naar deze bijlagen. Daardoor wordt nu verwezen naar de bijlage bij de Seveso III-richtlijn.

Onderdeel C

In artikel 3 van het Registratiebesluit werd in de onderdelen a en b verwezen naar het BRZO 1999. In onderdeel a is deze verwijzing aangepast zodat voortaan verwezen wordt naar het onderhavige besluit.

Onderdeel b maakt gebruik van de begripsomschrijving van «opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen». Daarnaast verwijst onderdeel b nu naar bijlage I bij de Seveso III-richtlijn voor wat betreft de drempelwaarden.

Artikel 27

Er dient duidelijkheid te bestaan over het handhavingsregime dat van toepassing is op voor de dag van inwerkingtreding van dit besluit geconstateerde overtredingen en strafbare feiten als bedoeld in artikel 25 van het BRZO 1999, de ter zake al lopende procedures (bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie) en potentiële procedures (de bezwaar- of beroepstermijn loopt nog).

Verplichtingen gaan niet 1-op-1 over van het BRZO 1999 naar het BRZO 2015. Daarnaast wordt in het BRZO 2015 regelmatig een andere terminologie gebruikt. Uit een oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid is er daarom voor gekozen om voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit gepleegde strafbare feiten en overtredingen als bedoeld in artikel 25 van het BRZO 1999, af te handelen overeenkomstig het BRZO 1999.

Het eerste lid regelt de situatie waarin reeds een overtreding of strafbaar feit is geconstateerd door de toezichthouder, maar nog tot het opstellen van een boeterapport of proces verbaal moet worden overgegaan. Het rapport of het proces verbaal wordt dan op basis van het BRZO 1999 opgesteld. Uit een oogpunt van rechtszekerheid geldt daarbij wel de eis dat de toezichthouder het strafbare feit of de overtreding niet alleen moet hebben geconstateerd, maar ook aan de overtreder moet hebben meegedeeld voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit. In de praktijk zal een dergelijke mededeling aan het slot van de inspectie worden gedaan.

Het tweede lid regelt de situatie waarin tegen een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit door de toezichthouder opgelegde bestuurlijke boete of door de rechter opgelegde straf nog bezwaar, beroep, hoger beroep of cassatie mogelijk is. Het derde lid regelt ten slotte de situatie waarin al bezwaar, beroep, hoger beroep of cassatie is ingesteld tegen een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit door de toezichthouder opgelegde bestuurlijke boete of door de rechter opgelegde straf. Ook deze procedures geschieden dan op basis van het BRZO 1999.

Artikel 28

Artikel 27 betreft de bestuurlijke boetes en straffen opgelegd naar aanleiding van strafbare feiten en overtredingen als bedoeld in artikel 25 van het BRZO 1999. Artikel 28 bevat een soortgelijke regeling voor uitgevaardigde beschikkingen tot oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom dan wel opgelegde eisen tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbowet in verband met de niet-nakoming van een bij of krachtens het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 gestelde verplichting.

Ondanks dit artikel is het uitgangspunt dat lopende zaken na inwerkingtreding van dit besluit zo veel mogelijk worden afgehandeld overeenkomstig het onderhavige besluit. Om te voorkomen dat alle lopende zaken moeten worden aangepast is het, ook uit een oogpunt van rechtszekerheid, noodzakelijk te bepalen dat het oude (BRZO 1999-) regime voor lopende zaken in principe van toepassing blijft. Dit laat echter onverlet dat een last onder bestuursdwang of dwangsom, dan wel een eis tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbowet, kan worden ingetrokken (indien aan de last of eis is voldaan) of kan worden omgezet naar het nieuwe (BRZO 2015)-regime. Welke keuze wordt gemaakt, is ter beoordeling van de opleggende instantie. Met name als de hersteltermijn heel lang is, ligt het voor de hand dat de opleggende instantie nog eens kritisch kijkt naar de beschikking en zo nodig komt met een nieuwe last of eis overeenkomstig het nieuwe (BRZO 2015)-regime

Het eerste lid bewerkstelligt dat lasten onder bestuursdwang en dwangsom en eisen tot naleving als bedoeld in artikel 27 van de Arbowet, die zijn opgelegd voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit van kracht blijven onder de voorwaarden waaronder deze zijn opgelegd. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat het hier alleen gaat om besluiten in de zin van de Awb. Zogenaamde waarschuwingsbrieven vallen niet onder dit overgangsrecht. Wanneer er slechts een waarschuwingsbrief is verstuurd, zullen het toezicht en de handhaving na inwerkingtreding van dit besluit moeten geschieden op basis van dit besluit.

Het tweede lid regelt de situatie waarin tegen een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit opgelegde last onder bestuursdwang of dwangsom, dan wel eis tot naleving nog bezwaar, beroep of hoger beroep mogelijk is. Het derde lid regelt ten slotte de situatie waarin al bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld tegen een voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit opgelegde last onder bestuursdwang of dwangsom, dan wel eis tot naleving. Ook deze procedures geschieden dan op basis van het BRZO 1999.

Artikel 29

Het onderhavige besluit treedt in de plaats van het BRZO 1999. Daarom wordt het BRZO 1999 ingetrokken met de inwerkingtreding van dit besluit. Op basis van het onderhavige besluit zal ter uitwerking van bepaalde onderdelen van het besluit een ministeriële regeling worden vastgesteld. Deze ministeriële regeling dient voor een groot deel ter vervanging van de Regeling risico’s zware ongevallen 1999. De vast te stellen ministeriële regeling zal enige tijd later dan het onderhavige besluit in werking treden. Om die reden wordt in dit besluit de Regeling risico’s zware ongevallen 1999 ingetrokken.

Artikel 31

De toelichting op de inwerkingtreding van het onderhavige besluit is te vinden in paragraaf 9 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

III. Transponeringstabel implementatie Seveso III-richtlijn

Artikel Seveso III-richtlijn

Nederlandse regelgeving

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen implementatie

Artikel 2, eerste lid

Dit lid behoeft geen implementatie

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a

Artikel 2, eerste lid, onderdeel a, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, onderdeel b

Artikel 23, tweede lid, Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen

Artikel 22.1, eerste lid, Wet milieubeheer

Artikel 2, tweede lid, onderdeel c

Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, onderdeel d

Artikel 2, eerste lid, onderdeel c, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, onderdeel e

Artikel 2, eerste lid, onderdeel d, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, onderdeel f

Artikel 2, eerste lid, onderdeel e, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, onderdeel g

Artikel 2, eerste lid, onderdeel f, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, onderdeel h

Artikel 2, eerste lid, onderdeel g, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2, tweede lid, slot

Artikel 2, tweede lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 1

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 2

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 3

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 4

Dit begrip behoeft geen implementatie aangezien het niet wordt gebruikt in de nationale regelgeving

Artikel 3, onder 5

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 6

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 7

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 8

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 9

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 10

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 11

Dit begrip behoeft geen implementatie aangezien het normaal spraakgebruik betreft

Artikel 3, onder 12

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 13

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 14

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 15

Dit begrip behoeft geen implementatie aangezien het normaal spraakgebruik betreft

Artikel 3, onder 16

Artikel 1, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 3, onder 17

Dit begrip komt reeds voor in nationale regelgeving als «een ieder».

Artikel 3, onder 18

Dit begrip komt reeds voor in nationale regelgeving als «belanghebbende».

Artikel 3, onder 19

Dit begrip behoeft geen implementatie aangezien het normaal spraakgebruik betreft

Artikel 4

Dit artikel behoeft geen implementatie aangezien het een procedure bij de Europese Commissie betreft

Artikel 5, eerste lid

Artikel 5, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 5, tweede lid

Artikel 5, tweede lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 6, eerste lid

Artikel 4, eerste tot en met derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6, tweede lid

Dit lid behoeft geen implementatie aangezien het feitelijk handelen tussen Commissie en bevoegde autoriteiten betreft

Artikel 6, derde lid

Artikel 4, vierde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 7, eerste lid

Artikel 6, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 7, tweede lid

Artikel 6, derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 7, derde lid

Artikel 6, vierde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 7, vierde lid

Artikel 6, vijfde en zesde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 8, eerste lid

Artikel 7, eerste, tweede en zesde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 8, tweede lid

Artikel 7, derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 8, derde lid

Artikel 7, vierde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 8, vierde lid

Artikel 7, vijfde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 8, vijfde lid

Artikel 7, zesde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 9, eerste lid

Artikel 8, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 9, tweede lid

Artikel 8, tweede lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 9, derde lid, onderdeel a

Artikel 8, derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 9, derde lid, onderdeel b

Artikel 8, vierde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 10, eerste lid

Artikel 10, eerste tot en met derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 6, tweede lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikelen 8, 9 en 10 van het Registratiebesluit externe veiligheid

Artikel 10, tweede lid

Artikel 10, tweede en derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 10, derde lid

Artikel 10, vierde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 10, vierde lid

Artikel 10, vijfde en zesde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 10, vijfde lid

Artikel 10, zevende tot en met negende lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 10, zesde lid

Artikel 10, tiende lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 5, derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 11

Artikel 9 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht jo. artikelen 6, 7 en 10 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 12, eerste lid, onderdeel a

Artikel 11, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 12, eerste lid, onderdeel b

Artikel 48, eerste lid, Wv

Feitelijk worden deze gegevens aangeleverd in het veiligheidsrapport mede op basis van artikel 10, derde lid, onderdeel e, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 12, eerste lid, onderdeel c

Artikel 6.1.1, eerste lid, en artikel 6.1.2. Besluit veiligheidsregio’s

Artikel 12, tweede lid

Intern noodplan: Artikel 11, vijfde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Rampbestrijdingsplan: Artikel 10, vierde en vijfde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 12, derde lid

Intern noodplan: Artikel 11, eerste lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Rampbestrijdingsplan: Artikel 6.1.3 Besluit veiligheidsregio’s

Artikel 15 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Titels 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer

Artikel 12, vierde lid

Artikel 11, derde en vierde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 12, vijfde lid

Artikel 6.1.4 Besluit veiligheidsregio’s

Artikel 12, zesde lid

Intern noodplan: Artikel 11, tweede lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Rampbestrijdingsplan: Artikel 6.1.7 Besluit veiligheidsregio’s

Artikel 12, zevende lid

Titels 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer

Artikel 28b Arbeidsomstandighedenwet

Artikel 5 Wet veiligheidsregio’s

Artikel 12, achtste lid

Artikel 17, derde lid, Wet veiligheidsregio’s

Artikel 6.1.8, eerste lid, Besluit veiligheidsregio’s

Artikel 13

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen dient ter uitwerking van dit artikel

Artikel 14, eerste lid

Artikelen 5, 5a en 6 jo. 8 Besluit informatie inzake rampen en crises

Artikel 14, tweede lid

Artikel 15 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 6 Besluit informatie inzake rampen en crises

Artikel 9 Besluit informatie inzake rampen en crises

Artikel 14, derde lid

Artikel 13, vierde lid, Besluit informatie inzake rampen en crises

Artikel 14, tweede lid, Besluit informatie inzake rampen en crises

Artikel 14, vierde lid

Artikel 6.1.8, tweede lid, Besluit veiligheidsregio’s

Artikel 15, eerste lid

Artikelen 1.1, derde lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht jo. 2.1, tweede lid, Besluit omgevingsrecht

Artikel 3.10 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht jo. afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening jo. afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 15, tweede lid

Artikel 3.10 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht jo. afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Paragraaf 7.11 Wet milieubeheer

Artikel 3:12 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 15, derde en vierde lid

Artikelen 3.8 Wet ruimtelijke ordening jo. afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3.10 Wet ruimtelijke ordening jo. afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 15, vijfde lid

Artikel 3:11 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 15, zesde lid

Artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening jo. afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 15, zevende lid

Afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 16

Artikel 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer

Artikelen 9 en 16, eerste lid, Arbeidsomstandighedenwet

Artikel 14 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 17

Artikel 17.3 Wet milieubeheer

Tevens feitelijk geïmplementeerd via de website www.crisis.nl

Artikel 18

Dit artikel behoeft geen implementatie aangezien het feitelijk handelen tussen Commissie en lidstaat betreft

Artikel 19

Artikel 5, derde lid, Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 20

Artikel 13 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 21

Dit artikel behoeft geen implementatie aangezien het feitelijk handelen tussen Commissie en lidstaat betreft

Artikel 22

Artikel 10 Wet openbaarheid van bestuur, artikel 19.3 Wet milieubeheer en artikel 7 Arbeidsomstandighedenwet

Artikel 15 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 23

Artikelen 1:2 en 3:45 en hoofdstukken 6 en 8 van de Algemene wet bestuursrecht

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 24

Dit artikel behoeft geen implementatie, aangezien het is gericht tot de Commissie

Artikel 25

Dit artikel behoeft geen implementatie, aangezien het is gericht tot de Commissie

Artikel 26

Dit artikel behoeft geen implementatie, aangezien het is gericht tot de Commissie

Artikel 27

Dit artikel behoeft geen implementatie, aangezien het is gericht tot de Commissie

Artikel 28

Artikel 1a Wed

Afdelingen 5.3.1. en 5.3.2. Algemene wet bestuursrecht

Hoofdstuk 5 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikelen 16 tot en met 18 Besluit risico’s zware ongevallen 2015

Artikel 29

Dit artikel behoeft geen implementatie, aangezien het is gericht tot de Commissie

Artikel 30

Artikel III van het Besluit van 25 november 2013, houdende wijziging van het Registratiebesluit externe veiligheid, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 in verband met aanpassing aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen en wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard

Artikel 31

Dit artikel behoeft geen implementatie

Artikel 32

Dit artikel behoeft geen implementatie

Artikel 33

Dit artikel behoeft geen implementatie

Artikel 34

Dit artikel behoeft geen implementatie

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld


X Noot
1

De eerste Seveso-richtlijn (nr. 82/501/EEG) is vastgesteld in reactie op enkele ernstige industriële ongevallen met gevaarlijke stoffen, waaronder het ernstige ongeval in juli 1976 in het stadje Seveso in Italië.

X Noot
2

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bepalingen inzake inspectie en openbaarheid van (milieu)-informatie.

X Noot
3

Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 1967, L 196).

X Noot
4

Zo wijzigt de Seveso III-richtlijn in artikel 30 bijlage I van de Seveso II-richtlijn en wordt zware stookolie toegevoegd aan de rubliek «aardolieproducten».

X Noot
5

Deze Risicokaart is te raadplegen op www.risicokaart.nl.

X Noot
6

Op het BRZO+ wordt nader ingegaan in paragraaf 5.2.

X Noot
7

Deze informatie is te vinden op www.brzoplus.nl.

X Noot
8

Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Trb. 2001, 73). Op dit verdrag en de daaruit voortvloeiende richtlijnen wordt nader ingegaan in paragraaf 4.1.3.

X Noot
9

De Risicokaart is te vinden op www.risicokaart.nl en de Atlas leefomgeving is te vinden op www.atlasleefomgeving.nl.

X Noot
10

Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PbEG 2007, L 108).

X Noot
11

De afkorting PBZO staat voor preventiebeleid zware ongevallen. Dit zijn de lagedrempelinrichtingen.

X Noot
12

De afkorting VR staat voor veiligheidsrapport. Dit zijn hogedrempelinrichtingen.

X Noot
13

De uitsluitingen worden bij de toelichting op artikel 2 nader toegelicht. De afbakening tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen en activiteiten die worden toegerekend aan de inrichting wordt tevens toegelicht in paragraaf 4.3.

X Noot
14

In de toelichting bij artikel 2, tweede lid, onderdeel c, wordt nader ingegaan op het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

X Noot
15

In de toelichting bij artikel 7, zesde lid, wordt nader ingegaan op het veiligheidsbeheerssysteem.

X Noot
16

In paragraaf 5 wordt nader ingegaan op de handhaving van het onderhavige besluit en op de rol van het BRZO+ hierbij.

X Noot
17

In de toelichting bij artikel 1, tweede lid, wordt nader ingegaan op de verwijzing naar de bijlagen bij de Seveso III-richtlijn.

X Noot
18

Ten tijde van het ondertekenen van het Verdrag van Aarhus was dat nog de Europese Gemeenschap.

X Noot
19

Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PbEU 2003, L 41).

X Noot
20

Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PbEU 2003, L 156).

X Noot
21

Wet van 30 september 2004 tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet openbaarheid van bestuur en enige andere wetten (Wet uitvoering Verdrag van Aarhus) (Stb.2004, 519).

X Noot
22

Op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wabo, jo. artikel 2.1, tweede lid, van het Bor geldt er een omgevingsvergunningplicht voor inrichtingen die onder het toepassingsbereik van het onderhavige besluit vallen.

X Noot
23

Kamerstukken II 2004/05, 29 877, nr. 3, blz. 5.

X Noot
24

Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG.

X Noot
25

Artikel 5:4, eerste lid, Awb.

X Noot
26

Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Stb. 2010, 135.

X Noot
27

De landelijke handhavingstrategie BRZO gaat uit van het BRZO 1999. Naar aanleiding van het onderhavige besluit zal deze strategie worden aangepast.

X Noot
28

Besluit van 25 november 2013, houdende wijziging van het Registratiebesluit externe veiligheid, het Besluit externe veiligheid inrichtingen en het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 in verband met aanpassing aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen en wijzigingen van wetgevingstechnische of anderszins ondergeschikte aard, artikel III, Stb. 2013, 492.

X Noot
29

In de Arbeidsomstandighedenwet en in de Wet veiligheidsregio’s is geen omschrijving van het begrip bevoegd gezag opgenomen.

X Noot
30

In paragraaf 2.1 wordt hier reeds nader op ingegaan.

X Noot
31

Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG.

X Noot
32

Richtlijn nr. 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG 1999, L 182).

X Noot
33

Verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en -mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik (PbEU 2008, L 304).

X Noot
34

In paragraaf 5.2 wordt nader ingegaan op het BRZO+.

X Noot
35

In paragrafen 4.2.2. en 5.3.1. wordt nader ingegaan op de Awb en de bestuursrechtelijke handhaving van het onderhavige besluit.

X Noot
36

Hiermee worden dus alle bedrijven bedoeld, en niet alleen inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen.

X Noot
37

Uitspraak Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, nr. 200203618/1 van 28 mei 2003.

X Noot
38

In paragraaf 5.3 wordt nader ingegaan op de handhaving op het onderhavige besluit.

X Noot
39

Op de landelijke handhavingstrategie BRZO is reeds in paragraaf 5.3.5. van deze nota van toelichting ingegaan.

X Noot
40

Op de verhouding van het onderhavige besluit met het Verdrag van Aarhus en de twee Europese richtlijnen 2003/4 en 2003/35 wordt in paragraaf 4.1, onder c, van deze nota van toelichting nader ingegaan.

X Noot
41

Kamerstukken II 2002/03, 28 835, nr. 3, p. 24.

X Noot
42

Wet van 4 oktober 2012 tot wijziging van de wetgeving op het beleidsterrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het kader van de harmonisatie en aanscherping van de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en handhaving en bestrijding van misbruik en fraude (Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) (Stb. 2012, 462).

X Noot
43

Beleidsregel boeteoplegging Besluit risico’s zware ongevallen 1999.

X Noot
44

Beleidsregel boeteoplegging Besluit risico’s zware ongevallen 1999.

X Noot
45

Op het Bevi en de verhouding met het onderhavige besluit wordt nader ingegaan in paragraaf 4.2.4. van deze nota van toelichting.

X Noot
46

Op het Bor en de verhouding met het onderhavige besluit wordt nader ingegaan in paragraaf 4.2.1. van deze nota van toelichting.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven